Home Rorty, scepticisme en het einde van de filosofie

Rorty, scepticisme en het einde van de filosofie

Door Victor Gijsbers op 14 april 2016

Rorty, scepticisme en het einde van de filosofie
Cover van 01-2016
01-2016 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Hoe kunnen wij ooit tot kennis komen als wij niet zeker weten of onze zintuigen betrouwbaar zijn, vroeg Descartes zich af. Niet alle filosofen vonden dat een zinnige vraag. Victor Gijsbers laat aan de hand van het denken van Rorty zien dat het wel degelijk nuttig is het filosofisch scepticisme te bestuderen. ‘Het stelt ons in staat radicaal afscheid te nemen van de moderne filosofie.’

Wij denken heel veel te weten. Wij weten hoe we heten, wat de kortste route naar de supermarkt is, waarom gras groen is en de hemel blauw, dat de omtrek van een cirkel 2π maal de straal is en in welk jaar Adolf Hitler stierf – om maar een willekeurige selectie te maken. Juist omdat we denken zoveel te weten is het filosofisch scepticisme, dat vrijwel al onze kennis in twijfel trekt, een filosofische positie die we vaak maar moeilijk serieus kunnen nemen. Misschien, zo zegt de scepticus ons, is het wel allemaal onwaar wat wij menen te weten. Misschien bestaat de wereld niet eens! Inderdaad, zijn we geneigd te denken, misschien niet; zekerheid ligt nu eenmaal niet voor het oprapen en een dwaas kan meer vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden. Moeten die wijzen zich daarvoor schamen? Of moeten ze de dwaas gewoon negeren en zich richten op belangrijker zaken? Het tweede ligt uiteraard meer voor de hand, en zo halen ook wij onze schouders op voor de scepticus en negeren we hem. Ook een filosoof heeft wel wat beters te doen dan alles in twijfel te trekken.


Maar daarmee maken we het onszelf te gemakkelijk. Het is voor de filosoof wel degelijk van belang zich in het scepticisme te verdiepen; niet omdat de sceptische positie zo krachtig is en bestreden moet worden, maar omdat het scepticisme ons een manier biedt om de filosofie zelf beter te leren begrijpen. Dat wil ik in dit artikel laten zien aan de hand van het denken van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty (1931-2007). Wanneer wij zien hoe het scepticisme tot een kernprobleem van de moderne filosofie kon worden, zegt Rorty, dan pas begrijpen we die moderne filosofie, dan pas begrijpen we wat de centrale vooronderstellingen van de moderne filosofie zijn. Dan pas wordt het mogelijk om aan die filosofie te ontsnappen en een echte stap voorwaarts te zetten.

Laten we daarom eerst een blik werpen op het filosofisch scepticisme zelf, om vervolgens te zien hoe Rorty dit scepticisme gebruikt om zijn eigen postmoderne project op de rails te zetten.

FILOSOFISCH SCEPTICISME

Waarschijnlijk is er geen enkele andere positie in de moderne filosofie – grofweg de filosofie vanaf de zeventiende eeuw – die zo’n vreemde rol speelt als het filosofisch scepticisme. Normaliter vinden in de filosofie debatten plaats tussen voor- en tegenstanders van een idee. Maar voor het filosofisch scepticisme geldt dit niet. Er is wel een debat over scepticisme, een debat waar veel van de meest vooraanstaande filosofen van de afgelopen eeuwen aan hebben meegedaan, maar er is eigenlijk niemand die filosofisch scepticisme verdedigt. Filosofisch sceptici bestaan niet, of als ze al bestaan, dan moet men ze toch met een vergrootglas zoeken. Hoe kan dit? Hoe kan er een debat plaatsvinden als een van de twee partijen niet aanwezig is?

Voordat we die vraag kunnen beantwoorden, is een definitie van filosofisch scepticisme nodig. Filosofisch scepticisme is de claim, gebaseerd op een algemeen argument (dat per scepticus kan verschillen), dat niemand iets weet over de wereld om ons heen. De scepticus zou bijvoorbeeld kunnen menen dat we wel kennis hebben over logica, wiskunde en de inhoud van ons bewustzijn. Maar hij beweert in ieder geval dat wij geen kennis hebben over de wereld van de objecten, over stoelen en tafels en wat dies meer zij.

Filosofisch scepticisme kan op twee manieren onderscheiden worden van meer alledaagse vormen van scepticisme. Ten eerste doordat het elke kennisclaim problematiseert, of in ieder geval elke kennisclaim over de wereld van de externe objecten. Iemand die weigert kennisclaims over God, klimaatverandering of homeopathie te geloven, is sceptisch over een specifiek onderwerp, maar niet filosofisch sceptisch. Nog belangrijker is het tweede verschil, het feit dat de filosofisch scepticus zich baseert op een algemeen argument dat in een keer laat zien dat alle kennis over de wereld onmogelijk is. De filosofisch scepticus hoeft niet keer op keer, bij elke nieuwe kennisclaim, een verhaal te vertellen over waarom deze specifieke claim problematisch is; nee, hij heeft een argument dat al bij voorbaat laat zien dat al dit soort claims onverdedigbaar zijn.

Wanneer we hierover nadenken, dan zien we dat filosofisch scepticisme een positie is die niet begrepen kan worden als een radicalisering van alledaagse scepsis. In het dagelijks leven zijn er natuurlijk claims die wij betwijfelen. Jij vertelt mij dat homeopathische middelen werken, ik geloof je niet. We hebben dan een situatie waarin we kunnen proberen om overeenstemming te bereiken door onderzoek uit te voeren. We kunnen op zoek gaan naar literatuur, we kunnen beargumenteren waarom de these wel of niet compatibel is met de rest van ons wereldbeeld of we kunnen de proef op de som proberen te nemen. Juist waar er scepsis bestaat over een bewering, ontstaat de noodzaak om onderzoek te doen. Maar filosofisch scepticisme is geen aanzet tot onderzoek. Integendeel, de filosofisch scepticus ontkent de zin van elk onderzoek. We kunnen geen kennis hebben over homeopathische middelen, over tafels of over welk aspect van de wereld dan ook. Het algemene argument laat zien dat dit onmogelijk is.

MACHTIGE DEMON

Hoe gaat de filosofisch scepticus te werk? Een voorbeeld is te vinden bij de vader van het filosofisch scepticisme, Rene Descartes (1596-1650). In zijn Meditaties van 1641 presenteert hij een beroemd geworden gedachte-experiment, dat zou moeten laten zien dat kennis over de externe wereld niet mogelijk is. Descartes stelt zich voor dat de waarnemingen die hij doet niet worden veroorzaakt door de objecten die hij denkt te zien, maar door een kwaadaardige en buitengewoon machtige demon die erop gebrand is om hem te bedriegen. Ik denk misschien wel dat ik in een stoel voor een vuur zit, maar kan het niet zo zijn dat er een demon is die mijn zintuigen dusdanig bespeelt dat ik stoelachtige indrukken en vuurachtige indrukken krijg, zonder dat er een stoel of een vuur is? En kan het niet zelfs zo zijn dat de zintuiglijke indrukken die ik van mijn eigen lichaam heb – dat ik bijvoorbeeld twee handen voor me zie, of dat ik mijn neus kan voelen – ook slechts illusies zijn die door de demon aan mij worden opgedist? Als dat het geval zou zijn, concludeert Descartes, dan zou alles wat ik meen te weten over de wereld onwaar zijn. Zelfs dat ik een lichaam heb, zou dan een vergissing kunnen zijn.

Waar Descartes vervolgens op wijst, is dat ik geen methode lijk te hebben om erachter te komen of ik wel of niet bedrogen wordt. Immers, de demon is zo machtig en zo sluw dat hij ervoor zal zorgen dat mijn waarnemingen een coherent geheel vormen en ik nooit kan zien dat deze onwaar zijn. Dat betekent dat ik nooit kan uitsluiten dat ik bedrogen word en dus nooit zekerheid kan hebben over mijn zintuiglijke kennis. Nu valt daar – zeker voor een contemporaine denker – nog wel mee te leven. Zekerheid is geen voorwaarde voor kennis. Maar het zou wel prettig zijn als ik in ieder geval kan beargumenteren dat het waarschijnlijk is dat mijn zintuiglijke kennis klopt. Dat kan ik echter ook niet. Want welk argument kan ik geven voor de claim dat het bestaan van een bedriegende demon onwaarschijnlijk is? Heeft het zin erop te wijzen dat ik nog nooit zo’n demon heb gezien? Natuurlijk niet, want deze demonen laten zich per definitie niet zien.

Ik zit dus in een situatie waarin ik niet alleen niet zeker kan zijn dat mijn waarnemingen kloppen, maar waarin ik eigenlijk helemaal geen argument kan geven voor de geloofwaardigheid van mijn waarnemingen. Aangezien ik niet weet hoe groot de kans is dat ik bedrogen word, weet ik ook niet of het waarschijnlijk is dat mijn zintuiglijk indrukken overeenkomen met de wereld. Dan is elke aanspraak op kennis over de externe wereld onterecht. Zo komen we uit op filosofisch scepticisme.

Nu komt echter meteen de curieuze positie van het filosofisch scepticisme in de filosofie om de hoek kijken. Want Descartes, de eerste verdediger van deze these, valt die onmiddellijk zelf aan. Descartes is in feite geen scepticus; het filosofisch scepticisme wordt door hem alleen maar ontwikkeld om meteen weer weerlegd te worden. Binnen een paar pagina’s lukt het Descartes om het bestaan van een almachtige en goede god te bewijzen, die, zo zegt hij, het natuurlijk nooit zou toestaan dat ik bedrogen word door een kwade demon. En dus zijn onze waarnemingen bij nader inzien toch geloofwaardig en is onze kennis van de wereld gered.

Helaas blijkt het filosofisch scepticisme een monster van Frankenstein: gemakkelijk tot leven te wekken, maar vrijwel onmogelijk om vervolgens weer vanaf te komen. Het godsbewijs van Descartes heeft in ieder geval weinig bijval gekregen van andere denkers, zodat zijn sceptische creatie rond kon blijven waren door de wereld van de filosofie. Nog in 1787, dus niet minder dan 146 jaar na het geschrift van Descartes, verzuchtte Immanuel Kant (1724-1804) in een beroemde voetnoot van zijn Kritiek van de zuivere rede:

‘[H]et is en blijft een schandaal voor de filosofie en de menselijke rede in het algemeen om het bestaan van de dingen buiten ons […] louter op grond van geloof te moeten aannemen, en niet in staat te zijn een bevredigend bewijs voor dat bestaan te leveren als iemand op het idee komt het in twijfel te trekken.’ (Kant 2004 [1787]: BXL)

In 1927, dus weer 140 jaar later, zucht Martin Heidegger (1889-1976) nog dieper dan Kant al deed. Hij schrijft in Zijn en tijd, zijn vroege hoofdwerk:

‘Het “schandaal van de filosofie” bestaat niet daarin, dat dit bewijs nog steeds op zich laat wachten, maar daarin, dat zulke bewijzen steeds opnieuw verwacht en geprobeerd worden.’ (Heidegger 1927: §43a, eigen vertaling)

Ook vandaag de dag blijven epistemologen academische artikelen schrijven over hoe het filosofisch scepticisme al dan niet kan worden weerlegd. Maar waarom eigenlijk? Als niemand, zelfs Descartes niet, in het filosofisch scepticisme gelooft, waarom houdt het ons dan bezig? Zoals gezegd is het een bekend gegeven dat een dwaas meer kan vragen dan tien wijzen kunnen beantwoorden, en de meeste vraagstukken laten we dan ook gemakkelijk van ons afglijden. Zo is er voor zover ik weet geen filosoof die een nacht slaap heeft verloren over de hypothese dat, wie weet, de dinosaurussen niet echt hebben bestaan, maar God de wereld zesduizend jaar geleden heeft geschapen alsof er dinosaurussen hebben geleefd. Inderdaad: wie weet. We halen onze schouders op en gaan over tot de orde van de dag.

Waarom doen filosofen dat dan niet met het filosofisch scepticisme? En hoe kan het eigenlijk – als we toch over de geschiedenis van dit idee nadenken – dat Descartes de eerste was die met het probleem van de externe wereld op de proppen kwam, terwijl mensen toch al tweeduizend jaar lang geinteresseerd waren in twijfel en kennis? Bij die laatste vraag haakt Rorty aan. Maar om zijn aanpak en conclusies te begrijpen, moeten we eerst kijken naar zijn algemene ideeen over het heden en de toekomst van de filosofie.

HET EINDE VAN DE FILOSOFIE

Rorty vat zijn visie op filosofische vooruitgang als volgt samen:

‘Filosofische vooruitgang wordt niet bereikt door geduldig onderzoeksprogramma’s tot hun einde te brengen. (…) Het wordt bereikt door grootse staaltjes van verbeeldingskracht. Die worden uitgevoerd door mensen als Hegel of Wittgenstein die ons vertellen dat we gevangen zijn gehouden door een beeld. [Veel filosofen] wachten op Godot. Ze hopen dat iemand voor ons komt doen wat de Filosofische onderzoekingen [van Wittgenstein] of Zijn en tijd [van Heidegger] voor onze voorgangers deden – ons laten ontwaken uit iets waarvan we pas na afloop begrijpen dat het een dogmatische sluimer was.’ (Rorty 2007: 145-146, eigen vertaling)

Rorty zelf was geen Godot, geen ‘goeroe,’ zoals hij het een zin later noemt. Hij was niet iemand die met geheel nieuwe ideeen kwam. Hij was wel – afgezien van een bekende verdediger van een ‘pragmatistische’ of ‘relativistische’ visie op waarheid – een groot syntheticus. Een syntheticus neemt ideeen van uiteenlopende filosofen, verbindt die met elkaar en smeedt daaruit een spannend en vaak overtuigend verhaal over het verleden, het heden en de toekomst van de filosofie. Wat er vooral op het spel staat in het denken van Rorty is de filosofie zelf: als activiteit, als genre, maar vooral ook als academisch vakgebied. In het boek waarmee hij doorbrak, Philosophy and the Mirror of Nature (1979), kwam hij al tot de conclusie dat de moderne filosofie als vakgebied ten einde is gekomen en dat filosofie alleen in een heel andere vorm zal kunnen voortbestaan.

Wat is het dat ten einde komt wanneer de filosofie als vakgebied ten einde komt? Niet de filosofie als een intellectuele traditie waarin steeds nieuwe visies op de mensheid worden ontworpen – Rorty gelooft niet in een ‘einde van de geschiedenis’ dat komt als alle belangrijke ideeen bedacht zijn. Integendeel, we wachten altijd op een goeroe, op iemand die iets geheel nieuws zal brengen. Rorty vervolgt:

‘Wachten op een goeroe is een volkomen respectabel iets voor ons filosofen om te doen. Het betekent wachten tot de menselijke verbeeldingskracht nogmaals opvlamt, wachten tot deze een nieuwe manier van spreken suggereert waar we daarvoor nooit aan gedacht hadden. Net zoals intellectuelen niet kunnen leven zonder pathos, zo kunnen ze ook niet leven zonder goeroes. Maar ze kunnen wel leven zonder priesters. Ze hebben niet het soort goeroe nodig dat verklaart dat zijn of haar autoriteit voortkomt uit een speciale relatie met iets niet-menselijks […].’ (idem: 146)

Filosofie zoals Rorty deze voorstaat is een brede en veelvormige intellectuele traditie waarin het, net zoals in bijvoorbeeld de kunst of de literatuur, voor de hand ligt te wachten op genieen die de traditie keer op keer nieuw leven inblazen. Maar zo’n filosofie kan geen respectabel academisch vakgebied zijn, net zoals kunst en literatuur dat niet kunnen zijn. Voor een vakgebied is ten eerste een helder onderzoeksprogramma nodig en ten tweede de overtuiging dat de antwoorden die in dat onderzoek gevonden worden niet gebaseerd zijn op onze verbeelding, maar op iets buiten ons, iets niet-menselijks dat bepaalt dat het ene antwoord juist en het andere onjuist is. De vakfilosoof is iemand die – al dan niet op aanwijzing van een eerdere goeroe – in contact is gekomen met dat niet-menselijke en die daarom objectieve waarheden kan uitspreken.

De aanval die Rorty opent op deze ‘objectieve’ of ‘academische’ filosofie heeft de vorm van een historische analyse van het ontstaan van de moderne filosofie als vakgebied. Het scepticisme blijkt daarin een belangrijke rol te spelen. Rorty’s suggestie komt er namelijk op neer dat de moderne filosofie als vakgebied alleen mogelijk is omdat Descartes het filosofisch scepticisme uitvond en wist te presenteren als het centrale probleem van de filosofie. Kant wist vervolgens te beargumenteren dat filosofen ook echt de middelen hebben om dit probleem rigoureus aan te pakken. Maar, zegt Rorty, de magie van Descartes en Kant is ondertussen wel uitgewerkt en de tijd is aangebroken om het scepticisme uit het hart van de filosofie te verwijderen. Met die verwijdering zullen echter ook de traditionele academische filosofie en haar pretenties het veld moeten ruimen.

ONBETWIJFELBAARHEID

We keren terug naar het scepticisme. Voor Rorty ligt de originaliteit van Descartes niet zozeer in het bedenken van het probleem van de externe wereld, maar in het creeren van het denkkader waarbinnen dit probleem serieus genomen kon worden. Het draait daarbij specifiek om de nieuwe scheiding die Descartes in zijn werk aanbrengt tussen lichaam en geest. Dat onderscheid zelf was natuurlijk niet nieuw, maar de manier waarop hij het maakte verschilde sterk van hoe eerdere denkers erover hadden gedacht.

In de oudheid en de middeleeuwen werd de scheiding tussen lichaam en geest gelegd aan de hand van het criterium van eeuwigheid. Datgene wat verandert, is het lichamelijke; wat eeuwig is, is het geestelijke. Onze rationele vermogens, waarmee we tijdloze waarheden zoals de stellingen van de wiskunde kunnen kennen, zijn dus typisch geestelijk. Onze waarnemingen veranderen juist voortdurend, en zijn dus typisch lichamelijk. Voor het antieke en middeleeuwse denken zijn waarnemingen en fysieke objecten dus zaken van dezelfde soort, namelijk veranderlijke objecten. Het idee dat er een kloof tussen die twee zou kunnen zijn komt niet op. Omgekeerd horen rationele waarheden en de geest onlosmakelijk bij elkaar, zo sterk zelfs dat Augustinus meent dat uit het feit dat wij wiskundige waarheden kunnen kennen onmiddellijk volgt dat onze ziel dus ook eeuwig en onsterfelijk is.

Descartes maakt het onderscheid tussen lichaam en geest heel anders. Voor hem is het essentiele kenmerk van het geestelijke onbetwijfelbaarheid. De geest staat voor hem gelijk aan het bewustzijn, en we weten altijd wat zich in ons bewustzijn bevindt. Een voorbeeld van een onbetwijfelbare waarheid is wiskundige kennis. Ik kan niet twijfelen aan 1 + 1 = 2, want daarvan kan ik de waarheid onmiddellijk inzien. Een ander voorbeeld is de zintuiglijke ervaring, bijvoorbeeld een visuele ervaring die de vorm en kleur heeft van een haardvuur. Of er echt een haardvuur is, daaraan kan ik twijfelen, maar dat ik de ervaring heb die hoort bij een haardvuur, dat is zeker. Zodoende komen wiskundige waarheden en zintuiglijke ervaringen bij Descartes samen als typisch geestelijk, terwijl de fysieke wereld van de objecten typisch lichamelijk is. Daarmee ontstaat een kloof – die er bij eerdere denkers niet was – tussen de ervaring aan de ene kant en de objecten van die ervaring aan de andere kant. Mijn ervaringen zijn immers geestelijk, terwijl de objecten die de ervaringen veroorzaken lichamelijk zijn. Maar hoe kan een materieel object mijn geest eigenlijk beinvloeden? En hoe kan ik weten dat wat er in mijn geest gebeurt het gevolg is van een inwerking van de materie? Het probleem van de externe wereld steekt vrijwel automatisch de kop op.

Deze nieuwe manier van nadenken over lichaam en geest hangt volgens Rorty samen met een nieuwe manier van nadenken over kennis die hij representationalisme noemt. Het heersende idee over kennis vanaf Descartes is gebaseerd op het onderscheid tussen het subject van kennis, dat directe zekerheid heeft over zijn eigen bewustzijn, en het object van kennis, het ding in de wereld buiten ons. Kennis bestaat er dan in dat de ideeen in ons bewustzijn accurate representaties zijn van de dingen in de externe wereld. Maar is onze geest inderdaad een betrouwbare spiegel van de natuur? Of toont zij ons dingen die met de werkelijkheid weinig tot niets te maken hebben? Dat is de centrale vraag over kennis, de vraag die gedramatiseerd wordt in het gedachte-experiment met de demon. De centrale taak van de filosofie – een taak die voorafgaat aan het oplossen van alle andere problemen – is het beantwoorden van deze vraag. Filosofisch scepticisme over de externe wereld is dus niet zomaar een vreemde positie die niemand serieus hoeft te nemen. Nee, het is de put waarin we automatisch terecht komen als de filosofie haar centrale taak niet weet uit te voeren. Het succes van de filosofie hangt vanaf nu dus samen met het kunnen weerleggen van de scepticus.

Maar hoe doen we dat? Het voorbeeld van Descartes is weinig bemoedigend: om de scepticus te weerleggen moet Descartes aannemen dat kennis over God volstrekt zeker is, terwijl die kennis natuurlijk gemakkelijk betwijfeld kan worden. Bovendien lijkt het erop dat filosofie op die manier ondergeschikt is aan de theologie. Om de moderne filosofie echt tot een eigen vakgebied te maken, zegt Rorty, was het nodig om te beargumenteren dat er een soort kennis is die aan de sceptische twijfel vooraf gaat en die juist door filosofen onderzocht kan worden.

Dit is precies wat Kant doet in zijn Kritiek van de zuivere rede. Hij ontwikkelt daar het idee dat filosofen onderzoek doen naar de mogelijkheidsvoorwaarden van empirische kennis, en dat ze dat doen door voorafgaand aan elke ervaring de relatie tussen het subject en het object te doordenken. Dit is het domein waar de filosoof de expert is. Na Kant wordt filosofie volgens Rorty in de basis dit: aantonen dat subject en object niet van elkaar gescheiden zijn, zoals de filosofisch scepticus suggereert, maar juist noodzakelijkerwijs met elkaar in contact staan. Niet alleen het denken van Kant, maar ook dat van bijvoorbeeld Hegel, Husserl, de neokantianen, de logisch-empiristen of de vroege Heidegger kan in die traditie begrepen worden. Het zelf beeld van de filosofie als academische discipline wordt er in grote mate door bepaald, maar het biedt ook het achterliggende argument voor waarom zo’n discipline uberhaupt kan bestaan. We hebben een onderzoeksprogramma, namelijk het overbruggen van de kloof tussen subject en object, en een methode, namelijk het doordenken van de voorwaarden voor kennis.

Tegelijkertijd, zegt Rorty, zie je in de filosofie van de twintigste eeuw een steeds grotere af keer van het debat over scepticisme ontstaan. We lazen eerder al het citaat van Heidegger, die in Zijn en tijd probeert aan te tonen dat het stellen van de sceptische vraag gebaseerd is op een misvatting. Iets later beargumenteert Wittgenstein in zijn Filosofische onderzoekingen (geschreven in de periode 1936-1946, uitgegeven in 1953) dat sceptische vragen alleen gesteld kunnen worden wanneer men misbruik maakt van de taal; sceptische vragen hebben feitelijk geen betekenis. Zowel Heidegger als Wittgenstein concludeert dat de scepticus niet beantwoord kan worden, maar ook niet beantwoord hoeft te worden, omdat zijn vraag zinloos is. Beide denkers bewegen zich vervolgens in de richting van een afscheid van de filosofie als academische discipline.

RADICAAL AFSCHEID

Rorty staat sympathiek tegenover het verwerpen van de sceptische vraag en het veranderen van de filosofie. Maar hij gelooft niet, zoals Heidegger en Wittgenstein, dat je kunt beargumenteren dat de vragen van de scepticus zinloos zijn. Die zijn namelijk wel zinvol, als je althans de visie van Descartes accepteert. Er valt best een onderzoeksprogramma uit te voeren met als doel de kloof tussen subject en object te slechten, als je een ongeveer Kantiaanse visie op de filosofie hebt. Zulke visies kunnen volgens Rorty nooit weerlegd worden, omdat ze intern consistent zijn. Het enige wat je kunt doen is er alternatieven voor ontwikkelen, alternatieven die aantrekkelijker worden naarmate de oorspronkelijke visies meer en meer uitgekauwd lijken, meer en meer vervallen in een saaie herhaling van zetten.

Dat laatste is precies wat we volgens Rorty kunnen zien gebeuren in de huidige academische filosofie. Filosofen zijn verwikkeld in allerlei debatten in de marge, maar eigenlijk zit er niet veel schwung meer in de traditie die Descartes en Kant zijn gestart. De moderne filosofie sleept zich als vakgebied nog voort, en ze zal dat ook nog wel een tijdje blijven doen, maar voor de goede beschouwer is duidelijk dat ze niet veel aantrekkingskracht meer bezit.

Wat ons volgens Rorty te doen staat is niet, zoals Wittgenstein en Heidegger deden, een nieuw denksysteem scheppen waarbinnen we kunnen laten zien dat het oude denken niet klopt. Daarmee blijven we nog teveel vast zitten aan de denkbeelden waarmee we rigoureus moeten breken: namelijk door ze achter ons te laten, door ze te negeren, door een goeroe te zoeken die ons iets heel nieuws en anders geeft om te doen. Iets dat niet langer gebaseerd is op de claim dat wij filosofen er experts in zijn om kennis mogelijk te maken en mensen de weg te wijzen naar de niet-menselijke wereld die buiten ons ligt. Dat is waarom het nuttig is het scepticisme te bestuderen: omdat het ons laat zien wat de essentiele vooronderstellingen van de moderne filosofie zijn en ons zodoende in staat stelt daar radicaal afscheid van te nemen.

Maar of Rorty gelijk heeft dat we op de drempel staan van een nieuw tijdperk waarin filosofie een kunstvorm zal zijn en de academici er het zwijgen toe doen? Als er een ding is waar academici goed in zijn, dan is het wel om altijd weer een probleem te bedenken waarover nog weer een tijdschrift kan worden volgeschreven.