Home Stiekem ‘ja’ zeggen. Over ons paradoxaal nihilisme

Stiekem ‘ja’ zeggen. Over ons paradoxaal nihilisme

Door Jacques de Visscher op 06 november 2014

Cover van 03-2011
03-2011 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘To-morrow, and to-morrow, and to-morrow, Creeps in this petty pace from day to day, To the last syllable of recorded time;
And all our yesterdays have lighted fools
The way to dusty death. Out, out, brief candle! Life’s but a walking shadow; a poor player, That struts and frets his hour upon the stage, And then is heard no more: it is a tale
Told by an idiot, full of sound and fury, Signifying nothing.’
MACBETH (V. 5: 18-28)

Kunnen we nihilistisch zijn? Kunnen we het nihilisme beleven? Waarom niet? Kunnen we het echter denken en geloofwaardig verwoorden? Dat wordt moeilijker. We hebben niet veel moeite om, zoals Macbeth in de gelijknamige tragedie van Shakespeare, veel negatiefs over het menselijk bestaan in de wereld te vertellen. Maar ondanks alles vinden we ons leven goed genoeg om het te aanvaarden en om ‘ja’ te zeggen. Dat zien we ook rondom ons: nagenoegalle mensen die we kennen hebben hun bestaan in de wereld aanvaard – voorlopig toch. Heel zelden vernemen we dat iemand uit onze omgeving zelfmoord pleegt, nadat hij of zij toch vele jaren dat leven – soms moeizaam, soms met veel zelfbeklag – wel had aanvaard. Leven wil zeggen dat we de wereld accepteren, al zeggen we daarom niet onmiddellijk dat de geboorte een geluk is en het sterven geen drama.

Een merkwaardige aanvaarding

Met ons leven bevestigen we dat we het bestaan en de wereld aanvaarden. Hoewel dit triviaal kan klinken, heeft het verregaande consequenties, want zolang wij vrijwillig leven aanvaarden we de wereld zoals die ons is aangeboden. Zo onschuldig is dat niet, want we zeggen ook ‘ja’ tegen de wereld waarin we strafkampen, martelkamers en terroristische regimes aantreffen, waarin miljoenen mensen slachtoffers zijn van hongersnoden en natuurrampen. Zoals Leszek Kolakowski (die ons voor dit opstel inspireert) opmerkt, zeggen we ‘ja’ tegen een wereld waarin kinderen van tien en twaalf jaar zich prostitueren, waarin bejaarden ‘door hun kinderen worden dood gepest en waarin kinderen door hun ouders worden mishandeld’, waarin corruptie en fraude weelderig tieren, waarin oorlogen economisch en militair worden voorbereid en daadwerkelijk uitgevochten. Kortom, wij accepteren de wereld die we ons niet kunnen voorstellen zonder het werk van de ‘prins der aarde’.

Hebben we een alternatief? Als we de wereld afwijzen, wijzen we alles af, ook ons eigen bestaan. Er is maar één wereld en wij behoren tot die wereld. Buiten de wereld zijn we helemaal niet. Wijzen we de wereld niet af, dan nemen we alles mee wat dat leven kan ontwrichten of verstoren: de pijn en de vuiligheid, de uitbuiting en de wreedheid, de terreur en de valsheid. Al deze negatieve ervaringen behoren nu eenmaal tot ons bewustzijn op aarde te leven, hoewel dit allerminst betekent dat wij ons daarbij neerleggen. We zijn niet ingenomen met de schandelijke, pijnlijke en domme kanten van de wereld. Ook achten wij die allerminst onveranderbaar en voor geen wijziging of verbetering vatbaar. We weten dat we veel niet hebben gewild, maar tegelijk zijn we er ons van bewust dat we zowel voor veel negatieve dingen als voor heel wat oplossingen verantwoordelijk zijn. ‘Daarom’, zo schrijft Kolakowski, ‘accepteren wij de onplezierige kanten van de wereld op dezelfde manier waarop wij met een door ons aanvaarde erfenis ook de schulden en hypotheken van de erflater overnemen: we zitten er nu eenmaal aan vast en al verzinnen wij nog zoveel uitvluchten en al doen ⁄ wij of wij het ons niet meer herinneren (…).

De wereld is een erfenis die wij op onze geboortedag hebben aanvaard. Op een of ander ogenblik leren we dat die erfenis ons nog altijd de keus laat: wij kunnen haar ook niet aanvaarden door het leven niet te aanvaarden’. Zodra we ons echter van die mogelijkheid van de vrijwillige dood bewust zijn en toch voortleven, aanvaarden wij de schuldenlast van de wereld als onze eigen schuld en hebben wij een schatplicht ten aanzien van de komende generaties.

Leven wil dus doodeenvoudig ook zeggen dat wij alle boosheid en slechtheid en elke schande van deze wereld als onze eigen slechtheid en schande aanvaarden. Ongeacht veel leed en kwaadwilligheid en de vermenging van het schone met het lelijke achten we het lonend de erfenis met inbegrip van de schulden te aanvaarden. Aan die dubbelzinnigheid ontsnappen we niet. We menen soms een engel te zien wanneer het om de duivel gaat – er is nu eenmaal une beauté du diable – en, omgekeerd: we zien hoe zich achter iets monsterachtigs het heilige verschuilt. Duivel en engel zijn niet altijd goed te onderscheiden, noch in de wereld rondom ons, noch in onszelf.
 

Kunnen we de wereld wel verbeteren?

Willen we de loop van de geschiedenis niet aan de listen en de geheime werkzaamheden van de duivel overlaten, dan geloven we, in weerwil van zijn onbetwistbare aanwezigheid, dat op aarde het goede een oneindig grotere rol speelt dan het boze. We bedenken dat het ons gaat om een rechtvaardige maatschappij en om een correct politiek gedrag. We zijn bijvoorbeeld voorstanders van een consensusmodel in sociale aangelegenheden. We sluiten ons aan bij een of andere vereniging die opkomt voor de slachtoffers van armoede en onrecht. En, als we de moed hebben kinderen op de wereld te brengen, willen we die kinderen een goede opvoeding geven. Zijn we van die mogelijkheden goed doordrongen, dan zijn we niet langer van oordeel dat de duivel veel vermag, dan denken we dat het kwaad niet inherent is aan het overigens zo stralende panorama dat de wereld biedt en dan zien we de geschiedenis evenmin als ongeneeslijk ziek. Naar gelang de conjunctuur van cultuuroptimisme en cultuurpessimisme berekenen we het overwicht op de schaduwkanten. We willen vooral meedoen aan alles wat de verbetering van onze bestaansvoorwaarden bevordert.

In dit perspectief worden we aanhangers van de gedachte dat een maatschappij die het kwaad weet te overwinnen haar geschiedenis rechtvaardigt. In het opnemen van een doordachte verantwoordelijkheid voor de toekomst houden we niet langer vast aan de onuitroeibaarheid van het kwaad dat als een noodlot op ons bestaan zou wegen. Vooruitstrevend als we zijn, menen we dat het nieuwe het moet halen op het oude en dat met dit nieuwe het goede zich beslissend zal verwerkelijken. De toekomst heft alle tegenstellingen op en we dienen ons niet te conformeren aan de achterhaalde religieuze gedachte dat het kwaad aan de wereld en zijn geschiedenis inherent is. Voortaan dragen wij, en wij alleen, ook voor de schulden van de wereld alle verantwoordelijkheid. Dit vooronderstelt dat we onze houding ten aanzien van de geschiedenis, van ons verleden, van ons heden en van onze toekomst bepalen.

Scepsis en nihilisme

Is het geschetste niet te mooi om waar te zijn? Denken we onze verantwoordelijkheid niet al te heroïsch? Kunnen we die schuldenlast aan? Willen we die schatplicht ten aanzien van de toekomst op ons nemen? Is dit niet te veel gevraagd van een eindig en sterfelijk wezen? Verliezen we ons in wensdromen?

Wie daarvan niets wil horen en deze beschouwingen over de verbeterbaarheid van de wereld utopisch noemt, kunnen we defaitistisch noemen. Misschien is de kritiek ook wel realistisch. De radicale verbeterbaarheid van de wereld klinkt enerzijds wel mooi, maar is anderzijds ook zo idealistisch en leidt gemakkelijk tot doordrammen. Enige scepsis kan de geloofwaardigheid van het ‘verbeterde’ levenslot uithollen. We kunnen – nog radicaler – stellen dat elke verbetering futiel en vals is, een illusie, iets wat we onszelf wijsmaken. Op het einde van ons bestaan wacht immers de catastrofe van de dood. Is dat ons nihilisme? Ja, als we menen dat we in een door en door onverbeterlijke wereld leven en als we de implicatie onderkennen dat wat we in onze naïviteit waarden noemen slechts preferenties zijn waaraan we ons driftmatig hechten, en als we bovendien overtuigd zijn dat niets te moeite waard is om voor te leven of te sterven. We stellen alleen vast dat we leven. Op de koop toe nemen we de paradox aan dat we ons bestaan aanvaarden ondanks onze overtuiging dat we in een wereld leven zonder positieve waarden. Ons nihilisme is een poging om de wereld in het kader van een maximale waarde ontkenning toch globaal te aanvaarden.

De paradox als uitweg

Kunnen we als nihilist er dan nog toe komen beslissingen te rechtvaardigen? In een ongeneeslijk gedenatureerde wereld is elke beslissing even goed of even kwaad, want uit geen enkele beslissing vloeit iets van positieve waarde voort. De paradox van ons nihilisme – we aanvaarden de wereld – zet ons aan tot enige bescheidenheid. Negeren we de wereld in zijn geheel en houden we vast aan deze negatie, dan is ze niets anders dan een verklaring, die erop gericht is om uitsluitend tot onszelf ‘ja’ te zeggen. Op die manier onttrekken we ons aan verplichtende beslissingen; de werkelijkheid is immers hopeloos verziekt.

Ons nihilisme is de kunst om met een tegenspraak te leven, want door onze bereidheid te blijven leven geloven we (al dan niet heimelijk) in de waarde van het leven. We construeren om ons heen en voor onszelf een normatieve sfeer die we van een laag onverschilligheid voorzien. Achter deze poging het leven toch te affirmeren, gaat onvermijdelijk de onwaarheid van de schijnbare en slechts als voorwendsel dienende negatie schuil. Tot onze grote teleurstelling moeten we vaststellen dat ons nihilisme ook voor onszelf niet geloofwaardig kan zijn. We zijn, zoals Kolakowski schrijft, als een koorddanser in het circus die met een nauwelijks zichtbaar net werkt om het fatale risico van zijn acrobatiek te verkleinen, hoewel dat risico de grootste attractie vormt. We lopen met ons eigen ongeloof te kijk, maar trekken daaruit uitsluitend die consequenties waarmee we nooit in het reine komen – als ons dat een zorg is. Terwijl we doen alsof we tegen de wereld ‘neen’ zeggen, aanvaarden we die wereld om er ‘neen’ tegen te kunnen zeggen.

Is dit van onze kant een aanstellerig spelletje, een ‘doen alsof’ om een gezelschap te onderhouden? Sluiten we ons aan bij die academici, kunstenaars en literatoren die – liefst voor de camera – beweren dat de mens een futiel of prutsend wezen is, een ongelukkig experiment of niets anders dan een mislukt dier? Misschien vinden we toch enig soelaas in het feit dat we als dier mislukt zijn, want dieren componeren geen opera’s, maken geen grand cru-wijnen en schrijven geen amoureuze gedichten. Het waardeloze en zinloze bestaan zou al te morbide en al te saai blijven mochten we ook nog die vluchtige erotische, esthetische en oenologische genietingen moeten missen. We zouden ons, uit verveling en tegelijk in alle ernst, dienen bezig te houden met het onteren en ontluisteren van wat naïeve zielen het heilige en het onschuldige noemen, met het ontmaskeren en ontwrichten van wat ‘authentiek’ en ‘eerlijk’ heet, ja, zelfs alles willen vernietigen wat de wereld rondom ons als iets waardevols aanbiedt. Ook dit is niet altijd prettig, en bovendien zo vermoeiend. In de frenesie van het nihilistische discours hebben we al de handen vol aan het behoud van zijn retoriek. Werkelijk nihilisme is een ernstige en moeilijke zaak, even zwaar als het tot het einde toe beleven en denken van het reële Niets.

Is het nog de moeite om over ‘nihilisme’ te spreken? In onze luciditeit onderkennen we dat we de notie slechts als een limietbegrip kunnen gebruiken. Zijn we in absolute zin consequent en zetten we ons nihilisme door tot de uiterste grens, dan heffen we, zoals al gezegd, onszelf op als nihilist. Daar hebben we niets aan, want aan dat nihilisme zijn we gehecht, zonder te weten waarom. Met de nihilisten die in leven blijven en die hun nihilisme toch willen belijden, houden we ons ver af van of begeven we ons (flirtend) dichtbij de uiterste grens van de mogelijkheid aan onszelf een einde te maken. (Men leze de jolige roman De zelfmoordclub van Arto Paasilinna.) Het is slechts in de reflectie op ons eigen nihilisme dat we het genoemde grensbegrip ter sprake brengen. Alleen stemt zo’n beschouwing alweer tot enige droefheid: is het niet ontmoedigend te ontdekken dat ons nihilisme zo onvolmaakt is?

Het nihilisme als bevrijdende droom

Misschien kunnen we, ondanks onze gebrekkigheid, van het nihilisme blijven dromen. Het wordt dan geen droom van een Aards Paradijs waarin opeens alles waardevol en zinvol zou zijn, maar integendeel een droom die ons verlost van zorgen om waarde en zin. Het is de droom waarin we wennen aan ons waardeloze en zinloze zelf, de droom waarin we gewoon één zijn met onszelf. Vreemd genoeg is dit ook de droom van nagenoeg alle totalitaire ideologieën die de wereld koste wat het kost willen veranderen om de Eenheid van de Mens of van de Mensheid te realiseren. Het is de droom van de opheffing van elk antagonisme, de droom van de zelfidentiteit die we tot stand zouden brengen in het samenvallen van verlangen en zijn. Het is de droom waarin alles met alles in een allesomvattend geheel verzoend raakt, bevrijd van sancties en verplichtingen. Het is de droom om van alle onrust en twijfel te worden verlost en geruststelling te vinden in een of ander systeem, een kerk of een staat, in een economie of een technologie, in een medisch of psychologisch zorgstelsel. Het is de droom waarin wij zelf niet meer het verschil dienen te maken tussen wat waardevol is en wat niet, tussen het schone en het lelijke, het heilige en het verwaarloosbare, het goede en het slechte, het liefdevolle en het hatelijke, het tedere en het gewelddadige. Zo raken we verlost van alle grote onderscheidingen en van de onrust waarmee godsdienstige of morele stelsels ons achtervolgen. In dit nihilisme willen we met rust gelaten worden.

In deze droom kunnen we de wereld negeren. We verwerpen niet alleen het persoonlijke waardebesef – als nihilist beweren we immers dat er geen waarden zijn, alleen behoeften en voorkeuren –, maar ook de waarden waarmee activistische wereldverbeteraars ons kunnen achtervolgen. In deze sfeer van onverschilligheid is er geen plaats voor twijfel of moeizaam overleg met onszelf en met anderen. Hier verlangen we geen beslissingen voor ons handelen. Wat we besluiten, sluit uiteindelijk aan bij de mogelijkheden die zich aanbieden. We laten ons meevoeren door de stroom van krachten die zich manifesteren als noodzakelijke belangen en voorkeuren of als onvermijdelijke behoeften en dynamieken. Aangezien we als nihilisten – willen we geen zelfmoord plegen – nooit echt radicaal kunnen zijn, hebben we, hoe inconsequent ook, toch bepaalde opvattingen over mens en wereld. Vroeg of laat komen we onvermijdelijk in moeilijke praktische situaties terecht waarin we beslissingen móeten nemen. We zijn niet alleen koorddansers in het hooghouden van de nihilistische schijn, maar ook in het verdoezelen van de onaangename kanten van het nihilisme. We wringen ons dan ook in acrobatische bochten op het slappe koord. In onze zwakke momenten – bij verliefdheid of ziekte bijvoorbeeld, of wanneer we ons toch tot keuzes laat verleiden – komen we niet gemakkelijk uit voor ons nihilisme, voor onze overtuiging dat uiteindelijk niets zin heeft. Om dat nihilisme zijn we soms beschaamd. Een boeiender uitweg uit de zwakke momenten is het activisme, de voortdurende bedrijvigheid waardoor we bij de dingen niet blijven stilstaan. We kunnen bijvoorbeeld gaan sporten, joggen of trimmen. Hierbij hoeven we ons niet te kwellen met het feit dat we in een compromis ons nihilisme tegelijk onderkennen en verhullen. Het is niet leuk te moeten vaststellen dat nihilisme een aartsmoeilijke houding blijft en een flink uithoudingsvermogen vergt om de zwakke momenten te overleven. Als we dat moeilijke nihilisme niet kunnen opgeven, mogen we er niet voor terugschrikken ons levensdieet van enig opportunisme te voorzien. Zonder blikken of blozen zeggen we dat niet alleen wijzelf, maar wij allen om dat onplezierige slikken van een overdosis slaappillen te vermijden soms eens van een ‘moreel opstapje’ gebruik zouden moeten kunnen maken om ons in de fauteuil van het comfortabele leven te nestelen. Hebben we niet alleen zin voor opportuniteit, maar zijn we ook verstandig en bijgevolg cynisch genoeg, dan vinden we het handig een beroep te kunnen doen op een geruststellend stelsel van regels en voorschriften, van geboden en verboden. Immers, op een bepaald ogenblik ontsnapt toch niemand aan het nare gevoel speelbal te zijn van de elkaar tegenwerkende krachten in dat energetische veld van waarden dat elke mens te boven gaat. We willen per slot van rekening toch niet eindigen zoals de ezel van Buridanus. De arme drommel had honger!

Onze conservatieve bondgenoot

Terwijl wij als nihilist de wereld tot onszelf trachten te herleiden, wil onze behoudsgezinde medemens zichzelf tot de wereld reduceren, de wereld zoals hij die heeft aangetroffen. Hoewel hij in zijn uitdrukkelijk antinihilisme zal beweren onze vijand te zijn, vertoont hij niettemin enige verwantschap met ons levensgevoel. Wordt hij niet heen en weer geslingerd tussen enerzijds de overtuiging dat de wereld zo volmaakt is dat hij geen verbetering behoeft en anderzijds het gevoel dat het met de wereld zo miserabel is gesteld dat geen mens hem kan verbeteren? (We maken hier weer gebruik van een typering van Kolakowski.) De praktische consequentie van de twee houdingen is dezelfde: niemand kan iets doen. De doemdenkende conservatief, die de wereld ongeneeslijk ziek verklaart, schaart zich feitelijk aan onze zijde. Ook wij, weliswaar inconsequente nihilisten, wijzen de actuele mens en wereld af.

Onze behoudsgezinde medemens gelooft echter wel dat er ooit positieve waarden waren, maar die schijnen al allemaal gerealiseerd; daar valt niets meer aan toe te voegen. Samen met de conservatief protesteren we – wij eerder lauw – tegen alle hervormingen; die zijn immers zinloos. Bepaalde vormen van ongeluk en lijden zijn onvermijdelijk en de bestrijding ervan behoort tot de vergeefse ijdelheden. De wereld wordt toch geen paradijs, bijgevolg hoeven we niets meer te doen, want elke verandering is een verandering ‘ten kwade’. Is er dan toch iets wat in de verandering op het goede lijkt, dan is die verandering niets anders dan een bevestiging van het bestaande, dat altijd heeft bestaan en dat zijn wortels heeft in datgene wat alles fundeert, God of de Natuur – instanties die de behoudsgezinde nodig heeft en die de nihilist onverschillig laten.

Wat conservatieven ‘gehoorzaamheid’ en ‘trouw’ noemen, dient zoals ‘actie’ en ‘verantwoordelijkheid’ slechts het gevestigde. De behoudsgezinde waardeert de toekomst op voorwaarde dat deze zich nauwkeurig laat voorspellen; hij houdt van de geobjectiveerde zichtbaarheid van de dingen en van de waarden, want op hun beurt vragen die om bestendigheid. In ons nihilisme koesteren we een praktische onverschilligheid ten aanzien van de omgeving. Niet gelovend in een zinvolle wereld kunnen we ons bij om het even wat aansluiten: vandaag dit, morgen dat – er is toch niets belangrijks. Enige verantwoordelijkheid dienen we daarvoor niet op te brengen: de uitwerking van elk pogen om bepaalde waarden te concretiseren is bij voorbaat twijfelachtig. We zijn toch als die armzalige toneelspeler uit Macbeth die op de planken wat raast en tiert zonder iets zinnigs te vertellen. In zijn conservatisme beperkt de behoudsgezinde zich daarentegen tot het oprakelen van het verleden dat zoveel zekerheden heeft geboden. Ook dit verhaal is echter een sprookje waarmee de conservatief onze berusting in het niets niet kan verstoren. Samen weten we dat we, ondanks alles, stiekem ‘ja’ zeggen tegen een wereld waarnaar we niet uitkijken. In dit wat droefgeestig levensverhaal zijn we bondgenoten.

Literatuur

  • Kolakowski, L. (1969). Over de sterfelijkheid van de rede. Amsterdam: Moussault.
  • Paasilinna, A. (2004). De zelfmoordclub. Amsterdam: Wereldbibliotheek.