‘Het verleden verslindt de toekomst.’ Daarmee doelt Piketty op de in het verleden ontstane vermogensposities die de toekomst van onze samenleving bepalen: de rijken worden alsmaar rijker. Ligt de toekomst vast? Allerminst, stelt Gido Berns, die filosofisch-historisch onderzoek doet naar economie. Ongelijkheid is een historisch proces dat afhankelijk is van vele (niet alleen economische) factoren.
In het boek Kapitaal in de 21ste eeuw herhaalt Thomas Piketty enkele keren, waarvan één keer bij wijze van conclusie: ‘het verleden verslindt de toekomst’ (446, 686. De cijfers verwijzen naar de bladzijden van dit boek). Hij wil daarmee zeggen dat het vanuit economisch perspectief goed zou kunnen dat in de toekomst de ongelijkheid in de wereld zal toenemen. Het effect daarvan is dat vermogens- en inkomensposities uit het verleden hoe langer hoe meer de toekomst zullen vastleggen. De toekomst zal steeds minder iets nieuws brengen. Er verandert niets, tenzij kwantitatieve vermeerdering van hetzelfde.
Wie verleden en toekomst zegt, heeft het over de tijd. Zou het dus zo zijn dat ongelijkheid een bepaalde ontplooiing van de tijd met zich meebrengt, een ontplooiing die de tijd mechaniseert? En zou het zo zijn dat in tegenstelling daarmee vanuit politiek, sociaal en antropologisch perspectief gelijkheid tot stand kan worden gebracht die de samenleving een open maar daarmee ook een onzekere toekomst biedt? In deze bijdrage tracht ik aan de hand van het boek van Piketty een antwoord te geven op deze vragen. We zullen daarvoor eerst bezien welke tijdsopvatting economen veelal hanteren, vervolgens hoe Piketty’s visie op economische ongelijkheid en politieke, sociale en antropologische gelijkheid daarin past.
Slechte oneindigheid
Sinds Kant weten we dat filosofisch onderzoek vroeg of laat altijd bij tijd uitkomt. Wat we kunnen kennen, wie we zijn en hoe we (behoren) samen (te) leven wordt door de verhouding tot de tijd bepaald. Zo ook in de economie. Economie wordt van oudsher door filosofen opgevat als wat Hegel de ‘slechte oneindigheid’ noemde. Al bij Aristoteles wordt de feitelijk bestaande economie begrepen als een eindeloos doorgaand proces van steeds nieuwe differentiaties van goederen en arbeidsverdeling met het oog op het maken van winst. In de ogen van filosofen is dat eindeloos proces maar tot op zekere hoogte rationeel. Echt bevredigend voor de rede vinden zij die vorm van oneindigheid namelijk niet. Daarom noemen zij hem ‘slecht’. Het doel en dus de richting van het proces blijft immers in het ongewisse. Hetzelfde ongemak dat de filosofische traditie met de economische eindeloosheid heeft, vindt men terug in de traditie van de economische wetenschappen. Ook daar gaat het erom de eindeloosheid te rationaliseren.
De eindeloosheid van de economie impliceert een temporeel verloop, een tijd die zonder ophouden stroomt. Heidegger noemt deze opvatting waarin de tijd als een stroom wordt voorgesteld het vulgaire tijdsbesef. Het is immers moeilijk om aan het beeld van de tijd als stroom te ontsnappen. Tijd lijkt altijd door te gaan. We beschikken echter dankzij de rekenkunde wel over een rationaliteit om daarmee om te gaan. We kunnen die stroom immers opdelen in momenten en daar getallen aan geven waarmee we kunnen tellen en rekenen. De tijd is, zegt Aristoteles, het getal van de beweging overeenkomstig het eerdere en het latere (Physica, 219 b 1-3). Denk aan de kloktijd, waar ieder mens vanaf zijn vroegste jeugd mee leert leven. Kunnen we met deze berekenbare stroom echter zeggen dat we de tijd volledig gerationaliseerd hebben? Neen, want we weten nog niet waarheen de tijd stroomt. Pas als die onzekerheid ook overwonnen kan worden is de rationalisering van de tijd voltooid.
Volgens Heidegger is de inzet van het traditionele filosofische tijdsbegrip die voltooiing te bieden. Filosofen vertrekken dus ook vanuit het vulgaire tijdsbesef; zij beogen het alleen radicaal door te denken en daarmee te overwinnen. Hun tijdsbegrip karakteriseert de filosofische traditie vanaf haar begin, maar bereikt zijn volledige ontplooiing pas in ons tijdperk van techniek, efficiëntie, economisch rendement en bedrijfsmatige organisatie. In deze traditie wordt ‘het zijn’ als aanwezigheid of tegenwoordigheid opgevat. Met betrekking tot de tijd betekent dit dat de filosofen zich afvragen hoe de tijd aanwezig of tegenwoordig is. Het antwoord luidt dat de tijd alleen in het heden van het ‘nu’-moment bestaat. Het verleden kan dan voorgesteld worden als een ‘nu’-moment dat er niet meer is en de toekomst als een ‘nu’-moment dat er nog niet is. De eindeloze stroom van de tijd kan vanuit de opvatting van ‘het zijn als tegenwoordigheid’ aldus gedacht worden als een reeks van equivalente ‘nu’-momenten. Dankzij deze opvatting is de eindeloosheid van de economie te begrijpen als een berekenbare reeks van ‘nu’-momenten.
Uiteraard is daarmee de aan de tijd eigen onzekerheid nog niet opgeheven. Maar de idee dat alleen het ‘nu’ bestaat geeft wel een hint hoe zekerheid verworven kan worden. Als men zich beperkt tot de opvatting van eindeloosheid als een berekenbare reeks van ‘nu’-momenten komt men uit bij wat we hierboven de ‘slechte oneindigheid’ hebben genoemd. Zij is niet irrationeel, want het verstand kan haar berekenen. Wil men echter die eindeloosheid te boven komen dan zal een einde of doel aangegeven moeten worden. Dit doel mag zelf niet meer een deel van de tijd, opgevat als stroom van ‘nu’-momenten, zijn. Het dient een definitief ‘nu’ te zijn, dat niet meer overgaat in een volgend ‘nu’ waarmee iets zou kunnen gebeuren. Met de tegenwoordigheid van dit louter in zichzelf rustende ‘nu’ kan dan niets meer gebeuren; zij biedt dus zekerheid. De gedachte van de tijd als een reeks ‘nu’-momenten zet ons dus ook op het spoor van de overwinning van de temporele onzekerheid in een absoluut ‘nu’. In de neoklassieke algemene evenwichtsmodellen vindt men dezelfde beweging. Productie, distributie en consumptie vinden er gelijktijdig plaats. Heel het economische proces wordt in één momentane punt gedacht waardoor de verstoringen die de tijd teweeg zou kunnen brengen uit het proces zijn weggedefinieerd.
Er zijn echter ook andere geluiden te horen binnen de neoklassieke theorie. Economie wordt dan gedefinieerd als een proces dat fundamenteel gericht is op de toekomst. Dit spreekt vanzelf bij investeringsbeslissingen, maar ook bij consumptiebeslissingen houden we rekening met de toekomst, want een uitgave nu is daarna niet meer beschikbaar voor toekomstige consumptie en het is dus rationeel om daar nu al rekening mee te houden. Gewoonlijk wordt dan weliswaar de tijd nog herleid tot wat ik hierboven kloktijd heb genoemd, een stroom met vaste intervallen, maar die stroom richt zich op een open en onzekere toekomst. Het beroep bij monetaire aangelegenheden op vertrouwen en dus op een toekomst waarover geen zekere kennis bestaat, is daar een bekend voorbeeld van.
Piketty en tijd
Maar is het wel vol te houden dat economie op deze manier toekomstgericht is en dat dus de economische calculus altijd samengaat met een onzekere en open toekomst? De inzet van Piketty’s boek is dit sprookje te ondergraven en te tonen dat de economie er juist op uit is de toekomst van haar openheid te ontdoen. Twee elementen spelen daarbij een hoofdrol. Enerzijds hebben we de jaarlijkse opbrengst van het kapitaal uitgedrukt in een percentage ervan, oftewel de rentevoet. En anderzijds is er het percentage waarmee een economie jaarlijks groeit, oftewel haar groeivoet. Als nu de rentevoet hoger is dan de groeivoet neigen de economische krachten er ‘vanzelf’ (40) dat wil zeggen mechanisch toe om het aandeel van het kapitaal binnen de maatschappelijke rijkdom dat niet alleen door inkomsten uit kapitaal maar nog veel meer door die uit arbeid tot stand wordt gebracht, te vergroten waarbij deze toename ten goede komt aan steeds minder mensen. Kapitaal neemt dan immers niet alleen in zijn geheel sneller toe dan de maatschappelijke rijkdom maar deze toename is bovendien sterker naarmate men al over meer kapitaal beschikt. Toename en concentratie van het vermogen gaan dus hand in hand. Dit – en dit is Piketty’s centrale stelling – laat steeds minder ruimte voor andere ontwikkelingen. De toekomst van samenlevingen wordt daarmee mechanisch bepaald door inkomens- en vermogensposities uit het verleden. ‘Het verleden verslindt de toekomst.’ Er is geen intrinsieke economische zelfregulering die deze ontwikkeling tegenhoudt (38).
Laten we eerst de toename van het vermogen in de hedendaagse samenleving bezien. Vermogen is een verzamelnaam voor bezittingen zoals grond, huizen en gebouwen, machines, financiële activa. Dit genereert inkomsten zoals huren, rentes, dividenden, koerswinsten. Vaak is vermogen vrij besteedbaar. Maar soms ook niet. Zo heeft de Engelse koningin een immens vermogen, maar zij kan niet vrij beschikken over haar collectie oude meesters of paleizen. Zij kan deze dingen dus niet verkopen en de opbrengst daarvan investeren dan wel aanwenden voor consumptie. Kapitaal is nu het deel van het vermogen dat besteedbaar is. Hoewel beide termen strikt genomen dus niet hetzelfde zijn gebruikt Piketty ze door elkaar. Wellicht vindt hij dat mensen met veel vermogen gewoonlijk ook over veel kapitaal beschikken en het vanuit het historisch-empirisch perspectief dat zijn werk karakteriseert irrelevant is ze te onderscheiden. Hieronder bedoel ik met ‘vermogen’ steeds de verzameling van bezittingen en met ‘kapitaal’ het besteedbare deel daarvan.
Bij Piketty is de economie een historische constellatie van convergerende krachten die de gelijkheid van vermogens ten goede komen en divergerende krachten die hun ongelijkheid bevorderen (35). Aan de hand van een keur van statistische gegevens toont Piketty dat de omvang van de vermogens op dit moment in de westerse wereld weer vooroorlogse niveaus heeft bereikt. Uiteraard neemt bij de daaruit voortvloeiende overvloed aan kapitaal het rendement van het kapitaal af. Dat is een convergerende kracht. De groei van het vermogen neemt af. Maar hoe zit het met de groei van de maatschappelijke rijkdom in haar geheel? Als de groeivoet ook afneemt en wellicht nog sneller dan de daling van de rentevoet, dan groeit relatief gesproken het vermogen toch harder dan de maatschappelijke rijkdom. De groeivoet is de resultante van demografische en technologische groei. Men is het er over het algemeen wel over eens dat de groeivoet in de toekomst zwak zal blijven. De demografische ontwikkeling stagneert immers nagenoeg overal en technologische groei lijkt tegenwoordig vooral uit een, vooral Aziatische, inhaalslag te bestaan. Met uitzondering van een dertigtal jaren na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa is die groeivoet in het Westen per hoofd van de bevolking trouwens altijd lager dan anderhalve procent geweest (115-117). Blijft dus de vraag of de toename van het kapitaal zo sterk drukt op de rentevoet dat deze onder deze sowieso lage groeivoet zakt (257).
Hoewel Piketty erkent dat dit theoretisch mogelijk is (258) en vele economen daaraan zullen willen vasthouden, laat hij aan de hand van tijdreeksen zien dat deze theoretische mogelijkheid historisch gesproken irrelevant is. Ondanks de convergerende kracht van toenemend kapitaal heeft dit dus niet tot gevolg dat de rentevoet onder de groeivoet zakt. De divergerende kracht die uitgaat van een hogere rentevoet in vergelijking met de groeivoet blijft werkzaam waardoor het vermogen sneller kan groeien dan de maatschappelijke rijkdom. Convergentie houdt de divergentie dus niet in de grip. Hun verhouding wordt bepaald door de historische constellatie waarbinnen zij voorkomen. De convergentie kan de divergentie hoogstens afzwakken.
Deze toename van het kapitaalaandeel in de maatschappelijke rijkdom impliceert dat de toename vooral ten goede komt aan steeds minder mensen. Kapitaal groeit dus niet alleen, het concentreert zich ook. Naargelang immers een kapitaalbezitter over meer kapitaal beschikt profiteert hij meer van een rentevoet die hoger is dan de groeivoet. En dankzij dat profijt beschikt hij over nog meer kapitaal, waardoor zijn kapitaal wederom sneller kan groeien. De eindeloosheid van de tijd is hier een divergerende kracht die de ongelijkheid steeds groter maakt. Verdiensten doen er dan steeds minder toe. De toekomst staat niet open voor verandering. De economie legt haar juist vast. Er is hier wel sprake van een temporele ontwikkeling, maar deze is louter een steeds doorgaande stroom. Juist daardoor is eindeloze verrijking mogelijk. Het is dus de tijd, gedacht als onbegrensde stroom, die de mechaniek van verrijking mogelijk maakt, maar die de tijd ook berooft van een toekomst die zou kunnen vernieuwen.
Deze mechanische ontwikkeling is niet het gevolg van een slecht werkende kapitaalmarkt. Integendeel, hoe perfecter de kapitaalmarkt functioneert, des te aannemelijker wordt het dat de rentevoet hoger zal zijn dan de groeivoet (41, 501, 687). De huidige deregulering en internationalisering van die markt zijn hier uiteraard niet vreemd aan. Bovendien blijkt uit een waaier van statistische gegevens uit het verleden, die Piketty de lezer voorschotelt, dat dit kapitaalrendement altijd rond de 4 à 5 procent is geweest en de groei, zelfs in de voorspoedige, relatief korte periode in West Europa na de Tweede Wereldoorlog, steeds lager (417). De absurde fiscale concurrentie ten gunste van het kapitaal die de staten elkaar met name binnen de Europese Unie aandoen (588-589) evenals een toenemende proportionele en zelfs degressieve belasting ten koste van een progressieve, verergeren dit nog eens (585-612). Belangrijk is ook dat alleen grote vermogens, beheerd door beleggingsexperts, toegang hebben tot hoge, internationale rendementen (510-511). Een schandalig gebrek aan transparantie – denk aan belastingparadijzen en belastingontduiking – is daar uiteraard niet vreemd aan. Een en ander versterkt weer het mechanische effect van concentratie.
Opmerkelijk in het boek van Piketty is de afwezigheid van de factor arbeid als macht. Wel wordt er heel veel aandacht besteed aan de inkomens uit arbeid, zowel die waaraan na de Tweede Wereldoorlog de middenklasse haar bestaan te danken heeft, als de vanuit economisch standpunt irrationele explosie van hoge lonen in de Verenigde Staten sinds de jaren tachtig. Maar het kapitaal, dat toch het kernbegrip van Kapitaal in de 21ste eeuw betreft, wordt steeds geanalyseerd alsof er geen machtsverhouding met de arbeid op het spel zou staan. Toch worden kapitaal en arbeid samen geacht de productie tot stand te brengen en behoort de verdeling van of strijd om de opbrengt van die productie tot de centrale leerstukken van de economische wetenschappen, of zoals Piketty liever zegt, van de politieke economie (688, 697). Hoofdstuk zes is weliswaar geheel gewijd aan deze problematiek, maar van een klassenstrijd is daar niet veel te bespeuren. Voor veel ‘linkse’ economen vormt deze ontkoppeling van kapitaal en arbeid het zwakke punt van het boek en geeft Piketty zich in de ogen van deze economen in dit hoofdstuk bloot als een doodgewone mainstream econoom. Ik denk niet dat dit terecht is, want hij ontkent de mogelijkheid van economische zelfregulering en begrijpt economische krachten altijd vanuit hun historische inbedding.
De reden van de ontkoppeling van kapitaal en arbeid is dat kapitaal vluchtiger is dan arbeid en dat daarom het kapitaalrendement hoger zal zijn dan de groei en de ongelijkheid dus zal worden bevorderd. Men moet niet vergeten dat kapitaal verwant is met geld en dus met een algemene equivalent. Men kan er alles mee kopen. Afhankelijk van de stand van de techniek kan het dus op vele manieren worden aangewend en zich verplaatsen als elders hogere rendementen te halen vallen (263, 278). Vroeger, toen kapitaal in belangrijke mate uit landeigendom bestond, was dit minder het geval. Arbeid is veel minder mobiel. De hedendaagse deregulering en internationalisering van de kapitaalmarkt versterken dit nog eens. Het is veel gemakkelijker en minder tijdverspillend kapitaal te verplaatsen, dan om de arbeidsmarkt te hervormen of het voor de economische groei vereiste opleidingsniveau van de bevolking te veranderen. Flexibilisering en emigratie (644) zijn moeizame pogingen om in de pas van de mobiliteit van kapitaal te blijven. Protectionisme beoogt daarentegen deze mobiliteit de pas af te snijden (638). Juist vanwege de vluchtigheid van het kapitaal, die fiscale regelgeving altijd blijkt te kunnen omzeilen, is deze bescherming daar echter niet tegen opgewassen.
Deze vluchtigheid van het kapitaal heeft een dubbel gevolg en daardoor ook een dubbele temporaliteit (338-342). Enerzijds bewerkt zij mechanisch steeds verdergaande concentratie van vermogen in de toekomst. Het kapitaal heeft dus de neiging zijn vluchtigheid te stollen, de ondernemer te veranderen in een rentenier (138, 506) en de tijd daarmee van zijn open toekomst te beroven. Dit is een langetermijneffect. Vanuit economisch perspectief is druk op een toename van de ongelijkheid dus de normale maatschappelijke situatie. Economische krachten bewerken op de lange termijn mechanisch ongelijkheid.
Anderzijds echter betekent de vluchtigheid dat de investeringsbeslissingen, die de toename van vermogen moeten bewerkstelligen, steeds gewaagd zijn en onderhevig aan een grote volatiliteit. De prijs van onroerende goederen en financiële activa zijn zeer lastig in te schatten want afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen en verwachtingen. Speculatieve zeepbellen zijn zo oud als het kapitaal zelf (65, 203-205, 529). Deze beslissingen leveren korte- en middellangetermijneffecten op. Hoewel zij de materie uitmaken waaruit de langetermijnontwikkelingen opgebouwd worden, voor de economische actoren vaak het meest relevant zijn, en de activiteit bij uitstek vormen van de homo economicus van waaruit de neoklassieke economische wetenschap vertrekt, verliezen ze veelal deze relevantie zodra men zich op het standpunt van de lange termijn stelt (339). Men zou dus kunnen zeggen dat de bewering dat de economie fundamenteel op de toekomst gericht is, alleen geldt voor het korte- en middellangetermijnperspectief, waarin de toekomst inderdaad in mist gehuld is. Op de lange termijn daarentegen transformeert het economische proces zelf de toekomst in een berekenbare stroom die de tijd in de tijd uitschakelt.
Weerstand van de geschiedenis
De irrelevantie van de korte termijn is op de eerste plaats toe te schrijven aan het feit dat de miljoenen beslissingen die economische actoren nemen elkaar gedeeltelijk compenseren (339). Maar er is meer aan de hand. Op de eerste plaats zijn er een aantal antropologische factoren werkzaam die de eindeloze toename van ongelijkheid afremmen en zelfs stabiliseren. Zo is vermogen traditioneel gekoppeld aan de familie en doorgegeven door vererving. De door traditie en wet bepaalde verwantschapssystemen, die alleen al binnen Europa grote onderlinge verschillen vertonen, wegen zwaar op de toekomstige ontwikkelingen van vermogen. Denk bijvoorbeeld aan het Engelse mannelijke eerstgeboorterecht. Een familie is weliswaar een institutie die de tand des tijds glansrijk heeft doorstaan maar zij bestaat niettemin uit mensen wier gedrag lang niet altijd constant is. Zwarte schapen die het zuur verdiende geld over de balk smijten in plaats van te herinvesteren of simpelweg geen enkele belangstelling hebben voor zakendoen komen in elke familie voor. Men ziet dan ook dat familiale vermogens in stichtingen of andere fondsen worden ondergebracht om ze weliswaar te onttrekken aan de fiscus maar vooral om toekomstige generaties buiten spel te zetten. Bovendien zijn sommige families met veel maar andere met weinig of slechts één kind gezegend of kunnen ziekte, ongelukken of oorlog families treffen en zelfs uitroeien (535-536).
Veel van deze schokken zijn stochastisch verdeeld en hun remmend en uiteindelijk stabiliserend effect op de groei van ongelijkheid kan derhalve berekend worden. Zij verklaren dat de eindeloze verrijking niet eindeloos doorgaat en naar een evenwicht tendeert (428). Zij verklaren daarentegen niet de eenmalige veranderingen. De statistische reeksen die Piketty aanvoert laten namelijk wel degelijk ombuigingen zien. Hij stelt dan ook uitdrukkelijk op z’n hoede te zijn voor elk economisch determinisme (33). Zo heeft de huidige ongelijkheid in de Verenigde Staten, ook al heeft zij weer hetzelfde niveau als dat van voor de Tweede Wereldoorlog bereikt, een andere structuur waarin de superlonen een belangrijke rol spelen. Ook in Europa, waar dat herstel met de vooroorlogse periode (nog?) niet heeft plaatsgevonden en de rol van de lonen constanter is gebleven, bestaat een andere structuur die ten goede komt aan de middenklasse. De beslissingen die de economische actoren nemen en waarvan de aggregaten de langetermijnontwikkelingen uitmaken, staan dus onder invloed van andere omstandigheden dan die welke stammen uit de historische constellatie van krachten uit het verleden. Er gebeuren dingen, oorlogen vinden plaats, belastingen worden zeer progressief of zakken juist, welvaartstaten ontstaan, koloniën worden zelfstandig, onderwijs democratiseert, Europa verenigt zich enzovoort. Zij getuigen van een toekomst die vernieuwingen tot stand kan brengen en dus open is, open ten goede evengoed als ten kwade. De geschiedenis is dus in staat weerstand te bieden tegen de economische mechaniek.
Die weerstand met het oog op een open toekomst is bij Piketty vooral politiek en sociaal. Vandaar zijn pleidooi om kapitaalinkomsten en vermogens van overheidswege en dus door politieke besluitvorming te belasten teneinde de dreigende groei van ongelijkheid af te remmen. Die belasting zou dan in zijn ogen mondiaal of ten minste Europees moeten zijn, want nationale belasting van het kapitaal is vanwege zijn vluchtigheid gedoemd te mislukken. Omgekeerd echter is de oorzaak van de explosie van de hoogste lonen in de Verenigde Staten de neoliberaal geïnspireerde politiek van een sterke vermindering van de fiscale toptarieven in de Verenigde Staten en daarbuiten. Deze politiek heeft de ongelijkheid juist aangewakkerd, want zij maakt extra inspanningen om door onderhandelingen (rent seeking) nog hogere (maar economisch niet gerechtvaardigde) salarissen te verwerven niet alleen lucratief, maar de advocaten om de onderhandelingen te voeren ook betaalbaar. De daaruit voortkomende groei van ongelijkheid dreigt van de Verenigde Staten een oligarchie te maken waar een kleine maar naar omvang relevante groep van zeer rijken over voldoende middelen beschikt om de politieke besluitvorming in haar voordeel te beïnvloeden (610). Verhoging van toptarieven die deze vruchten van de rent seeking afroomt, heeft dan ook in de ogen van Piketty geen enkel economisch negatief effect maar houdt wel de toekomst van de samenleving open. De democratie lijkt in zijn boek de instantie die haar besluiten neemt met het oog op een andere toekomst dan die van een mechanische stroom van de economie die de toekomst vastlegt.
Politiek-filosofische referenties zijn schaars in Kapitaal in de 21ste eeuw. Dit getuigt meer van een soort democratische common sense dan van gevoel voor filosofische reflexiviteit en van vertrouwen in de politieke filosofie (780n2). In een brief aan Ingrid Robeyns noemt hij vier filosofen die van invloed op hem zijn, alle vier bekend om hun democratische gezindheid: Rawls, Sen, Rancière en Habermas en, ondanks de titel van zijn boek, niet Marx. Het motto waarmee het boek opent, later nog enkele keren herhaald, is de fameuze zin uit het eerste artikel van de Verklaring van de rechten van de mens en de staatsburger uit 1789: ‘Sociale verschillen kunnen slechts gebaseerd zijn op het gemeenschappelijk nut’, dat veel lijkt op Rawls’ verschilprincipe volgens hetwelk ongelijkheid alleen maar gerechtvaardigd is indien zij de groep van de minstbedeelden ten goede komt (567-568). We zagen echter dat de economische mechanica volgens Piketty geen verzekering biedt tegen de maatschappelijke ontsporing van de sociale verschillen. Maar de geschiedenis leert hem dat de politiek en de maatschappij wel sociale rechtvaardigheid tot stand kunnen brengen. Deze zoon van militante trotskisten heeft echter elke fascinatie voor het Sovjetmodel verloren (45), want markten zijn noodzakelijke instituties om voldoende maatschappelijke coördinatie tot stand te brengen. Een progressief belastingstelsel is een geëigend middel om een compromis tussen liberaal individualisme en sociale rechtvaardigheid tot stand te brengen (600). Bij Habermas leerde deze mathematisch opgeleide econoom dat alleen democratisch overleg tot zo’n compromis kan leiden. Dat veronderstelt echter transparantie inzake maatschappelijke gegevens. Vandaar ook zijn niet-aflatend pleidooi voor goede statistieken inzake ongelijkheid en zijn eigen werk om die statistieken tot stand te brengen (385-390, 613, 682-683). Uiteraard roept deze eis van transparantie dezelfde vragen op die vaak bij Habermas’ machtsvrije dialoog gesteld worden: is vermogen net als familie niet altijd iets dat een verborgen kant heeft?
Economie is niet-deterministisch omdat haar mechanismes politiek-maatschappelijk ingebed zijn en daarom vatbaar voor sociale en politieke invloeden. Vandaar dat Piketty pleit voor economiebeoefening als sociale wetenschap met een normatieve taak (47, 689). Hij schuwt de landstaal niet voor zijn publicaties, noch de verwijzingen naar literaire schrijvers (447) of films, denkt graag in orden van groottes en mijdt het fetisjisme van cijfers (114). De door hem bewonderde wetenschapsbeoefenaars zijn geen van allen economen, maar historici (Braudel, Furet, Febvre), socioloog (Bourdieu) of antropologen (Levi-Strauss, Godelier) (47). De economische mechanismes hebben geen dusdanige concrete werking dat zij de maatschappelijke processen zouden kunnen verzadigen. Zij blijven abstract, in de Hegeliaanse betekenis van dit woord, dat wil zeggen zonder de hele werkelijkheid te vatten. Zij zijn mechanisch, maar ook broos en eenzijdig. Veel ontsnapt er dus. Economie biedt daarom geen genoegzame rationaliteit en veel moet aangevuld worden wil er sprake kunnen zijn van een historische werkelijkheid. Veel blijft dan onzeker, maar ‘dat is de schoonheid van de sociale wetenschappen’ (609). Daarom kan er veel gebeuren en is de toekomst open. Waar in het begin van dit artikel sprake was van een open toekomst binnen de economie, blijkt bij Piketty de toekomst dus eveneens open te zijn. Maar die openheid wordt door de politiek, de samenleving, kortom de geschiedenis geboden, en niet door de beslissingen van een homo economicus. Historisch wordt de tijd niet beroofd van de mogelijkheid van verandering maar maakt hij het juist mogelijk dat iets kan gebeuren. Die tijd speelt slechts in de economie voor zover de ‘wetten’ van die economie poreus zijn.
Literatuur
-
Piketty, T. (2014). Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: Bezige Bij.
-
Robeyns, I. (2014), http://bijnaderinzien.org/2014/10/28/de-verborgen-filosoof-in-thomas-pikettys-boek