Home Objectief onzeker en subjectief waar. Geloven volgens Kierkegaard

Objectief onzeker en subjectief waar. Geloven volgens Kierkegaard

Door Annemarie van Stee op 15 oktober 2013

Cover van 02-2013
02-2013 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘Kierkegaard was veruit de meest diepzinnige denker van de negentiende eeuw. Kierkegaard was een heilige,’ zo zou Ludwig Wittgenstein tegen zijn vriend Maurice Drury hebben gezegd. Kierkegaard ontwikkelde de gevaarlijkste filosofie aller tijden, aldus Paul Cliteur in Filosofie Magazine in 2004. Over de Deense denker Soren Kierkegaard lopen de meningen sterk uiteen, maar nagenoeg altijd zijn die meningen gebaseerd op zijn denken over geloven. Voor Kierkegaard was dit het belangrijkste thema van zijn oeuvre.

Kierkegaard richtte zich daarbij op het christelijk geloof. Hij verhield zich tot het negentiende-eeuwse Denemarken en daarmee tot een samenleving waarin iedereen zich vanzelfsprekend als christelijk beschouwde. Ook verhield hij zich tot een academie waarbinnen het christelijk geloof als een set objectieve stellingen gedacht werd, om zo ingepast te kunnen worden in hegeliaanse systemen die in zwang waren. Onze huidige samenleving is een heel andere dan die van Kierkegaard. Maar binnen de academie is de objectiviteit als maatstaf voor waarheid alomtegenwoordig en de status van de natuurwetenschappen als beste toegang tot objectieve waarheid navenant hoog. Wijsgerige reflectie op geloof en de rationaliteit ervan neemt vaak de vorm aan van het argumenteren voor en tegen de objectieve (meestal logische) geldigheid van geloofsstellingen. ‘God bestaat’ is zo’n stelling en alleen al door Nederlandse academici in het afgelopen jaar zijn er zowel logische argumenten voor die stelling (door Emanuel Rutten) als tegen de rationaliteit van het geloof in die stelling (door Herman Philipse) ontwikkeld. Ook wordt er natuurwetenschappelijk, specifiek neurowetenschappelijk onderzoek verricht naar de hersenactiviteit van gelovigen, terwijl zij bijvoorbeeld nadenken over God, bidden of mediteren. Kierkegaards visie op geloven staat hier haaks op. Volgens hem is het niet mogelijk centrale geloofsstellingen te bewijzen en al is het wel mogelijk allerlei objectieve feiten over bijvoorbeeld de hersenen van gelovigen te verzamelen, beide ondernemingen leiden uiteindelijk alleen maar af van de vragen waar het om draait: Wat betekent het om te geloven? Wat houdt dit in voor de manier waarop een gelovig individu in het leven staat? Hij introduceert de term ‘subjectieve waarheid’ om hierover te spreken. In dit artikel bespreek ik Kierkegaards denken over geloven aan de hand van die term. Ook behandel ik de vraag of geloof als subjectieve waarheid nog wel rationeel kan zijn. Ik maak hierbij gebruik van het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift (1846) van Kierkegaards pseudoniem Johannes Climacus. Dit uit zijn voegen gebarsten boek (het is meer dan vijf keer zo lang als Wijsgerige kruimels (1844), waarvan het het naschrift stelt te zijn) wordt door velen gezien als het belangrijkste werk van Kierkegaard en vervult een spilfunctie in zijn oeuvre. Bovenal werkt Kierkegaard hierin de notie van subjectieve waarheid uit.

Geloof als subjectieve waarheid

In het Naschrift vraagt Johannes Climacus zich af: Wat betekent het om een christen te zijn? En hoe word je een waarachtige gelovige? Een mogelijk antwoord op deze vragen draait om de uiterlijke tekenen die aangeven dat mensen bij het christendom horen. Volgens Climacus denken veel Denen in zijn tijd dat gelovig zijn erin bestaat dat je ouders je ooit hebben laten dopen en dat je nu nog met regelmaat, liefst iedere zondag, naar de kerk gaat. De mensen die dit denken horen volgens Climacus bij ‘de christenheid’; een term die hij zelf introduceert om het te onderscheiden van het christendom in haar werkelijke betekenis. Natuurlijk is het prima om op zondag naar de kerk te gaan. Het is echter allesbehalve doorslaggevend. Denken dat het christendom draait om het voldoen aan uiterlijke kenmerken zoals wekelijkse kerkgang is een dwaling. Denken dat je een goed christen bent zodra je daaraan hebt voldaan, is gemakzuchtig. Het christendom is voor Kierkegaard iets wat je innerlijk beleeft, ook op doordeweekse dagen.

Ook zou je kunnen nadenken over geloof als een verzameling van stellingen en de objectieve waarheid van die stellingen kunnen gaan onderzoeken. In het hegelianisme (volgens Kierkegaard) wordt het christendom op die manier opgevat en probeert men dit in te passen in een alomvattend waarheidssysteem (Climacus, 1992: 37). In hedendaagse debatten over het bestaan van God en de rationaliteit van religieus geloof wordt het christendom ook vaak opgevat als een verzameling stellingen over de objectieve werkelijkheid en probeert men de logische en/of empirische geldigheid van die stellingen te testen. Nu is er niets mis met objectiviteit volgens Climacus, waar het tenminste vragen betreft die op die manier te onderzoeken zijn (1992: 76). Objectiviteit heeft echter niets te maken met geloven. Geloof volgt niet automatisch wanneer je de objectieve waarheid van een aantal stellingen zou hebben aangetoond. En vice versa hoeft de gelovige niet meteen in geloofscrisis te vervallen wanneer de onwaarheid van stellingen die men bijvoorbeeld uit de Bijbel haalt is aangetoond (Climacus, 1992: 28-30). Want de objectieve (on)waarheid van centrale stellingen (God bestaat; Jezus heeft als de zoon van de eeuwige God als tijdelijk mens op aarde geleefd) valt helemaal niet aan te tonen. Ze zijn altijd objectief gezien onzeker. Geloof draait volgens Climacus niet om de objectieve waarheid van bepaalde stellingen maar om de vraag of een (potentiële) gelovige zich het geloof eigen maakt en ernaar leeft, of niet.

Objectieve waarheid gaat over de vraag of de inhoud van een stelling overeenkomt met de werkelijkheid. Het subject dat zich tot de stelling verhoudt en haar waarheid onderzoekt, doet er niet toe. Sterker nog: het mag er niet toe doen, want andere subjecten zouden tot precies dezelfde conclusies moeten komen. Climacus ontwikkelt in het Naschrift het idee van subjectieve waarheid. Subjectief gezien gaat waarheid over hóe een persoon (een subject) zich verhoudt (1992:
199). Bij geloven draait het om de subjectiviteit. Het gaat dus niet om de objectieve geldigheid van ‘God bestaat’, maar om hoe iemand zich tot Gods bestaan verhoudt: hoe dat haar levenshouding beïnvloedt, de keuzes die ze maakt, hoe ze haar leven ervaart, enzovoorts. Subjectiviteit betekent hier dus iets anders dan in het dagelijks taalgebruik, waar ‘subjectief’ vaak gebruikt wordt om te zeggen dat iets slechts een mening is of een persoonlijke voorkeur waarover niet te twisten valt. Subjectiviteit zoals Climacus dat bespreekt, draait om hoe je je tot jezelf en je eigen leven verhoudt en is daarmee van een veel fundamenteler orde.

 

Wanneer Climacus op zijn schrijverschap reflecteert, zegt hij: ‘Mijn hoofdgedachte was dat men in onze tijd, vanwege de grote hoeveelheid kennis, is vergeten wat het is om te existeren, en wat innerlijkheid te betekenen heeft; en dat het misverstand tussen speculatie (een andere, destijds neutrale, term voor hegeliaanse filosofie) en christendom zich daardoor zou laten verklaren.’ Even verderop vervolgt hij: ‘Als mensen zijn vergeten wat het is om religieus te existeren, dan zijn ze vast ook vergeten wat het is om menselijk te existeren en dus moet dat naar voren gebracht worden’ (1992: 249). Een mens die existeert is niet alleen maar in leven, maar verhoudt zich ook tot zichzelf en tot haar leven en maakt keuzes vanuit die verhouding. Climacus stelt zich tot doel te verduidelijken wat het betekent om christelijk te existeren en geloof in innerlijkheid te beleven door eerst maar eens duidelijk te maken wat het betekent om menselijk te existeren en algemeen menselijke thema’s innerlijk eigen te maken.

Een voorbeeld dat vaak terugkomt bij Kierkegaard is liefde en het aangaan van liefdesrelaties. Natuurlijk kun je allerlei objectieve feiten verzamelen omtrent de liefde (in onze tijd wordt er bijvoorbeeld ook neurowetenschappelijk onderzoek naar gedaan). Objectieve kennis kan echter geen uitsluitsel bieden met betrekking tot de prangende vragen die mensen hebben over het omgaan met de liefde en het maken van keuzes daarin. Er is nou eenmaal geen objectieve zekerheid te verkrijgen dat een ander jou net zozeer liefheeft als jij hem of haar, dat jullie liefde ook op de lange termijn zal blijven bestaan, enzovoorts. Het hebben van objectieve kennis garandeert daarmee allesbehalve dat je zelf ook waarachtig liefhebt (Climacus, 1992: 344). Juist vanwege de objectieve onzekerheid kun je niet onverschillig onderschrijven dat je iemand liefhebt, zoals je wel onverschillig kunt onderschrijven dat twee plus twee vier is. Je moet er hartstochtelijk voor kiezen en het je innerlijk eigen maken op zo’n manier dat je niet alleen zegt dat je iemand liefhebt, maar er ook naar leeft.

Met betrekking tot de existentie en existentiële thema’s zoals liefhebben en geloven is het dan ook niet de objectieve waarheid die telt, maar de subjectieve waarheid. Subjectieve waarheid is in Climacus’ woorden ‘een objectieve onzekerheid waaraan vastgehouden wordt in de meest hartstochtelijke innerlijke toe-eigening’ (1992: 203). Dit is de hoogste waarheid met betrekking tot de menselijke existentie aldus Climacus. Het gaat hier dus altijd om thema’s waar geen objectieve zekerheid over te verkrijgen is, juist omdat ze innig verbonden zijn met een individu dat zich ertoe verhoudt. Dit individu moet zich zijn liefde en de onzekerheid daaromtrent toe-eigenen. Hij verhoudt zich hiertoe wanneer hij zich tot zichzelf en zijn leven verhoudt. Dit kan hem niet koud en onverschillig laten. Integendeel: het gebeurt met hartstocht of het gebeurt niet.

De bovenstaande definitie van subjectieve waarheid is eigenlijk een parafrase van geloof, stelt Climacus dan. En hij zegt ook: wanneer ik rondkijk in de wereld, dan zie ik veel wat prachtig is en wijs, maar tegelijkertijd ook veel wat slecht is en wat verontrust. Ik kan uit de feiten in de wereld niet afleiden dat er een goede, almachtige God is, maar ook niet dat er niet zo’n God is. Er is hier alleen objectieve onzekerheid (1992: 203-204). Doorheen het hele Naschrift benadrukt Climacus dat een van de centrale boodschappen van het christendom, namelijk dat de eeuwige God mens geworden is in de tijdelijke Jezus, niet alleen objectief gezien onzeker is, maar ook paradoxaal. Hoe kan het eeuwige tijdelijk worden? Het lijkt absurd en stoot daarmee af. Climacus vindt dit positief, want juist zaken die objectief gezien onzeker zijn vereisen een hartstochtelijke verhouding, geen onverschillige. Geloof in al zijn paradoxaliteit vereist de hoogste mate van innerlijke hartstocht en daarmee de grootste transformatie in de menselijke existentie. Om dit te bewerkstelligen moet de gelovige er constant van doordrongen zijn dat het objectief gezien onzeker blijft wat zij gelooft. ‘Zonder risico geen geloof’ (Climacus 1992: 204).

Is geloof als subjectieve waarheid irrationeel?

De nadruk die Kierkegaard legt op de subjectiviteit van geloven, roept, zeker in de context van de hedendaagse debatten, vragen op over de rationaliteit van geloof in zijn opvatting. Als geloof subjectief is, is het dan alleen een kwestie van emoties en de wil of komt de ratio er ook nog aan te pas? Als geloof subjectief is, is dan alles geoorloofd en mag iedereen haar eigen privé-geloof starten? Kunnen mensen elkaar nog vertellen over hun geloven, elkaar de redenen ervoor uitleggen? Verspreid over het Naschrift maakt Climacus opmerkingen die betrekking hebben op deze vragen. Het feit dat Climacus het over subjectieve waarheid heeft, doet uiteraard vermoeden dat er volgens hem wel degelijk een onderscheid te maken valt tussen geloof en pseudogeloof, tussen subjectieve waarheid en subjectieve onwaarheid. Een en ander hangt af van de manier waarop ‘rationaliteit’ opgevat wordt. Allereerst kan rationaliteit verwijzen naar het gebruiken van de ratio. Irrationaliteit heerst dan wanneer geloof alleen op gevoel, op onbetrouwbare emoties en/of op grillen van de wil zou zijn gebaseerd. Is Kierkegaards opvatting van geloof op deze manier irrationeel? Nee, zegt Climacus. De gelovige gebruikt haar verstand wel degelijk wanneer zij gelooft. Tegelijkertijd echter gaat geloven het verstand te boven. Maar het speelt een belangrijke rol door de persoon er telkens van te doordringen dat wat zij gelooft objectief gezien onzeker is. Op die manier waarborgt het verstand dat geloven geen zaak van onverschillig objectief weten kan worden, maar altijd een zaak van hartstochtelijk geloven blijft. Ten tweede waarborgt het verstand ook dat een mens geen nonsens kan gaan geloven, zo Climacus (1992: 568), dat wil zeggen: geen objectieve onwaarheden. Climacus legt, jammer genoeg voor ons, niet uit hoe het verstand objectief onware ‘nonsens’ onderscheidt van ‘het paradoxale’ of ‘het absurde’ waar wel in kan worden geloofd. Hoe dan ook is het verstand wel degelijk betrokken bij geloven volgens Climacus, juist ook zodat geloven uiteindelijk het verstand te boven kan gaan.

Ten tweede zou de irrationaliteit van geloof kunnen betekenen dat er geen criteria mogelijk zijn om geloof van bijgeloof te scheiden. Als geloof subjectief is, is alle geloof dan geoorloofd? Mag dan elke waan voor geloof doorgaan? Geenszins volgens Climacus: doorheen het hele Naschrift wijst hij allerlei vormen van pseudogeloof af. De kinderlijke orthodoxen, de zeloten, de (hegeliaanse) universitair docenten, de christenheid, de middeleeuwse monniken, zij moeten het een voor een ontgelden. Het onderscheid tussen geloof en pseudogeloof wordt gemaakt aan de hand van criteria die ontleend zijn aan de definitie van subjectieve waarheid: mensen verhouden zich verkeerd. Soms benadrukt Climacus dat iemand zich verhoudt tot een verkeerd soort object, iets dat geen objectieve onzekerheid betreft, maar een objectieve onwaarheid of juist een objectief feit. Climacus vertelt bijvoorbeeld een verhaal over iemand die uit een gesticht is ontsnapt en anderen van zijn geestelijke gezondheid probeert te overtuigen door zijn leven hartstochtelijk in het teken te stellen van het verkondigen van een objectief feit. Hij herhaalt voortdurend hardop: de aarde is rond, de aarde is rond, de aarde is rond (1992: 194-195). Aan de andere kant benadrukt Climacus het onderscheid tussen geloof en pseudogeloof door op de verkeerde verhouding te wijzen. Niet alle mensen die zich tot God verhouden, doen dat ook in innerlijkheid, of met hartstochtelijke toewijding. Alle hegeliaanse universitair docenten die objectief over God en het christendom oreren, missen precies die hartstochtelijke innerlijke verhouding. Hetzelfde geldt voor de mensen die denken dat het wel goed zit met hun zielenheil aangezien ze aan uiterlijke kenmerken zoals wekelijkse kerkgang voldoen: de christenheid. Hun zogenaamde geloof in God is niet bepalend voor hun existentie en daarmee een vorm van pseudogeloof. Kortom, ook wanneer geloof subjectieve waarheid is, zijn er wel degelijk criteria om geloof van pseudogeloof te scheiden. Ten derde kan rationaliteit worden opgevat als ‘vatbaarheid voor redenen’. Rationaliteit houdt dan in dat je antwoord kunt geven op vragen als: Waarom doe je wat je doet? Waarom denk je wat je denkt? En: waarom geloof je wat je gelooft? Zoals gezegd is er volgens Climacus geen directe overgang mogelijk van feitelijke aannames naar geloof. Het gaat om het nemen van de beslissing om je iets innerlijk eigen te maken dat objectief onzeker is. Dit impliceert ook dat het dus onmogelijk is om op de vraag ‘Waarom geloof je?’ een antwoord te geven van het type: Gezien premisse-1 en premisse-2 heb ik de logische conclusie van geloof getrokken. Er vallen nooit sluitende redenen te geven die voor een ander mens volledig inzichtelijk maken en rechtvaardigen wat je gelooft. Hierin staat geloof echter niet alleen. Voor wat betreft de liefde bijvoorbeeld vallen er ook geen sluitende redenen te geven waarom je een langdurige relatie bent aangegaan met nu juist die persoon en waarom je in de toekomst van die relatie gelooft. Bovendien, zo zou je kunnen denken, is met het uitsluiten van de mogelijkheid definitieve redenen te geven de communicatie tussen mensen over subjectieve waarheid nog niet per se afgesloten. Climacus is hier echter heel terughoudend in. Wij kunnen van een ander nooit zeker weten wat haar innerlijke verhouding is tot geloof, tot liefde, tot ander existentiële zaken. Iemand kan wel zeggen dat zij zich innerlijk verhoudt tot het feit dat ze sterfelijk is (om een ander voorbeeld te noemen dat Climacus veelvuldig gebruikt), maar dat hoeft niet te betekenen dat zij het zich ook waarachtig realiseert. Elders zegt Climacus dat degene die waarachtig gelovig is, dat waarschijnlijk ook zal tonen in haar handelen (1992: 67), maar voegt er meteen aan toe dat we op basis van bepaalde handelingen toch niet met zekerheid kunnen zeggen dat ze gelovig is; ze zou ook op basis van andere motieven zo hebben kunnen handelen. Tegelijkertijd geeft Climacus hier en daar schoorvoetend toe dat het soms wel mogelijk is van een ander vast te stellen dat zij níet in subjectieve waarheid leeft (1992: 170). De ontsnapte gek is daarvan een voorbeeld: hij toont door zich toe te wijden aan het objectieve feit dat de aarde rond is dat hij zich niet op een geestelijk gezonde manier tot zichzelf verhoudt. Maar ook al maakt Climacus doorheen het hele Naschrift duidelijk hoe ‘de hegelianen’, ‘de christenheid’ en andere groepen mensen het bij het subjectief onware eind hebben, hij wil voorkomen dat we ons aanmatigen te denken dat we met zekerheid iets over de innerlijkheid van een bepaalde individuele ander kunnen bepalen. Maak je maar vooral druk om je eigen innerlijkheid, zo lijkt Climacus telkens te zeggen. Geloven is en blijft voor Kierkegaard een zaak van het individu, een zaak tussen het individu en God.

Conclusie

In veel van de wijsgerige debatten over geloof vandaag de dag gaat men ervan uit dat geloven draait om het aanhangen van een verzameling stellingen over de objectieve werkelijkheid. Men bediscussieert de logische en/of empirische geldigheid van die stellingen. Climacus biedt in het Afsluitend onwetenschappelijk naschrift een verfrissend tegenwicht. Er zijn allerlei onderwerpen waar je zinnig objectief onderzoek naar kunt doen. Existentiële zaken, zoals bijvoorbeeld geloven, horen daar echter niet bij. De objectieve geldigheid van geloofsstellingen valt volgens Climacus helemaal niet te bewijzen. De objectieve feiten die wel te verzamelen zijn omtrent geloven dragen niet bij aan beantwoording van waar het om draait: Wat betekent het om gelovig te existeren? Wanneer we ons afvragen hoe we om moeten gaan met liefde, dood, geloof, en uiteindelijk met het leven zelf, dan bevinden we ons in het domein van de subjectiviteit. Geloof is zo’n onderwerp waarvoor niet de objectieve waarheid maar de subjectieve waarheid de maatstaf is. De maatstaf bestaat erin dat iemand zich tot een juist soort zaak moet verhouden (een objectieve onzekerheid) en op de juiste manier. Dit laatste betekent: er niet alleen op zondag bij stilstaan zoals de christenheid doet; het ook niet in abstracto en objectief proberen te denken, zoals de hegelianen doen; maar er naar leven door het je innerlijk eigen te maken en je er hartstochtelijk aan toe te wijden. Al tweehonderd jaar lang wijzen Johannes Climacus en de andere pseudoniemen van Søren Kierkegaard ons zo telkens weer op het existentiële karakter van geloven.

Literatuur

  • Kierkegaard, S. (Johannes Climacus) (1846/1992). Concluding Unscientific Postscript to the Philosophical Fragments. Princeton: Princeton UP.