Home Ongelezen boeken: A Treatise of Human Nature (1740) van David Hume

Ongelezen boeken: A Treatise of Human Nature (1740) van David Hume

Door René Gude op 13 december 2012

Cover van 03-2002
03-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
In korte tijd verzamel je meer boeken dan je kunt lezen. Hoe kom je aan een motief om één van die boeken ook echt van kaft tot kaft te lezen? De beste ongelezen boeken aan de hand van de inhoudsopgave, de eerste en de laatste zin. Deze keer: Humes zeden en gewoonten.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

A treatise of human nature: being an attempt to introduce the experimental method of reasoning into moral subjects, David Hume, Londen, 1739-40 sleep ik al twintig jaar ongelezen achter mij aan. Waarom? Omdat Kant ergens schreef dat Hume volgens hem een zeer begaafd ‘geograaf van de rede’ was die hem, Kant dus, uit zijn dogmatische sluimer had gewekt. Juist omdat ik Kant niet kritiekloos wilde volgen kocht ik destijds Humes Treatise. Hoewel de ‘poging om de experimentele methode van redeneren toe te passen op morele onderwerpen’ beslist prikkelt, las ik door het deprimerende aantal pagina’s – het verlossende woord FINIS verschijnt pas op pagina 662 na een appendix en een samenvatting – . tot nog toe niet meer dan de rugtitel. Eerst maar eens even browsen.
 

Zeden en gewoonten

Hume gaf zijn boek een motto van Tacitus mee: ‘Het is een zeldzaam gelukkige tijd waarin het is toegestaan de opvattingen te hebben die je wilt en te zeggen welke meningen je hebt.’
Blijkbaar bevat het boek controversiële voorstellen. Nu vind ik dat bepaald geen verdienste op zichzelf. Wetenschappers of politici die hun pretenties beperken tot ‘het losmaken van een discussie’ zijn volgens Van Dale ‘pretentieloos’ en ik heb nooit begrepen waarom iemand daar eer en genoegen in schept. In de inleiding ontkracht Hume echter mijn vrees. Hij heeft wel degelijk pretenties en is van plan die in het boek naar voren te brengen. Hij belooft dat hij het niet zal laten bij het in diskrediet brengen van andermans werk om zo op slinkse wijze te insinueren dat hij iets beters te bieden heeft. Dat spreekt mij enorm aan: Hume gaat mijn tijd niet verbeuzelen met het weerleggen van eerdere systemen waar ik helemaal geen last van heb om de eenvoudige reden dat ik ze niet ken. Hij gaat het hebben over de menselijke natuur omdat wij nou eenmaal mensen zijn en al onze activiteiten beperkt worden door de grenzen en reikwijdte van onze specifiek menselijke vermogens. Dat klinkt heel verstandig en onschuldig, maar het betekent wel dat ieder wiskundig bewijs, iedere natuurwetenschappelijke theorie en zelfs iedere theologische beschouwing over de Goddelijke Natuur volgens Hume zinledig is als je niet weet welke noden uit de aard van de mens voortvloeien. Alleen als je dat weet mag je hopen op goede inzichten te stuiten die van nut kunnen zijn bij het adequater maken van onze zeden en gewoonten. Hume vertelt in mooi Engels hoe iedere wetenschap, ongeacht haar studieobject, in doelloos gekibbel verzandt wanneer de vakbroeders weigeren om een goed vertrekpunt te nemen en zich een helder doel te stellen. Zelfs de man in the street kan aan de herrie en het misbaar horen dat alles binnenskamers subject of debate is. Volgens Hume moet het vertrekpunt van iedere wetenschap gelegen zijn in een degelijke filosofische antropologie. Het doel van iedere wetenschap is de verbetering van onze zeden & gewoonten. Zonder die elementen versplintert wetenschap in oeverloze ruzies, die alleen maar erger worden naarmate het studieobject belangrijker en verhevener is.



Zou dat nog steeds opgaan? Van wiskundigen weet ik het niet precies, maar de theologen zijn nog steeds niet samen op weg. Zij kennen hun god als geen ander, maar van elkaar snappen ze niets. Een beter bewijs van Humes stelling dat iedere wetenschap, zelfs de theologie met een studie van de mens moet beginnen is er niet. Ook als we onze menselijke natuur op de zesde dag van Onze Lieve Heer hebben gekregen, zullen we die zelf moeten bestuderen om een gebruiksaanwijzing op te stellen. De bijbel, de koran en de upanishaden zijn aantoonbaar te ambigu. Gaat het in de natuurwetenschap dan misschien zoals wij dat zouden wensen? Als ik denk aan de hedendaagse controverses tussen de beoefenaars van de moleculaire biologie, dan vrees ik 250 jaar na Hume het ergste. Zodra de ene geneticus mij vertelt dat hij of zij in staat is om in de menselijke kiembaan in te grijpen en mij als burger vraagt wat hij of zij allemaal met die kunde mag doen, komt er een andere geneticus die zegt dat het nog veel te vroeg is voor een discussie daarover omdat we nog helemaal niet kunnen ingrijpen in de kiembaan. Wanneer geven die wetenschappers mij nu eindelijk eens de kans om langs democratische weg bij te dragen aan het verbeteren van onze zeden en gewoonten? Of moet ik maar braaf afwachten tot de gentechnologie wereldwijd wordt toegepast zodat ik er zonder inspanning aan kan wennen? Zou dat wijsheid zijn?
 
Hume raadt de geneticus aan om een deel van zijn/haar onderzoek buiten het laboratorium te doen, om daar met behulp van dezelfde experimentele methoden vast te stellen wat de aard van het beestje nu is en wat we er – gegeven dat inzicht – van zouden kunnen maken. Die vraagstelling overschrijdt inderdaad de grenzen van de moleculaire biologie en is in die zin letterlijk ‘metafysisch’. Maar degenen die daar niet aan willen beginnen omdat het ‘abstract’ zou zijn die torpederen principieel iedere brede maatschappelijke discussie. En dat je niet bang hoeft te zijn dat Hume met zijn ‘abstracte’ bespiegelingen van plan is om de empirische biologie definitief achter zich te laten wordt in één klap duidelijk uit het volgende citaat: ‘Reason is and ought only to be the slave of the passions, and can never pretend to any other office than to serve and obey them.’
De onwil om de science of man als fundamenteel voor alle vormen van wetenschapsbeoefening te beschouwen staat gelijk met de ‘most determined form of scepticism’ over het idee dat er ooit iets verstandigs te zeggen zou zijn over de toepassingen van wetenschap en de bijdragen daarvan aan de praktische moraal. Maar meestal komt de afkeer van alles wat naar metafysica zweemt volgens Hume domweg voort uit ‘a great degree of indolence’.

Ik ben nu al sterk gemotiveerd om mijn eigen indolentie af te schudden en mijn op de science of man te storten. En de Treatise belooft veel. Hume besluit het werk op pagina 621: ‘En op die manier worden de meest abstracte speculaties over de menselijke natuur – hoe kil en unentertaining ook – dienstbaar aan praktische moraal en kunnen zij deze wetenschap adequater maken in haar voorschriften en overtuigender in haar aansporingen.’