Onze tijd is er niet bepaald één van veel diepgang. Wel integendeel: wat scoort is bovenal wat opzichtig en kortstondig krabt aan de oppervlakte. Dit fenomeen grijpt onder meer wild om zich heen in politiek en media. Het is uiteraard niet onze bedoeling om hiervan op deze plek een maatschappelijke analyse te presenteren (zie de bijdrage van Grahame Lock in dit nummer). Niettemin kan een dergelijke, omvattende studie voor ons specifieke onderwerp, de wereld van de wetenschap(pen), wellicht heel interessante verbanden blootleggen. Ook deze wereld-in-de-wereld is immers niet immuun voor de vermelde evolutie.
Een hoogst interessant en verhelderend perspectief op deze zaak is het economische. De hoofdsponsor van wetenschappelijk onderzoek, de overheid, eist tegenwoordig in toenemende mate waar voor haar geld in de vorm van klinkende resultaten. Niet enkel dát de wetenschapper met belangwekkende verwezenlijkingen op de proppen komt (effectiviteit) telt, het is ook zo dat er een maximale return on investment wordt gevraagd (efficiëntie). Termen als responsabilisering en validering zijn derhalve niet van de lucht, en leggen een steeds grotere prestatiedrang en daarmee gepaard gaande tijdsdruk op de schouders van academici. Met de regelmaat van de klok opduikende wetenschappelijke fraudegevallen staan hier ongetwijfeld mee in verband. Ik zal de lezer geruststellen: het is allerminst mijn bedoeling om hier even snel-snel een waardeoordeel over deze gang van zaken uit te spreken. Zoals de titel van mijn bijdrage aangeeft ga ik op zoek naar wat diepte in de wetenschap(pen) mag betekenen. Niettemin mag het zeer interessant zijn om tentatieve resultaten van deze zoektocht achteraf te toetsen aan de geschetste maatschappelijke atmosfeer. Als we momenteel inderdaad in afnemende mate met nieuwe, ‘diepe’ resultaten in de wetenschap(pen) zouden worden geconfronteerd, is dat dan bijvoorbeeld zo omdát men uit noodzaak ‘op veilig’ speelt, waarbij creativiteit en grondigheid worden geofferd op het altaar van de rationalisering? Ik zeg wel degelijk bijvoorbeeld, want het oorzakelijke verband waarvan sprake is uiteraard onomstotelijk noch exclusief. In elk geval: dat is voor elders en later.
Wetenschappelijke fundamenten
Wetenschappelijk onderzoek zoals we dat vandaag kennen dient grosso modo twee menselijke doeleinden: het verstrekken van een zo uitputtend mogelijke verklaring van de ons omringende werkelijkheid en het zo nauwgezet mogelijk voorspellen van fenomenen waarmee we in de toekomst zullen worden geconfronteerd. Het eerste komt tegemoet aan onze drang om te begrijpen en aldus gemoedsrust te vinden in de wetenschap (of bevredigende illusie) van een betekenisvol geheel deel uit te maken, het tweede heeft een uitgesproken overlevingswaarde en is dus meer praktisch van aard. Sinds de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw is de wetenschappelijke wereld er in toenemende (maar zeker niet volledige) mate in geslaagd allerlei vormen van religie en volksweten op deze respectieve terreinen te verdringen. Het behoeft dus geen uitgesponnen argument dat de moderne wetenschap op beide vlakken een verhaal van immense verwezenlijkingen is (met evidente kanttekeningen waar we hier helaas moeten aan voorbijgaan). Tot op heden verlengd wegens succes dus.
Naarmate men de klemtoon op de eerste (meer filosofische) of tweede (meer praktische) doelstelling van de wetenschap(pen) legt, zal men bij deze activiteit meer of minder (dienen te) peilen naar de diepste lagen van de bestudeerde werkelijkheid. Dit laatste behelst meer bepaald het in kaart brengen van de essentiële bouwstenen ervan (ontologie) én het proberen te vatten van de principes die onze kennis van de studieobjecten beheersen (epistemologie). De meest evidente associatie met ‘diepgang’ in de wetenschap(pen) lijkt me dan ook deze met de grondslagen of fundamenten in de traditionele zin van het woord, namelijk dat waarop het hele bouwwerk rust, maar – en dat is meteen onderwerp voor controverse – wat zelf geen verdere verantwoording behoeft, bijvoorbeeld om redenen van zelfevidentie (René Descartes). Dat deze taak traditioneel aan de filosofie word toevertrouwd, mag geen verwondering wekken. Uiteindelijk zijn alle wetenschappen historische aftakkingen van die oorspronkelijke kunst van het denken of liefde voor de wijsheid. Wat we vandaag kennen als fysica heette eertijds natuurfilosofie, en jonge sociale wetenschappen als de sociologie en de economie werden door wijsgeren uit de grond gestampt. Na honderden jaren van (nog steeds aan de gang zijnde) specialisatie houdt thans de wijsbegeerte, of tenminste de tak ervan die zich over de wetenschap(pen) buigt, want ook hier verdrongen specialisten de generalisten, schijnbaar enkel deze meest fundamentele der taken over. Over de invulling hiervan bestaat, dat mag geen verbazing wekken, zware onenigheid, niet enkel inhoudelijk, maar ook, en dat is nog belangrijker, wat de aard van die fundamenten betreft.
Hier is een cruciale vraag van wetenschapsfilosofische aard uit de twintigste eeuw: behoort het grondslagenwerk van een discipline tot de taken van die discipline zelf of is zij het voorrecht van de wijsbegeerte als funderende nijverheid? In het laatste geval is er sprake van (de mogelijkheid van) een zogenaamde prima philosophia die (naargelang het perspectief) boven of onder, maar in ieder geval buiten de wetenschap in kwestie staat. De wijsgeer die decreteert wordt geïdentificeerd met de wetenschapsfilosofie als normatieve instantie, waarbij de juiste kennistheoretische of methodologische principes systematisch uit de doeken worden gedaan, dit zonder enige kennisname met hun al dan niet mogelijke, laat staan correcte toepassing in de praktijk. Dit is duidelijk een uitgesproken idealistische kijk, die dan ook onderwerp van zware kritiek werd in de loop van de tweede helft van vorige eeuw. Met de doorbraak van inzichten als deze dat de mogelijkheid van perspectiefloze, objectieve kennis moet worden uitgesloten (Thomas Nagel), dat kennis als perfect spiegelbeeld van de werkelijkheid illusoir is (Richard Rorty) of dat onze reductionistische aspiraties inherente grenzen in zich dragen (W.V.O. Quine) onderging de idee dat er sprake kan zijn van tijdeloze principes die wetenschappelijke activiteit moeten bestieren een radicale delegitimatie. Er is geen helder onderscheid mogelijk tussen theoretische en empirische uitspraken, onze theorieën zijn nooit uitputtend bepaald door de empirie en onze waarneming is op haar beurt theoriegeladen (zodat de naakte werkelijkheid principieel onzichtbaar voor ons blijft), zo werd duidelijk. Naast traditioneel funderingsdenken was er derhalve de opkomst van vormen van epistemisch naturalisme, waarbij de vraag naar kenmerken van ware kennis zélf een (eventueel deels) empirische, dus wetenschappelijke vraag werd, en funderingswerk in dat verband dus als continu met, of zelfs behorend toe, die wetenschap(pen) moest worden beschouwd.
Samenhang zonder fundamenten
Het spreekt bijna voor zich dat in deze nieuwe context voor fundamenten in de originele zin veel moeilijker plaats kan worden geruimd. De samenhang tussen diverse onderdelen van wetenschappelijke kennis kan echter mogelijk op een andere dan reductionistische manier worden ingevuld, waarbij tevens tegemoet wordt gekomen aan het feit dat fundamenten, in tijden van gespecialiseerde explosie aan kennis, almaar verder van de wetenschappelijke praktijk komen te staan. Zo is de wiskundige impact van pakweg de stellingen van Gödel inzake de onmogelijke aantoonbaarheid van consistentie al bij al vrij beperkt gebleven, ondanks hun verpletterend filosofisch belang (dus ontegensprekelijke diepte), hetgeen enorm paradoxaal mag worden genoemd. Waar we hier als alternatief op doelen is een vorm van unificatie zonder reductie, zodat de epistemische eenheid van wetenschap(pen) niet tot een eenheidswetenschap hoeft te leiden, maar kan worden verzekerd (of bescheidener: nagestreefd) zonder bepaalde onderdelen als meer respectievelijk minder fundamenteel te hoeven merken. Niet een verborgen dieptestructuur wordt dan de drager van het onderlinge verband, maar wel de betekenisvolle samenhang zelf van de diverse subdisciplines, met elk hun eigen conceptueel apparaat en zo nodig gescheiden ontologieën of werkelijkheidsniveaus. Ter illustratie grijp ik even naar een hedendaagse variant van wiskundig structuralisme met uitgesproken fundationele aspiraties in die zin: de categorieëntheorie. Net zoals de verzamelingenleer is dit een vrij jonge wiskundige discipline, die evenwel in tegenstelling tot deze het begrip van de universaliteit van de wiskunde niet in de diepte maar wel in de breedte zoekt. Dit door op een zeer abstract niveau onderlinge affiniteiten te beschouwen, en aldus onderdelen van subdisciplines formeel met elkaar in verband te brengen. Derhalve kan de categorieëntheorie een radicaal alternatieve, non-reductionische manier van ‘fundering’ voorleggen, zowel ontologisch (de eigenschappen van specifieke objecten spelen niet de minste rol) als epistemologisch (er is geen nood aan een van onderaf opgebouwd deductief systeem). Hoewel er sprake is van diverse succesvolle toepassingen (zoals in de biologie en de computerwetenschap), is ook hier de universele wiskundige structuur echter verre van gerealiseerd.
Waarom evenwel mordicus theoretische basisbeginselen willen blootleggen of zo nodig uitvinden? Laten we een nog progressiever register bespelen, en radicaal de kaart trekken van de wetenschap(pen) als menselijke activiteit. Aangezien onze hele werkelijkheid evolueert, geldt dat ook voor het menselijk denken en de wetenschappelijke kennis. We vormen, alles wel beschouwd, een integraal onderdeel van het mysterie dat we trachten te ontrafelen (naar een uitspraak van Max Planck), en dat mysterie omvat ook ons kenniswerk. De afgelopen halve eeuw overspoelde een ‘contextualiseringsgolf’ het denken over wetenschap(pen) met dit inzicht. Dit hebben we in grote mate, zij het grotendeels onbedoeld, te danken aan Thomas Kuhn. Kuhn wilde tot een begrip van de historische opeenvolging van wetenschappelijke theorieën komen, wat resulteerde in zijn befaamde revolutieleer en als rationalistische tegenreactie onder meer tot de ontwikkeling van ontdekkingslogica’s leidde. Zijn grootste verwezenlijking was echter veel algemener van aard: de aandacht te vestigen op het kennistheoretische belang van een studie van de wetenschappelijke praktijk (wat onder meer zou uitmonden in ‘metawetenschappelijke’ disciplines als de wetenschapssociologie of –psychologie). Er groeide dienovereenkomstig meer erkenning voor wetenschap als groepswerk (over tijd en ruimte heen), in plaats van een overdreven focus op de geniale prestaties van de individuele wetenschapper. Tevens werd als belangrijk neveneffect hiervan een overdreven focus op resultaten van wetenschap(pen) afgelegd.
Methodologische diepgang
Inderdaad hoeft wetenschappelijke diepgang niet noodzakelijk te worden geïdentificeerd met fundamentele of brede eindproducten, maar kan zij evenzeer worden gezocht in de diepzinnigheid van de manier waarop we de werkelijkheid exploreren. Het onderscheiden van wetenschap en niet-wetenschap gebeurt immers doorgaans niet aan de hand van de resultaten (want naar hun uiterlijke vorm betreft het vaak vrij gelijkaardige beweringen dan wel middels de manier waarop deze werden afgeleid of bekomen: via een systematische methode die controle en herhaling toelaat. Vernieuwing op dit vlak moet toelaten fenomenen te ontsluiten die voorheen ontoegankelijk waren. Denk in dit verband opnieuw aan de wetenschappelijk revolutie, met uitvindingen als de micro- en de telescoop. Ook al hebben we het laatste op het vlak van de uitbreiding en verfijning van onze observationele vermogens ongetwijfeld nog niet gezien (zie onder meer recente doorbraken als de deeltjesversneller en de nanoscoop), wetenschappelijke methodiek omvat ook een belangrijke conceptuele component, en innovatie op dit terrein mag gerust als even doorslaggevend gelden om met onze kennis te kunnen doordringen in wat voorheen onontgonnen gebied was. In dit verband wil ik hier graag de notie ‘gedachte-experiment’ introduceren als een mogelijk goede kandidaat om tot diepgang in de wetenschap te komen. Ons reservoir aan wetenschappelijke kennis groeit, heel in het algemeen gesproken, door de wisselwerking tussen twee methodologische processen: dat van de inductie en dat van de deductie. Bij inductie extrapoleren we observationele rapporten om tot specifieke voorspellingen dan wel (meestal) veralgemeende wetten te komen, terwijl deductie neerkomt op de rationeel-logische afleiding van nieuwe en testbare hypothesen uit voorheen aangenomen theoretische kennis, waarna een empirische check volgt. De confrontatie met de empirie vindt dus helemaal bij het begin en bij het einde van de beschreven cyclus plaats. Omdat systematische verzameling en beschrijving van zintuiglijke ervaring van centraal belang zijn, zal deze confrontatie zo veel mogelijk plaatsvinden in de vorm van wetenschappelijke experimenten. Deze kunnen we definiëren als samenhangende reeksen van gecontroleerde manipulaties van onderzoeksobjecten, met de uitdrukkelijke bedoeling tot een cruciale waarneming te komen die een duidelijk positief of negatief antwoord geeft op een gestelde onderzoeksvraag. Dit klinkt abstract, maar het komt erop neer dat we de natuur dwingen ons op maximaal ondubbelzinnige wijze een dergelijk antwoord te verschaffen. Een uiterste krachtige methode dus, en het is geen toeval dat vooral haar doorbraak geassocieerd mag worden met de reeds vermelde wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw.
Hoe zit het echter met die onderdelen van ons onderzoeksdomein waartoe we vooralsnog geen dergelijke ondubbelzinnige toegang krijgen? We hebben het dan over de grenzen van onze waarneming, maar ook bijvoorbeeld over de grenzen van het oorbare, zoals in ethisch geladen onderzoek. In bepaalde van deze gevallen is het nu mogelijk de gevolgen van bepaalde hypothesen niet effectief empirisch te hoeven verifiëren maar wel rationeel te doordenken. Het belang van gedachte-experimenten wordt zo meteen duidelijk: als we de huidige stand van wetenschappelijke kennis zien als kaas met gaten, dan laten zij ons precies toe bepaalde van die gaten op tentatieve wijze in te vullen, in de hoop of zelfs verwachting dat het terrein dat erdoor wordt afgedekt ooit effectief voor onze waarneming bereikbaar wordt. De term zou zijn geïntroduceerd door de achttiende-eeuwse Duitse onderzoeker Georg Lichtenberg, maar de praktijk is wellicht zo oud als het menselijk denken zelf. Immers, op elk moment van onze intellectuele geschiedenis, tot op vandaag, botsten we op de grenzen van het kenbare, een frustratie die steeds de creativiteit om deze grenzen te verleggen heeft geprikkeld, als motor van de wetenschappelijke ontwikkeling. Pure denkoefeningen mogen dan wel vaak een hoogst speculatief karakter hebben, niet zelden leggen zij de vinger precies op de wonde die de leemte in onze kennis vormt, omvatten zij als het ware de alsnog onbekende kern van de zaak, als in een soort immanente metafysische commentaar. Geen wonder dus dat deze techniek vooral tot het terrein van de filosofen wordt gerekend.
Methodologisch pluralisme
Ik presenteer in het verlengde hiervan nog een andere insteek, uitgaande van een fenomeen dat men in vrijwel elke discipline aantreft: het op diverse manieren aantonen of beargumenteren van beweringen. Een populair voorbeeld is de beroemde stelling van Pythagoras, die geldig is in een rechthoekige driehoek en waarvoor tientallen uiteenlopende bewijzen circuleren. Men is geneigd te zeggen: eens bewezen, altijd waar, dus wat voegt nog maar eens een ander bewijs aan de kracht van de stelling toe? Niets, indien onze interesse enkel zou uitgaan naar de waarheid ervan. Maar blijkbaar willen we meer. Waarheid staat immers niet gelijk met overtuiging, begrip en relevantie, zaken waarvan we eveneens verwachten dat wetenschap ze ons verschaft.
In de sociale wetenschappen is de pas geschetste multimodale benadering evenwel geen kentheoretische luxe, maar daarentegen bittere noodzaak. Ik verklaar me nader, met de voorafgaande opmerking dat wat we voor de resultaatgerichte aanpak toonden op parallelle wijze bij een methodologisch perspectief geldt: naast letterlijke diepte kan ook breedte of omvattendheid worden nagestreefd. In de sociale wetenschappen maakt men van oudsher het onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve methodes. Bij een kwantitatieve benadering heeft men meer aandacht voor het onder controle krijgen en houden van factoren die op zich geen onderwerp van onderzoek uitmaken, zodat interferentie wordt uitgesloten, terwijl kwalitatief werk eerder neigt naar een holistische aanpak. Kwantitatief werk modelleert de sociale naar de exacte wetenschappen, met onder meer veel aandacht voor strakke experimenten. De spanning tussen deze twee gaat terug op de zogenaamde Methodenstreit van eind negentiende eeuw. Volgens de toenmalige historische school van Gustav Schmoller vermochten economische wetten niet onafhankelijk van historische ontwikkelingen te zijn, en moesten zij daarom op empirisch-inductieve gronden worden afgeleid. Carl Menger daarentegen argumenteerde dat de zoektocht naar exacte wetten gold voor álle wetenschappen, en dat er bijgevolg slechts één model van wetenschappelijke kennis kon zijn, meer bepaald het nomologisch of hypothetico-deductieve model van de natuurwetenschappen, waaraan bijgevolg ook de economie zich te confirmeren had. De intellectuele debatten over de respectievelijke rollen van individu en collectief en van inductie en deductie in de sociale wetenschappen zijn vandaag nog steeds uiterst relevant. Het mag duidelijk zijn dat gegeven de uiterst complexe fenomenen waar de sociale wetenschappen mee te maken hebben een experimentele aanpak in de strikte zin, met een stevige controle of neutralisatie (dus gedetailleerde beschrijving) van alle beïnvloedende factoren zeer moeilijk realiseerbaar is. Bijgevolg zijn ook niet-experimentele methodes belangrijk, waarbij weliswaar een zekere mate van controle mogelijk is, zonder daarom absoluut te zijn.
Het bovenstaande kan worden gelezen als een alternatieve argumentatie tegen de hoger reeds gelaakte, reductieve eenheidswetenschap. Tevens wordt ook hier ruimte gecreëerd voor gedachte-experimenten en andere methodes. De sociale wetenschappen vormen hermeneutische disciplines waarbij begrijpen (van menselijke motieven en gedragingen) centraal staat. Het mag niet al te wetenschappelijk in de traditionele strekking van dat woord klinken, maar vragen in de sociale wetenschappen kunnen soms uiteenlopende antwoorden krijgen naargelang de context, omdat men node moet interpreteren, invullen en veronderstellen. De sociale wetenschappen gaan met deze fundamentele problematiek om door te steunen op een palet van technieken en methodes die naargelang de concrete problematiek op verschillende wijze worden gecombineerd. Dit metamethodologisch principe wordt triangulatie genoemd, naar de wiskundige techniek van de driehoeksmeting, waarbij men fenomenen die direct ontoegankelijk zijn toch weet te vatten door een samenspel van indirecte methodes die eenzelfde indicatie geven, en zo onze benaderende kennis van de onderzochte fenomenen doen convergeren of stabiliseren, en dit, omwille van de onafhankelijkheid van de diverse methodes, zonder in circulariteit te vervallen.
Betrouwbare resultaten hoeven op deze manier niet buiten het bereik van de sociale wetenschappen te vallen, ook al kan men zich niet (enkel) op een strakke experimentele verlaten. Sluit deze gang van zaken diepgang uit, of voedt hij die misschien precies?
Sta me toe het antwoord retorisch open te laten.
Wetenschappelijke deugden
Ter afsluiting van de methodes nog eens terug naar de concrete resultaten. Wat zijn onze verwachtingen van wetenschappelijke bevindingen? Zoals gezegd: dat zij ons houvast in de dubbele zin van betekenis en handelrichtsnoer geven. Zijn er bepaalde uiterlijke kenmerken van wetenschappelijke theorieën die hiertoe goede indicaties geven? Laat ons dan even voorbijgaan aan wat we hierboven reeds hebben behandeld – de fundamenten – en ons concentreren op de bovenbouw, bestaande uit zeg maar de meer dagdagelijkse wetenswaardigheden. De link tussen beide is overigens geen evidente zaak. Zo stelde de wereldvermaarde astrofysicus Stephen Hawking ons tegen het eind van vorige eeuw een zogenaamde ‘theorie van het alles’ in het vooruitzicht. Hij zei in 1980: ‘Hiermee bedoel ik dat we dan een complete, consistente, en geünificeerde theorie van fysische wisselwerkingen zouden kunnen hebben, die alle mogelijke waarnemingen zou beschrijven’. Wat moeten we ons hier evenwel bij voorstellen? Voor wie kan een dergelijke theorie toegankelijk zijn, en bijgevolg een even evidente als absolute diepte bezitten?
Eenvoudig kan deze theorie toch bezwaarlijk zijn? SF-auteur Douglas Adams laakte deze idee op briljante wijze door de supercomputer Deep Thought (sic) na 7,5 miljoen jaar rekenwerk het antwoord ‘42’ te laten uitbraken op de ultieme, ons bovendien onbekende vraag. Tja, wat zouden we ook kunnen zeggen in gewone mensentaal om uitdrukking te geven aan het geheim van het heelal waarbij elke sterveling dan spontaan verzucht: Maar natuurlijk, nu zie ik het ook!
Nee, de ‘normale’ wetenschappelijke resultaten dan. Waaraan herkennen we hun kwaliteit? Wat verwachten we dat ze teweegbrengen? Een paradigmashift bijvoorbeeld, waarmee wordt bedoeld: een deel van de werkelijkheid in nieuwe categorieën gieten door tekortkomingen in de oude categorieën bloot te leggen en de grenzen van wat vatbaar is te verleggen. Verrassende eenvoud is een andere mogelijkheid: het krachtig doordringen tot de kern van een problematiek, met een minimale investering in het poneren van werkzame mechanismen. Inzichtelijkheid, uiteraard: verklaringskracht die niet ad hoc maar systematisch is, en tegelijk een grote mate van evidentie bezit. Of wellicht een combinatie van al deze? In de zoektocht naar illustraties komen we als vanzelf bij enkele dragende ideeën van de huidige wetenschap(pen) uit, en misschien zijn we daarmee eerst aanbeland bij het soort verwezenlijkingen waartoe een associatieve oefening rond wetenschappelijk diepgang wellicht het makkelijkst zou leiden: de BigBangtheorie (Georges Lemaître), de erfelijkheidsleer (Gregor Mendel), de relativiteitstheorie (Albert Einstein), het elektromagnetisme (James Maxwell), het concept van de computer (Alan Turing), et cetera. Maar misschien doen we daarmee meer uitgesproken praktische verwezenlijkingen en de manier waarop zij de samenleving veranderden tekort. Wat immers te denken van radioactiviteit (Marie Curie), penicilline (Alexander Fleming), de vliegkunst (gebroeders Wright), radiosignalen (Guglielmo Marconi), et cetera. Namen op deze lijstjes figureren broederlijk naast elkaar in allerhande overzichten van ‘decisieve’ doorbraken in de wetenschap.
Tot slot toch nog maar eens een belangrijke waarschuwing, in de lijn van wat we hierboven contextualisering noemden. We hebben immers de neiging om, zoals zonet, op doorslaggevende ontwikkelingen één naam te kleven. Zulks bekt makkelijk, en strookt ook met de romantische opvatting dat een revolutie zich op één nacht in het brein van een genie voltrekt. De realiteit is uiteraard vele malen prozaïscher. Isaac Newton, hierboven overigens onvermeld, stelde het lapidair als ‘staan op de schouders van reuzen’ (waarmee hij onder meer Archimedes bedoelde). Elkeen bouwt voort op de verwezenlijkingen van voorgangers en tijdgenoten in diens netwerk. En dat sluit de aanspraak op diepgang niet uit.