Macht bevindt zich niet alleen bij leidinggevenden en politici, maar overal. We zijn allemaal onderdeel van machtsrelaties, tussen docent en student, arts en patiënt, vader en zoon. ‘De wereld werd opeens zowel minder onschuldig als meer begrijpelijk’, vertelt Hans Achterhuis over zijn eerste kennismaking met de Franse filosoof Michel Foucault.
Het is bijna niet voor te stellen hoeveel Foucaults studie Surveiller et punir (Discipline, toezicht en straf) in het verleden betekend heeft voor mij en een belangrijk deel van mijn generatie. Vanwege mijn Franse achtergrond – ik promoveerde in Straatsburg op een proefschrift over Albert Camus – kende ik Foucault en zijn werk al goed. Je kon met name in de zomer van 1967 gewoon niet om hem heen. In alle parken en cafés rond de universiteit zaten toen in Straatsburg studenten zijn dikke boek Les mots et les choses (De woorden en de dingen) ostentatief te etaleren. Ze hadden het met de titelpagina naar boven naast of voor zich liggen, of hielden hun kostbare schat, met weer de titel goed zichtbaar, in de hand. Het kwam zelden voor dat ze erin lazen. Als buitenlander begreep ik er niets van. Mijn Franse vrienden legden het mij uit.
Dat deden ze via een vergelijking die ik als filosoof herkende. Eind jaren veertig, begin jaren vijftig, deed volgens mijn zegslieden iedereen hetzelfde met L’être et le néant (Het zijn en het niet) van Sartre. Vooral in Parijs, maar ook in de provincie, liep iedereen ermee te koop. Honderdduizenden exemplaren van deze bijbel van het existentialisme gingen toen over de toonbank. Dit dikke en uitzonderlijk moeilijke – ik beaamde dit, want ik had verschillende pogingen gedaan om er in door te dringen – boek, dat soms niet eens opengesneden werd (wat toen in Frankrijk nog met veel boeken moest) sjouwde men mee om te laten zien dat men erbij hoorde, existentialist was.
Welnu, iets dergelijks als toen met L’être et le néant het geval was, vond nu plaats met Les Mots et les choses van Foucault. De filosofische mode van het existentialisme werd afgelost door het structuralisme. Niet meer het autonome, verantwoordelijke individu stond centraal maar de anonieme maatschappelijke en wetenschappelijke structuren waarbinnen het subject zich maar te schikken had. En door het boek overal zichtbaar met je mee te dragen, liet je in dit geval ook zien dat je erbij hoorde, structuralist was.
Dat ook deze filosofische pil een zeer hoge moeilijkheidsgraad kende, merkte ik toen ik mij er langzaam doorheen begon te worstelen. Dat Foucault helemaal, zoals hijzelf ook haastte te verklaren, geen structuralist was zoals bijvoorbeeld Claude Lévi-Strauss, ontdekte ik toen ook. Dat nam niet weg dat de studenten die zijn boek als een totem voor een nieuwe politieke benadering hanteerden, er toch niet zo ver naast zaten. Naast een wetenschappelijk filosofisch werk is De woorden en de dingen namelijk ook een politiek statement van de auteur. Zowel Sartre als Foucault liet hier geen misverstand over bestaan. In een berucht interview trok de eerste van leer tegen het boek dat hij nog niet eens gelezen had. Foucault zou het individu dat zich in zijn historiciteit vrij kan ontwikkelen, laten verdwijnen in de steriele stilstaande toverlantaarnplaatjes waarin hij gevangen zou zitten.Op zijn beurt maakte Foucault vooral tijdens de studentenrevolte van 1968 duidelijk dat hij met zijn ideeën over breuken en revoluties in de geschiedenis indirect een nieuwe radicale breuk bepleitte. Zo bezien was het daarom toch geen al te groot wonder dat beide protagonisten gezamenlijk op de bezette Sorbonne in een forum de opstandige studenten een hart onder de riem kwamen steken.
De alomtegenwoordigheid van de macht
In de kritische, linkse tijdgeest van de jaren zeventig kwam Foucaults nieuwe boek Surveiller et punir als geroepen. Na de revolte van mei 1968 was iedereen op zoek gegaan naar theoretische ondersteuning voor de gevoelens en ervaringen van maatschappelijk verzet en opstandigheid. Ongeveer alle theorieën die men ontdekte en deels verder ontwikkelde, waren geënt op de erfenis van Marx. De fundamentele tegenstelling die hierbij de hoofdrol speelde, was die tussen arbeid en kapitaal. Aan de kant van de arbeid – dat kon ook wetenschappelijke arbeid zijn – bevond zich het revolutionaire maatschappelijke potentieel. Daartegenover stond de macht van het kapitaal, aanwezig in het bedrijfsleven en gesteund door de apparaten van de kapitalistische staat. Vanuit het perspectief van dit soort globale tegenstellingen geredeneerd, was de macht ver weg. Zij lag vooral in de top van de industrie en het bankwezen en de al dan niet repressieve staatsapparaten.
Ik gaf in de jaren zeventig filosofieonderwijs aan andragologen, zeg maar de theoretici van het welzijnswerk. Een grote groep praktijkwerkers volgde parttime mijn onderwijs. Zij bestookten mij met hun vaak niet al te positieve werkervaringen. Hoe de vele mislukte projecten en de teleurstellingen over cliënten die zich niet voegden, te begrijpen? Was hun werk geen vechten tegen de bierkaai? Waar bleven de verhoopte bevrijding en emancipatie van de mensen waar zij zich zo voor inspanden?
Samen met deze studenten zocht ik naar antwoorden. De marxistisch gekleurde theorieën hielpen hier nauwelijks bij. Pas toen ik Foucaults Surveiller et punir ontdekte en deze ontdekking met mijn studenten deelde, kregen wij gezamenlijk greep op de materie. Mijn boek De markt van welzijn en geluk uit 1979 is de uiteindelijke neerslag van het denkproces dat de lezing van Foucaults meesterwerk bij ons teweegbracht.
De belangrijkste zaken die wij toen van Foucault leerden, zijn tegenwoordig een soort vanzelfsprekendheden geworden. Voordat ik mij aan een meer systematische uiteenzetting waag, duid ik kort drie verrijkingen van ons wereldbeeld aan, die wij aan Foucault te danken hadden. In de eerste plaats bleek macht geen fenomeen dat ver weg was en los van onszelf stond. Macht bevond zich volgens Foucault niet ergens aan de top van de kapitalistische en politieke hiërarchieën, maar overal. Ook wij waren, terwijl wij juist tegen (boze) machthebbers dachten te strijden, omvat door en gevat binnen machtsrelaties. Die speelden tussen docent en student, welzijnswerker en cliënt, arts en patiënt. De wereld werd ineens zowel minder onschuldig als meer begrijpelijk.Om het onderwijs, het welzijnswerk en de gezondheidszorg te begrijpen, moest je ook kijken naar de machtsrelaties binnen deze sectoren. Daar was jijzelf dus bij betrokken. Studenten van mij beschreven in een afstudeerwerkstuk met alle termen en begrippen die zij van Foucault hadden geleerd, hoezeer bepaald onderwijs (met name dat in ‘Methoden en Technieken’) als een selectiemachine werkte om studenten te disciplineren en normaliseren. Toen hun werkstuk als artikel in het tijdschrift van het Instituut voor de Wetenschap van de Andragologie verscheen, waren de meeste docenten daar zacht gezegd, niet erg over te spreken.
In lijn met dit laatste voorbeeld ontdekten wij in de tweede plaats dat macht zijn neerslag kon vinden in instituties en programma’s en dat de werkingen van de macht zo deels los stonden van de intenties van de mensen die in deze instituties werkzaam waren. De institutionele opzet van het welzijnswerk bleek daarom vooral de moeite van het bestuderen waard, de goede bedoelingen van de individuele werkers waren van minder belang. Macht kon zelfs gestold zijn in gebouwen en andere materiële objecten.
Met mijn studenten keek ik bijvoorbeeld naar de filmversie van het toneelstuk ‘Opname’ van het Werktheater. Ineens zagen we waarom de voor een kankeronderzoek opgenomen patiënt als een pakketje en niet als een mens van de ene naar de andere afdeling werd doorgeschoven. Dat had zowel met de materiële als met de institutionele inrichting van het ziekenhuis te maken. Dat eigenlijk alle artsen en verpleegkundigen aardig waren, was meegenomen, maar het hielp niets tegen het gevoel van vervreemding (zo noemden wij dat toen nog, ondanks Foucault) dat de patiënt en wij als kijkers ervaarden.
In dezelfde jaren werd, geïnspireerd door Foucault, vanuit de nieuwe studierichting Vrouwenstudies in veel verschillende studies aangetoond hoe vrouwen door de huizenbouw in de late negentiende- en vroeg twintigste eeuw tot huisvrouwen werden gedisciplineerd. In veel toenmalige nieuwbouw werd de keuken bijvoorbeeld aan de straatkant geplaatst met lage ramen die inkijk mogelijk maakten. Zo konden de woningopzichteressen onverwacht opduiken om een goede controle mogelijk te maken van de orde, netheid en hygiëne van de vrouwen die zij begeleidden.
In de derde plaats ontdekten wij – ik wees er al kort op – dankzij Foucaults machtstheorie dat wij de wereld niet simpel in boven en beneden, slecht en goed, machthebbers en onderdanen, kapitalisten en proletariërs konden verdelen. De binaire op de klassenstrijd gebaseerde schema’s waaraan wij hechtten, versplinterden. Het zogenaamde belang van de boze machthebbers kon niet meer simpel ontmaskerd en aangeklaagd worden. Elke groep en persoon speelde zijn eigen rol in een ingewikkeld machtsspel, waarbij lang niet altijd duidelijk werd wie aan de touwtjes trok. Ook de zogeheten slachtoffers van het systeem waarvan wij dachten dat zij machteloos waren en onze hulp verdienden, waren onderdeel van machtsrelaties waar zij via maatschappelijk verzet gebruik van konden maken. Foucault propageerde ‘de vrolijke wetenschap van het judo’ waarin je meebuigt met de sterkere om hem vervolgens met een onverwachte beweging te kunnen vloeren . Zo kwam er voor ons een einde aan de verdeling van de wereld in slechteriken en arme slachtoffers, van een elite van uitbuiters en uitgebuiten. Er lagen dichtbij om de hoek veel meer interessante thema’s om te bestuderen. Hoe zat het met de machtsrelaties in de hulpverlening zelf, zowel nationaal als internationaal? Hoe konden woorden, termen en vertogen die wij gebruikten medemensen disciplineren en uitsluiten? Hoe werkte de macht van de media? Zo kan ik doorgaan over de inspiratie en de nieuwe inzichten die Foucault ons verschafte. Dankzij Foucaults machtstheorie verscheen de wereld in een nieuw licht. Het ene enthousiasmerende onderzoek volgde op het andere, ieder nieuw inzicht riep weer een volgende op. Genoeg impressies uit het verleden. Het wordt tijd voor een korte systematische uiteenzetting. Om de impact en invloed van Foucaults tekst goed voelbaar te maken ontleen ik die grotendeels aan mijn toenmalige weergave ervan in De markt van welzijn en geluk.
Het Panopticon
In 1791 verscheen van de hand van de Engelse filosoof Jeremy Bentham‘Het Panopticon’. Bentham beschrijft hierin een architectonisch principe dat het mogelijk maakt een grote groep mensen te controleren, disciplineren, bewaken, bestuderen, vergelijken, verbeteren, enzovoort.
Het Panopticon bestaat uit een toren met een ring van cellen eromheen. Die cellen hebben twee ramen, naar buiten en naar de centrale toren toe. Men hoeft zo slechts één opzichter in de toren te plaatsen om elke celbewoner nauwkeurig te kunnen waarnemen, kennen en beheersen.
Het Panopticon kan volgens Bentham vele doelen dienen. Het hoort bij een volkomen geordende maatschappij, waarin alles zichtbaar is en beheerst kan worden. Het kan als gevangenis gebruikt worden, maar ook als school, als werkplaats en hospitaal, kortom het kan als model dienen voor alle instellingen waarin mensen gevormd en gesocialiseerd worden.
In Surveiller et punir analyseert Foucault uitgebreid de principes die aan het panoptische model ten grondslag liggen. Een eerste principe is de individualisering. Iedere celbewoner zit vast op zijn eigen plaats, hij ziet zelfs niet eens zijn medebewoners en heeft geen enkele mogelijkheid tot contact met hen.
Dit individu wordt – dat is een belangrijk tweede principe – gezien zonder zelf te kunnen terugkijken. Hij is object van informatie en wetenschap, nooit een subject dat met anderen kan communiceren. De relatie met de opzichter in de toren is ook asymmetrisch. Het Panopticon is namelijk zo geconstrueerd dat de opzichter wel de celbewoners ziet, maar zij hem niet; zij kunnen zijn aanwezigheid alleen maar vermoeden.
Bentham is lyrisch over de vele mogelijkheden die beide principes bieden. Gaat het om scholieren dan is er geen gevaar voor afkijken of wanorde, gaat het om arbeiders dan kan sabotage en geklets onder het werk vermeden worden, betreft het zieken dan kunnen ze elkaar niet aansteken, gaat het om gekken dan kunnen ze elkaar geen geweld aandoen, enzovoort.
In het Panopticon hebben we met een tot in perfectie doorgevoerde maximalisering van de macht te maken. Het is niet eens nodig dat er permanent een opzichter aanwezig is. Alleen al het besef dat men steeds gecontroleerd kan worden is voldoende om rust en orde te verzekeren. We hebben hier met een machtsmachine te maken die onafhankelijk is van de mensen die de macht uitoefenen. De in de cellen opgeslotenen zijn gevangenen van een machtsituatie die ze zelf ongewild in stand houden. De machtsverhoudingen zijn geïnternaliseerd. Bentham benadrukt dat in het Panopticon macht en kennis samengaan. De machtsuitoefening in het panoptisch systeem produceert veelsoortige vormen van kennis. Allerlei experimenten kunnen worden opgezet in dit ‘laboratorium van de macht’.
De buitengewone effecten van het panoptisch mechanisme bestaan volgens Bentham vooral uit ‘de geweldige kracht die het kan verlenen aan iedere instelling waar het wordt toegepast’. Het kan in elke maatschappelijke functie geïntegreerd worden, of het nu om genezen, helpen, straffen, opvoeden of produceren gaat. Op al deze gebieden kan het tot in de kleinste onderdelen van de maatschappij doordringen, terwijl het toch nauwelijks als onderdrukkende macht van boven gevoeld wordt. De droom van Bentham is dat het panoptisch mechanisme uitgroeit tot een alles bewakend en alles doordringend maatschappelijk netwerk. Foucault haalt niet alleen deze bijna vergeten utopie van Bentham weer naar boven, hij laat ook zien dat de idee van het Panopticon allerminst uit de lucht kwam vallen. Ze is veeleer de bekroning van een type machtsuitoefening dat zich in de zeventiende en achttiende eeuw met de opkomst van het kapitalisme langzamerhand in Europa ontwikkelt. Deze machtsuitoefening vond vooral plaats in wat Foucault ‘de disciplines’ noemt. Het gaat hier om kleine en onopvallende technieken die mensen kneedbaar, beheersbaar en kenbaar maken. In zijn droom van het Panopticon breidt Bentham deze disciplines uit naar de hele samenleving. Centraal in alle disciplines staat de norm. De macht van het normale, de normalisering vanuit de disciplines, werkte individualiserend. Er werden onderscheidingen tussen individuen aangebracht, hun verschillende niveaus werden vastgelegd, ze werden gesorteerd op bruikbaarheid en geschiktheid. Dit alles vond vooral plaats via steeds meer in zwang rakende toetsingstechnieken. Juist in deze technieken zijn macht en kennis onlosmakelijk verbonden.
Foucault werkt dit uit naar de kliniek, waar de nieuwe organisatie van macht en het daarmee verbonden observeren een heel nieuw soort medische wetenschap mogelijk maakte, naar de school en vooral naar de in die tijd opkomende nieuwe strafinstitutie van de gevangenis.
Foucault laat zien hoe de ontwikkeling van de disciplines met de daarin opgenomen toetsingstechnieken de menswetenschappen heeft mogelijk gemaakt. Het objectiverings- en individualiseringsproces dat via de registratie van allerlei gegevens plaatsvond, maakte binnen de verschillende instituties de geboorte mogelijk van pedagogie, criminologie, andragologie, sociologie en psychologie. Deze disciplinaire instellingen, waarin mensen als beschrijfbare en analyseerbare individuen werden geproduceerd, schiepen de materiële mogelijkheidsvoorwaarden voor het ontstaan van al deze wetenschappen.
Het individu dat men in de wetenschappen kan beschrijven, meten en vergelijken,valt dus samen met het individu dat men kan normaliseren, controleren, corrigeren en dresseren. Het moderne individu zoals wij dat kennen, is tegelijkertijd effect en object van macht en wetenschap. Deze laatste ontwikkelden zich hand in hand, waarbij vooral de zwakke groepen in de samenleving geliefde doelwitten waren. Vooral vrouwen, kinderen, zieken, waanzinnigen, gevangenen en arbeiders waren het object zowel van de wetenschappelijke beschrijvingen als van de nieuwe machtstechnieken.
Wat Foucault vooral benadrukt is dat macht en wetenschap onontwarbaar verstrengeld zijn. Te vaak nog wordt macht nog als iets louter negatiefs beschreven. Macht zou buitensluiten, onderdrukken, versluieren, censureren, enzovoort. De kennis zou zich hier verre van houden en alleen maar gedijen in belangeloosheid, ver van de negatieve werkingen van de macht. Beide voorstellingen zijn volgens Foucault onjuist. De macht is niet negatief, maar positief en productief. Zij produceert kennisterreinen en waarheidsrituelen. Het moderne individu en de menswetenschappen worden tegelijkertijd voortgebracht.
De Franse waarschuwing
De verpletterende indruk die Foucaults machtstheorie in het verleden op mij maakte, verhinderde mij niet om er spoedig de nodige vragen bij te stellen. In een aan Foucault gewijd hoofdstuk in Het rijk van de schaarste werkte ik deze vragen uit. Kern ervan was dat Foucault er niet in slaagde het verschil tussen macht en geweld te maken. Hierdoor kon hij democratisch gedragen politieke instituties als politie en rechtspraak alleen maar beschouwen als machtsconstellaties die bestreden en afgeschaft moesten worden. Deze kritiek werd mij door Foucaultadepten niet in dank afgenomen. Hoe durfde ik hun idool te kritiseren, vragen te stellen bij zijn theorieën?
Deze massieve verdediging en verering van Foucault riepen mijn Franse ervaringen waarmee ik dit artikel begon, weer op. Ik besefte hoe gemakkelijk mensen – en om met Joris Luyendijk te spreken, ook filosofen zijn ‘net mensen’– hun eigen oordeel inruilen voor dat van een goeroe, een geestelijke leidsman. Bij Foucault is dit vaak gebeurd. Juist dit soort kritiekloze verering verhindert ons echter om de werkelijke grootheid van zijn denken dat zich zoekend en tastend ontwikkelde, te onderkennen.