Kan het recht worden gezien als een vorm van spel? Dat dacht Johan Huizinga wel. Zijn argumenten zijn te vinden in Homo ludens, in het hoofdstuk getiteld ‘Spel en rechtspraak’ (Huizinga, 1938: hoofdstuk IV). Laten we kijken naar hoe hij zijn idee formuleert. Volgens Huizinga heeft recht veel weg van een wedkamp: ‘De mogelijkheid van verwantschap tusschen recht en spel wordt ons duidelijk, zoodra wij opmerken, dat aan de praktijk van het recht, m.a.w. aan het rechtsgeding, wat ook de ideeele grondslagen van het recht mogen zijn, het karakter van wedstrijd in hooge mate eigen is’ (Huizinga, 1938 111). Hoe ziet zo’n juristische wedstrijd eruit? De kern ervan zit volgens hem n het ‘agonale wezen’ van de rechtsstrijd. Al bij de oude Grieken geldt ‘de gerechtelijke strijd van partijen … als een agwu, (agon), als een aan vaste regels gebonden kamp, in geheiligde vormen, waarbij de twee strijdende partijen de beslissing van een scheidsrechter inroepen’ (ibidem, 112). Meestal is er sprake van een retorisch duel. En‘wie wedstrijd zegt, zegt spel’, aldus de auteur.
In een essay uit 1949 over Huizinga en het recht schrijft Paul Scholten dat in de juridische procedure er toch ‘één is [die] niet speelt, die niet spelen màg, dat is de rechter’ (Scholten, 1949: 483). Maar de advocaat, voegt Scholten eraan toe, neemt een andere positie in: ‘Beiden stellen zich de vraag wat recht is, doch de advocaat wien de vraag wordt voorgelegd of een proces zou zijn te wagen, moet ook de kansen overwegen. Hij zal met een uiteenzetting der rechtsvraag naar zijn oordeel beginnen, maar hij zal ook wijzen op de mogelijke leemten in het bewijs, op de onzekerheid of de rechter dat oordeel zal volgen’ (ibidem, 484). Huizinga heeft op deze manier met het idee gespeeld van het recht als spel. Eén van de aspecten van dit recht-als-spel-idee is dat juridische procedures zich ‘buiten het alledaagse leven’ afspelen. Zij vinden bijvoorbeeld in bijzondere ruimtes plaats. De rechters ‘treden nog altijd uit het “gewone leven”, eer zij het recht spreken. Zij hullen zich in de toga, of wel zij zetten een pruik op’ (Huizinga, 1938: 113) – enzovoort. In dit verband is het interessant dat in de hyperliberale maatschappij van de 21e eeuw, waar formaliteiten onder vuur staan, de toga’s en de pruiken inderdaad dikwijls worden aangeduid als verouderd en overbodig. Dezelfde politieke klasse die het niet meer chic vindt om een stropdas te dragen wil ook het gebeuren in de rechtszaal ‘moderniseren’. In Groot-Brittannië, ooit het land van traditie, liet ‘de hoogste rechter, Lord Philips, […] weten dat het hof het wel zonder “fancy dress” afkon’ (NOS, 2011: z.p.). Kennelijk is de tijdgeest van onze eeuw uit op het verbannen van kernelementen van de spelfunctie in het recht. Niet alleen dit fancy-dress-element moet verdwijnen. Want het recht dient niet alleen met de ‘moderniteit’ mee te gaan maar moet zich ook als een ‘ernstige’ zaak profileren. Men zou in dit geval kunnen zeggen dat de Britse maatschappij haar zelfvertrouwen is kwijtgeraakt en daarom weinig meer begrijpt van de eigen wortels en volksgebruiken, ook niet van de ‘speelse’ voorwaarden voor het voortbestaan van een beschaafd leven. Toch geldt hetzelfde voor alle westerse landen, ook voor Nederland. Eén van de sleutelbegrippen in dit verband is de eis van rationalisering. In een gerationaliseerde – of dringend te rationaliseren – samenleving is er schijnbaar nauwelijks plaats voor de cultuur-als-spel. Dat wat Huizinga ziet als de basis van de civilisatie (het spel noemt hij een ‘civiliserende functie’) dient te worden ‘gereorganiseerd’, dat wil zeggen zo spoedig mogelijk te worden wegbezuinigd of naar de sfeer van de amusementsindustrie te worden verbannen – bijvoorbeeld naar de wereld van de computerspelletjes, tegenwoordig wereldwijd goed voor een omzet van zeventig miljard euro.
Maar waar komt de algemene vijandigheid tegenover het ‘speelse opdoffen’ en soortgelijke praktijken in het openbare leven vandaan?
Eén antwoord ligt voor de hand. Zou het kunnen dat de westerse maatschappijen, voor zover ze ten prooi liggen aan het hyperliberalisme, ‘in niets meer geloven’? Hun publieke idealen zouden zijn verworden tot particuliere preferenties. In het bijzonder wordt de religie doorgaans beschouwd als (op zijn best) een private zaak. God is, zo niet dood, tenminste niet meer direct aanwezig in het publieke leven van de natie of van Europa. Het nationalisme van ooit, tenminste wat West-Europa betreft, is grotendeels verworden tot een pastiche en een farce. Het rechtsleven zelf wordt steeds vaker opgevat als een technè, niet op enige intrinsieke waarde gebaseerd. Zelfs de democratie functioneert steeds minder als een ideaal: tezamen met de gerechtigheid wordt zij geïnterpreteerd als een grotendeels procedureel beginsel. Kortom: we ‘doen gewoon’ – de efficiëntie is erin, het heilige is eruit gehaald. Daarom is het van groot belang dat Huizinga het spel koppelt aan de ‘wil der goddelijke macht’. De rechtszaal is in eerste en laatste instantie een sacrale sfeer (de doorsnee advocaat van vandaag zou dat een verouderd of absurd idee vinden). Dezelfde oude Grieken hadden het (zie boven) wel begrepen: ‘De rechtspraak vindt plaats in een “hof”. Dit hof is nog altijd, in den vollen zin des woords, die ieros kuklos (hieros kuklos), heilige kring…’ (Huizinga, 1938: 112). ‘Elke rechtsplaats is een echte temenos, een gewijde plaats, die uit de gewone wereld is uitgesneden, afgebakend’ (ibidem). Dat is wat onze ‘postmoderne’ westerse wereld niet lijkt te kunnen begrijpen: dat het recht afhankelijk is van het erkennen van een ‘magische cirkel’ (Huizinga’s term), van een beschermde, want sacrale kring.
Infantilisme en puerilisme
De hedendaagse Franse jurist Pierre Legendre heeft gesteld dat, met het verlies in de westerse systemen van de traditionele wortels van onze civilisatie – met onze gevangenneming in de ‘liberaal-libertaire kazerne’ – wij het risico lopen om de Vaderlijke Wet (la Loi Paternelle) af te schaffen en door een Idool te vervangen. ‘Quand s’efface dans la société l’image du Père, l’image de l’Idole la remplace’ (Legendre, 1996: 46). Welk Idool is dit? Het is het Idool van de wetenschappelijke efficiëntie en de zogenaamde ‘sociale rationaliteit’ – de ‘rationaliteit van de klantgerichte overheid’ zoals dit principe soms wordt genoemd (Hoogwout, 2010: passim) – of wat Legendre ‘techno-wetenschap-management’ noemt. Wat dan als de Vaderlijke Wet wordt ondergraven? Dan is het spelletje uit. En wel vanwege de verloren gegane rol van het imago van de Vader in het scheppen en herscheppen van een band tussen menselijk subject en sociale omgeving. Wat wordt hier met Vader bedoeld? Volgens Legendre ‘is de vader de persoon die het vaderambt bekleedt’. De vader is niet almachtig en is geen dictator. Het vaderambt is van institutionele aard en kan in de praktijk worden vervuld door een man of een vrouw. Deze Vader ‘waarborgt de institutionele constitutie van de subjectiviteit, die de voorwaarde is van onze cultuur’ (Peeters, 2011: 318-319). Wordt dit proces van de constitutie van de subjectiviteit echter ondermijnd, dan kunnen er kapitale problemen ontstaan bij de psychologische ontwikkeling van het menselijk wezen. In freudiaanse terminologie heet het resultaat ‘narcisme’, de infantilisering van de mens. In plaats van volwassen individuen, ontstaat er op sociaal niveau een instabiele massa, dat wil zeggen een meute van aan elkaar klevende atomen: ‘mensen zonder eigenschappen’. Zowel in zijn verhandeling In de schaduwen van morgen als in Homo ludens wijdt Huizinga cruciale pagina’s aan dit fenomeen. Zijn eigen term voor het verschijnsel is ‘puerilisme’. Het puerilisme begint waar het spel ophoudt. Hij omschrijft puerilisme als de houding ‘van een gemeenschap, die zich onmondiger gedraagt, dan de staat van haar onderscheidingsvermogen haar zou veroorloven’ (Huizinga, 1935: 159). Als synoniem gebruikt hij de term ‘permanente puberteit’. Deze kenmerkt zich door ‘een gebrek aan gevoel voor het gepaste en het ongepaste, een gebrek aan persoonlijke waardigheid, aan eerbied voor concentratie op de eigen persoonlijkheid (Huizinga, 1935: 167).
Puerilisme uit zich op twee manieren. Aan de ene kant in ‘activiteiten, die als ernstig en gewichtig gelden, maar geheel van spelqualiteit doortrokken zijn’ (ibidem, 162); aan de andere kant in bezigheden ‘die als spel gelden, maar door de wijze, waarop zij bedreven worden, de ware spelqualiteit verliezen’ (ibidem). Ook in dit geval beschouwt de auteur de oorzaak van de regressie als van spirituele aard. ‘De algemeene verzwakking van de oordeelskracht en van de kritische behoefte schept er den bodem voor’ (ibidem, 167). Hij bestrijdt elke materialistische vorm van oorzakelijke verklaring. Hij is zelfs niet geporteerd voor het zoeken naar een vorm van oorzakelijke verklaring die geestelijke elementen combineert met materiële. Wel werpt hij, in zijn bespreking van het verschil tussen ‘dwaasheid van voorheen en kinderachtigheid van thans’, de vraag op in hoeverre de geest van het spel de levens domineert van hen die een beschaving delen. ‘In meer oorspronkelijke cultuurphasen,’ schrijft Huizinga, ‘voltrekt zich een groot deel van het gemeenschapsleven in spelvorm, dat wil zeggen in een tijdelijk voorgeschreven beperking der menschelijke gedragingen naar vrijwillig aanvaarde normen’ (ibidem, 165). Waar het spel ooit heilig was, is deze activiteit verworden tot een cultus of rite. Zo lang als het spel duurt, wordt ‘de werkelijkheid buiten de speelruimte […] vergeten, men geeft zich over aan de gemeenschappelijke illusie’ (ibidem, 166). Of het nu de vorm aanneemt van ‘cultus, vertooning, wedkamp, feest’, het eerste fundamentele kenmerk van spel is, zoals we hebben gezien, zijn kunstmatigheid en daarmee afscheiding van het dagelijks leven. Het tweede wezenlijke kenmerk ‘is, dat het op een gegeven oogenblik uit is’ (ibidem). Alle vormen van optreden houden op, het gewone leven gaat wel door.
Hier geeft het kwaad zichzelf bloot, aangezien ‘het spel’ heden ten dage vrijwel nooit ophoudt. Er heeft (zie het artikel van Maiolo in dit nummer) een verstrekkende verwarring van spel en serieuze bezigheid plaatsgevonden. De regressie bestaat niet in het spel zelf, maar integendeel in het feit dat de twee steeds meer vermengd raken. Aan de andere kant is erkend of officieel spel niet langer in staat zijn eigenlijke spelkarakter te behouden, doordat het ‘te serieus’ wordt genomen en overgeorganiseerd is geraakt. Ook dit is volgens Huizinga een teken van verval. Op deze manier gaan de onmisbare eigenschappen van loskoppeling, ongekunsteldheid en blijdschap verloren. Huizinga concludeert dat door de grote aantallen opgeleiden zowel als onwetenden, de spelhouding tegenover het leven die specifiek bij de adolescentie hoort, toch een levenslang blijvende houding is geworden (Huizinga, 1935: 172).
Huizinga’s Homo ludens dateert uit het hoogtepunt van de nazi- en fascistische regimes in Duitsland en Italië en van Stalins Sovjet-Unie. Daarom is het te begrijpen dat hij voorbeelden aanvoert van pueriele fenomenen als ‘herkennings- en aankondigingsgeluiden (yells, kreten, groetformules), het optrekken in marschpas en marschorde enz.’ (Huizinga, 1938: 296). Bij zulke voorbeelden gaat het natuurlijk om de oppervlakte van een veel dieper probleem. Wat hij wel lijkt te begrijpen, al in de jaren dertig, is dat het bij zulke regimes gaat om het aanbidden niet alleen van een Idool maar meer specifiek van een ‘puberidool’ – ook al hebben we hier te doen met de handelingen van in biologische zin volgroeide mensen; geestelijk blijven ze volgens hem achter. Deze situatie is zonder precedent: ‘Veel van deze pueriele trekken vindt men ook in vroegere beschavingstijdperken ruimschoots vertegenwoordigd, doch nooit in de massaliteit en met de brutaliteit, waarmee zij in het openbare leven van heden zich breed maken’ (ibidem). Bij dit twintigste-eeuwse puerilisme gaat het om ‘de lust aan massavertoon’. De ‘massa’ was natuurlijk al vroeger opgekomen als begrip en als werkelijkheid: Alexis de Tocqueville en Emile Durkheim hebben belangrijke bijdragen geleverd aan het thema. Maar Huizinga legde zijn vinger op een beslissend punt, namelijk op het verband tussen de totstandkoming van zulke massa’s en het infantilisme van hun leden.
Sport en andere zaken
De 21e eeuw zet dezelfde tendens voort. Laten we een schijnbaar onbeduidend voorbeeld nemen: de sport. Iedere vier jaar vindt er een ‘Olympiade’ plaats, onlangs in Londen, binnenkort in Rio de Janeiro enzovoort. Iedere vier jaar vinden er openings- en sluitingsceremonieën plaats. Miljarden kijken toe. Huizinga schreef al:
‘De volmaaktheid, waarmee de moderne sociale techniek het uiterlijk effekt van massademonstraties weet te verhoogen, verandert niets aan het feit, dat noch de Olympiaden […] noch de luid gepropageerde landenwedstrijden, de sport tot een stijl- en cultuurscheppende activiteit kunnen verheffen. Zij blijft, hoe belangrijk ook voor deelnemers en toeschouwers, een steriele functie, waarin de oude spelfactor grootendeels is afgestorven’ (Huizinga, 1938: 285).
In dit nummer schrijft René ten Bos: ‘Voetbal bijvoorbeeld [is] geen spel meer.’ Maar de stadia zitten vol – en daar gaat het juist om. Uiteraard is de sportindustrie maar één voorbeeld van de vele massafenomenen die het infantilisme promoten en uitbuiten. Om in algemene termen te begrijpen hoe het komt dat onze wereld gevangen zit in zo’n neerwaartse spiraal moeten we kijken naar hoe de menselijke psychologie functioneert. Als Legendre gelijk heeft (zie boven) gaat het nu, bij de psychologische ontwikkeling van de mens, om een verzwakking van de individuele subjectiviteit. In het kort: zonder een ‘Absoluut Subject’ – wat Huizinga ‘God’ noemt – komt er geen normaal menselijk subject tot stand. Het psychologisch ontwikkelingsproces van het individu is gestoord. De mens zoekt dan zijn heil bij de bovengenoemde massa. Freud schrijft (in zijn Massenpsychologie uit 1921): de mens ruilt zijn eigen begrip en besluitvaardigheid – zijn mondigheid – in tegen het woord van een leider, of in Huizinga’s taal alweer van een Idool. Ons eigen barbarisme is weliswaar geen fascistische versie, maar een liberale variant op dezelfde massamaatschappij. Het ergste zou zijn om te denken dat, aangezien het fascisme en het zogenaamde ‘staatscommunisme’ nu min of meer (hoewel niet helemaal) verdwenen zijn, we thans in een ‘democratisch’ in plaats van in een ‘totalitair’ stelsel leven, zodat de oude problemen zich niet langer voordoen. Maar deze conceptuele oppositie, die tot de gemeenplaatsen van de Koude Oorlog behoort, blijkt een bedrieglijke te zijn. Het wezenlijke probleem ligt elders. Opnieuw rijst de vraag: ‘is het welig tierende puerilisme in de hedendaagsche samenleving aan te merken als een spelfunctie of niet? Op het eerste gezicht schijnt het antwoord: ja…’ Maar, schrijft Huizinga, ‘ik meen […] die qualificatie te moeten ontzeggen. Een kind dat speelt, is niet kinderachtig […] Indien het algemeene puerilisme van heden echt spel was, dan zou men daarmee de maatschappij op weg moeten zien terug naar de archaïsche cultuurvormen, waarin het spel een levende creatieve factor was. Ten onrechte, schijnt het ons. In al de verschijnselen van een geest, die zijn mondigheid willig prijsgeeft, vermogen wij slechts de teekenen van dreigende dissolutie te zien. De essentieele kenmerken van het echte spel ontbreken erin, al nemen de pueriele gedragingen veelal uiterlijk den vorm van het spel aan…’ (Huizinga, 1950: 297-98).
Als de cultuur in wezen spel is, dan is met het geleidelijk uitsterven van het spelelement op tal van sociale gebieden – van de politiek naar de sport, van het rechtsleven naar de religie – deze cultuur zelf in doodsgevaar.
‘Meer en meer dringt zich de conclusie op, dat het ludieke element der cultuur sedert de achttiende eeuw, waarin wij het nog in volle fleur meenden te moeten signaleeren, op bijna al de terreinen, waarop het eenmaal thuis was, zijn beteekenis verloren heeft. De moderne cultuur wordt nauwelijks meer “gespeeld”, en waar zij schijnt te spelen, is het spel valsch. Inmiddels wordt het onderscheiden van spel en niet-spel in de beschavingsverschijnselen steeds moeilijker, naarmate men den eigen tijd nadert’ (Huizinga, 1936: 298-99).
Alleen uit dit citaat blijkt dat Huizinga’s theorie van de cultuur als spel, tezamen met zijn concept van homo ludens, geen louter academische exercitie is. In zijn ogen is het slecht gesteld met de wereld, en om redenen die nu, 75 jaar later, nog steeds en misschien nog sterker gelden.
Recht in het spel
Volgens Eric Voegelin ligt de bron van Huizinga’s idee van spel als de oorsprong van de menselijke cultuur bij Plato, in het bijzonder bij Plato’s Wetten (Voegelin, 1948: 180-181). Huizinga merkt inderdaad op dat de ‘identiteit van spel en heilige handeling’ al bij Plato te vinden is. ‘Men moet ernst maken met het ernstige, luidt het [bij Plato], en het is God, die allen gezegenden ernst waardig is, terwijl de mensch tot een speeltuig Gods is gemaakt, en dat is het beste aan hem. Daarom moet iedere man en vrouw overeenkomstig deze wijze de schoonste spelen spelende het leven doorbrengen’ (Huizinga, 1950: 28). Bij Plato, merkt Voegelin op, wordt een verband gelegd tussen paidiá en paideía, tussen spel en educatie. Bij het eerste gaat het om de bevrediging van kinderlijke verlangens, bij het tweede om het zich eigen maken van het geestelijk kader waarbinnen deze verlangens worden getemd in de richting van recht en gerechtigheid. Met deze transformatie houdt het specifiek kinderlijke van het spel op – maar het spel zelf eigenlijk niet.
Wat leert het kind zelf bij het spelen dat het later nodig heeft? Vaardigheden van allerlei aard, natuurlijk. Maar daarnaast leert het regels volgen. In die zin wordt het ingewijd in de geest van het recht. Er is, schrijft Voegelin, een ter zake doend verschil tussen de mens en de lagere diersoorten. Ofschoon ze in zekere zin spelen, hebben de dieren geen idee van orde en wanorde in het spel. Kinderen daarentegen bezitten al de elementen van ritme en melodie; daarop wordt gebouwd bij het zich eigen maken van de gemeenschappelijke cultuur en haar esthetische, morele en religieuze regels. Op deze wijze leidt paideía, in de zin van de ‘harmonisering van verlangens met de geest’, van het kinderspel naar de ontwikkeling van de volwassen persoonlijkheid. Zo leert de mens zijn rol te spelen in het ‘ernstige spel’ van een gemeenschap in communie met God. Dit is de platoonse theorie van het spel, aldus Voegelin (Voegelin, 1948: 180-181). Huizinga neemt de theorie over en bouwt erop voort. Het spel is een fundamentele functie. Dat we spelen, laat zien dat de mens niet alleen een redelijk wezen is, want het spel is ‘onredelijk’. Het spel is een ‘superabundans’, een overtolligheid. ‘Het doorbreekt, reeds in de dierenwereld, de grenzen van het physisch bestaande’ (Huizinga, 1950: 8). Dit betekent overigens ook dat de mens niet alleen homo faber is, zoals (volgens Huizinga) de marxisten willen doen geloven. Zulk een superabundans functioneert, aldus Voegelin, zowel op het menselijk als op het kosmisch of goddelijk niveau. Juist op deze manier, in het menselijk spel, wordt de orde van de kosmos geprojecteerd op het niveau van de gemeenschap.
In zijn Order and history spreekt Voegelin ook van een foundation play in Plato’s Republiek, van een soort ‘toneelspel binnen een toneelspel’ (Voegelin, 2000: 142-147): de filosoof speelt, in een beschermde ruimte, met gedachten en woorden om het paradigma van de goede polis te kunnen vaststellen. Toch ligt, nog steeds volgens Voegelin, de zin van dat dubbele toneelspel in Plato’s poging te laten zien dat dit paradigma niet zozeer met een aardse als wel met een hemelse polis heeft te maken. De aardse polis, dat wil zeggen het politiek leven zoals wij het kennen, is een factor van corruptie: door deelname aan de polis kan zelfs de meest rechtvaardige ziel worden bedorven. Zich in de politiek mengen, leidt tot geestelijk bederf; niet tot meer maar tot minder persoonlijke gerechtigheid. Of in andere woorden: niet ieder spel zou een sacrale bezigheid zijn, integendeel, sommige spellen vertonen kwaadaardige trekken.
Het ‘speels contract’
Enerzijds dus kan het spel worden begrepen als een fundament van het recht. Anderzijds echter kan het recht, of beter de regelgebondenheid, worden beschouwd als de basis van het spel. In dit tweede geval hebben we te maken met wat de Franse filosoof Colas Duflo een ‘speels contract’ noemt (Duflo,1997: 220). In het kort: het spel begint daar waar er een speelse legaliteit ontstaat. Dat wil zeggen dat er geen spel is zonder dat de deelnemers bepaalde regels van het spel accepteren. Diverse spelsoorten (maar niet alle: Wittgenstein zou eraan twijfelen of er welke eigenschap dan ook is die alle spellen gemeen hebben; zie Wittgenstein: paragraaf 65-71) vertonen het kenmerk van concurrentie tussen de deelnemers, van het agonale. Maar er is geen agon zonder overeenkomst of zonder hogere autoriteit – eventueel een Vaderlijke Wet – die de desbetreffende spelregels vastlegt.
Bij kinderspellen is dat doorgaans geen probleem. Een aantal kinderen speelt voetbal op straat. Zijn er daar regels voor? Hoe worden doelpunten geteld? Hoe lang duurt het spel? Mogen meisjes meespelen? – Enzovoort. Soms zijn de antwoorden duidelijk, soms onduidelijk. Af en toe leidt dat tot ruzie, die wel of niet wordt bijgelegd. In ieder geval kan er alleen (verder) worden gespeeld als er tijdelijk een mate van overeenkomst is bereikt tussen de kinderen. Stel echter dat de eigenaar van de bal geen zin meer heeft in het spel. Hij gaat op zijn bal zitten. Het spel is dan uit – het heeft nauwelijks zin voor de andere spelers zich te beroepen op ‘de regels’. Iemand doet mee of hij doet niet mee. Niemand kan hem dwingen. Is dat typisch voor ‘spelregels’ in tegenstelling tot de werking van het recht, waar er wel dwangmiddelen beschikbaar zijn?
Het onderscheid is echter niet zuiver. De dwangmiddelen die door de staat worden toegepast zijn alleen te onderscheiden van een boete opgelegd door zeg maar de KNVB (de Voetbalbond) voor zover de staat erkend wordt als soeverein, als het hoogst (mogelijke) gezag. Maar niet iedereen zou bereid zijn die erkenning te verlenen – bijvoorbeeld Augustinus niet, die in zijn De civitate Dei de beroemde vraag stelt: ‘Denk de gerechtigheid weg en wat zijn koninkrijken anders dan grote roversbenden? En omgekeerd: wat zijn roversbenden anders dan kleine koninkrijken?’ Ook roversbenden kennen (interne en externe) regels. Er is eer onder dieven en ook een soort strafrecht. Andersom ‘[draagt] elke rechtsgemeenschap […] van natuur een aantal kenmerken, die haar met een spelgemeenschap verbinden’ – waaronder het kenmerk dat ‘het spel wreed en bloedig kan zijn’ (Huizinga, 1950: 301). Bij Augustinus is de gerechtigheid in laatste instantie geen zaak van deze wereld. Bij Plato was dat ook al zo. De vraag die door Huizinga wordt gesteld is dan – als in onze wereld de spelfunctie inderdaad groot gevaar loopt – geldt dat ook voor het rechtswezen? En zo dat het geval is, wie of wat brengt redding? Alleen maar een God?
Literatuur
- Duflo, C. (1997). Jouer et philosopher. Paris: Presses Universitaires de France.
- Freud, S. (1921). Massenpsychologie. Wien: Internationaler Psychoanalytischer Verlag.
- Huizinga, J. (1935). In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Haarlem: Tjeenk Willink.
- Huizinga, J. (1938). Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Haarlem: Tjeenk Willink.
- Hoogwout, M. (2010). De rationaliteit van de klantgerichte overheid. Nieuwegein: Uitgeverij Réunion.
- Legendre, P. (1996). La fabrique de l’homme occidental. Paris: Mille et une nuits.
- NOS (2011). Pruiken af in Brits Hooggerechtshof. Zie: http://nos.nl/artikel/315368-pruiken-af-in-brits-hooggerechtshof.html (bezocht op 29 juni 2013).
- Peeters, W. (2011). Abrahams offer of de dwangmatige herhaling van een vader-mythe. In: S. Houppermans et al. (red.), Déjà vu – Herhaling in culturen wereldwijd. Leiden: Leiden University Press.
- Scholten, P. (1949). Over spel en ernst in het recht. In: Verzamelde geschriften van prof. mr. Paul Scholten. Deel I. Haarlem: Tjeenk Willink.
- Voegelin, E. (1948). Homo ludens: Versuch einer Bestimmung des Spielements der Kultur, by Jan Huizinga. Review. In: The Journal of Politics, vol. 10, no. 1.
- Voegelin, E. (2000). The collected works of Eric Voegelin. Vol. 16, Order and History. III: Plato and Aristotle. Columbia, Missouri: University of Missouri Press.
- Wittgenstein, L. (1953). Philosophical Investigations. Oxford: Blackwell.