‘I promise to pay the bearer on demand the sum of [1, 5, 10…] Pounds’ staat op elk Brits bankbiljet geschreven, voorzien van de handtekening van de Chief Cashier. Het geeft in één zin of zelfs in één woord aan waarom geld vertrouwen vergt: het is een belofte, een belofte dat aan toonder van zo’n biljet het daarop vermelde bedrag in ponden betaald zal worden.
Wat zou er gebeuren als we voor een keer de daad bij het woord zouden voegen en ons bij de kassier van de Bank van Engeland zouden melden om hem op zijn belofte te wijzen? Op de eerste plaats is dat niet toegestaan voor privépersonen. Slechts banken hebben toegang tot een centrale bank. Maar ook al zou dat mogelijk zijn, dan nog gebeurt er niets. We krijgen hoogstens een nieuw en schoon biljet terug waarop dezelfde schuldbekentenis herhaald wordt.
Men zal mij tegenwerpen dat er in beginsel een klein stukje goud overhandigd had moeten worden. Lang geleden was dat nog mogelijk. Daarna werd dit beperkt tot de dollar. Op 15 augustus 1971 maakte Nixon echter helemaal een einde aan deze zogeheten goudconvertibiliteit. Sindsdien is de waarde van het geld nog slechts toe te schrijven aan de momentane positie van een munteenheid binnen een netwerk van onderling inwisselbare munteenheden. Nog afgezien van het feit dat het dekkingspercentage laag was en volledige verzilvering dus een illusie, veranderde Nixons ontkoppeling van geld en goud echter niets wezenlijks. Want waarom zouden we aan goud een waarde toekennen? Waarom zou goud de belofte op het pondbiljet kunnen inlossen? Zijn waarde fluctueert immers evengoed. Het heeft dus, net als geld, geen intrinsieke waarde. Kennelijk valt het niet mee om daarmee te leven. Vandaar dat de mens steeds opnieuw de waarde tracht te verankeren in iets wat als een waarde op zich zou kunnen gelden. Vaak gebruiken we daarvoor de woorden ‘natuur’ of ‘natuurlijk’. Het conventionele karakter van geld wordt dan met een beroep op zijn convertibiliteit met goud (of eventueel zilver) genaturaliseerd.
Geld denaturaliseert echter. We hebben vaak de gewoonte om ons de economie voor te stellen als de natuurlijke of zelfs materiële dimensie van ons leven. Doch in de economie gaat het niet om de dingen op zich maar om hun waarde. Dankzij hun waarde worden de dingen economisch interessant; zij worden goederen. Geld onderbreekt de natuurlijke kringloop van de behoeften en de middelen om ze te bevredigen door ze op te nemen in een waardesysteem. Geld verwijst naar die waarde. Geld is net als taal een verwijzingsrelatie. De aard van het systeem waarin deze verwijzing opgenomen is verschilt echter. In tegenstelling tot taal, die de wereld opdeelt aan de hand van verschillende woorden, worden de verschillen tussen de goederen door geld numeriek voorgesteld. Je zou kunnen zeggen dat het geldsysteem een taal is van één woord – bijvoorbeeld het woord ‘euro’ in ons monetair systeem – dat kwantitatief kan variëren. Geld differentieert niet tussen de goederen in hun hoedanigheid van concrete dingen waarmee een behoefte kan worden bevredigd. Het staat voor alle goederen en geeft van elk goed slechts zijn verschil aan in hoeveelheid waarde in vergelijking met die van alle andere goederen, dat wil zeggen zijn relatieve prijs. Economisten zeggen daarom dat geld ongedifferentieerde koopkracht is. Marx noemt het algemene equivalent. Geld is dus beschikkingsmacht over alle mogelijke goederen. Het dwingt niet goederen te aanvaarden waaraan men geen behoefte heeft, maar geeft een ongedifferentieerde aanspraak op goederen in het algemeen. Daarom zijn mensen er zo dol op: het geeft hun macht over alles.
We zagen al dat de Bank van Engeland ons terug de samenleving instuurt met een herhaalde belofte. Een centrale bank is een institutie die instaat voor de uitgifte van geld en het beheer van het geldsysteem van een bepaalde nationale economie. Vandaar dat men op bankbiljetten vaak allerlei nationale symbolen afgebeeld ziet: vorsten, belangrijke monumenten, helden of personen met uitzonderlijke verdiensten. De eurobiljetten vormen daar een niet toevallige uitzondering op. Ik kom daar nog op terug. De schuldbekentenis is dus een schuld van die nationale economie aan zichzelf. Ondertussen betalen wij elkaar met deze schuldbekentenissen. ‘Belofte maakt schuld, ’zeggen we. Op het niveau van de individuele leden van de samenleving zijn we ertoe gehouden onze schulden in te lossen. Op een gegeven moment wordt er een einde aan gemaakt en komt de deurwaarder. Maar het bijzondere van geld is dat deze inlossing plaatsvindt met behulp van schuldbekentenissen van de samenleving als geheel waarvan de inlossing niet door een deurwaarder afgedwongen kan worden. De inlossing van de schuld van de samenleving aan zichzelf vindt echter in zekere zin wel plaats. Men zou kunnen zeggen dat de samenleving voortdurend bezig is met inlossen, maar het nooit tot een einde kan brengen, omdat de verzekering dat inlossing zal plaatsvinden steeds uitgesteld wordt. De samenleving lost in zodra de economie van die samenleving met de schuld, als voorschot ter financiering van economische activiteit, die activiteit overal en in de toekomst inderdaad onderneemt. Het product van die activiteit is de inlossing. ‘De cost gaet voor de baet uyt’,zoals geschreven staat op de gevel van een oud Amsterdams huis vlak naast de Beurs. Geld is dus virtuele activiteit. En de uitoefening van die activiteit levert de waarborg voor de belofte van de centrale bank. Maar die waarborg is onzeker, want als ik niet kan uitsluiten dat ook in een verre en dus onbekende toekomst geld geweigerd kan worden door een dan bestaande generatie, dan is dat van generatie tot generatie tot op de dag van vandaag ook niet uit te sluiten. De enige oplossing is dan om de activiteit voortdurend in stand te houden en, zolang er leven is, de schuld te hernieuwen om die activiteit te financieren. Dat is dan ook de reden dat de kassier van de centrale bank zijn belofte alleen maar kan nakomen met een herhaling van zijn belofte. We zien hoe zich geleidelijk een ruimtelijke en tijdelijke beweging aftekent. Geld circuleert. Ik kan mijn producten hier ruilen tegen geld om dit geld elders weer te gebruiken voor een ruil met goederen. Het circuleert ook in de zin dat het zich in de tijd herhaalt. Zagen we niet hoe de Chief Cashier zijn belofte herhaalt en hoe de economie haar schuld inlost door een activiteit die, zolang er leven is, zich eindeloos herhaalt en op haar beurt steeds opnieuw een nieuwe schuld vergt? De inlossing van de schuld is eindeloos toekomstig. Deze structuur waardoor de inlossing van een schuld afhankelijk is van een eindeloos uitgestelde toekomst heeft financiële constructies en operaties zoals die van de subprimes mogelijk gemaakt, en de financiële crisis van 2008 veroorzaakt toen de toekomst het liet afweten. Die herhaling is dan ook niet een herhaling in de zin dat alles gelijk blijft. De verschillende momenten die de herhaling doorloopt zijn niet mechanisch met elkaar verbonden. Er zou dan geen sprake meer kunnen zijn van geschiedenis, die zich wel herhaalt – zoals vaak gezegd wordt – maar toch ook ervaren wordt als verandering. En ook als we reizen, zien we hoe landschappen, volkeren en zeden voortdurend anders zijn. Er kan met andere woorden geen garantie worden gegeven dat wat hier geldt, ook daar geldt en dat wat nu geldt ook morgen zal gelden. Wat de toekomst brengen zal, blijft altijd voorwerp van speculatie. We hebben dus te maken met een herhaling die een onvoorzienbare verandering insluit, met wat de Franse filosoof Jacques Derrida ‘iteratie’ noemt, erop wijzend dat iter van het Sanskriet itera komt en ‘ander(s)’ betekent. Daarom is voor de belofte van het pondbiljet geen waarborg te geven en vraagt het dus vertrouwen.
Belofte en waarborg
Toch zijn er in de loop van de tijd verschillende pogingen gedaan om de hiaat tussen belofte en waarborg te bezweren. De meest vergaande is wel het bekende opschrift op het dollarbiljet: ‘In God we trust’ of ‘God zij met ons’ zoals op de rand van de Nederlandse gulden stond en nu nog steeds op de Nederlandse versie van het twee-euromuntstukstaat. Het zou te ver voeren om een omstandige analyse te geven van deze opschriften. De Bijbel en prekapitalistische culturen zijn niet bepaald geldvriendelijk. Het woekerverbod heeft in de middeleeuwen heel wat teweeggebracht en ligt bijvoorbeeld aan de oorsprong van de idee van het vagevuur. Geld lijkt op God en vormt dus een bedreiging voor hem omdat geld, gedefinieerd als ongedifferentieerde koopkracht, net als God voor alle dingen staat. En wat zo’n analyse nog ingewikkelder gemaakt zou hebben, is het feit dat bijvoorbeeld het Amerikaanse opschrift voor het eerst op een munt in 1864 verschijnt en pas sinds 1956, als officieel Amerikaans motto, op alle biljetten en munten staat. Het heeft dus niets met een prekapitalistische houding te maken. Ook in Nederland hebben mensen zich verzet tegen de euro omdat er oorspronkelijk geen ‘God zij met ons’ op stond maar in hun ogen alleen een idolaat mariaal symbool – de blauwe vlag met de twaalf gouden sterren. Ik moet het echter bij deze opmerkingen laten en me beperken tot de suggestie dat deze opschriften zich op Gods almacht beroepen om de belofte te verzekeren.
Een andere poging is van politieke aard. Is het zinvol om in verband met geld van een vertrouwensrelatie te spreken? In het Engels onderscheidt men confidence en trust. Vertrouwen verstaan als trust gaat om betrouwbaarheid en is inderdaad meer een intersubjectieve eigenschap dan een verhouding tot een zaak. Het ligt daarom ook voor de hand dat een verzekering van het monetaire vertrouwen in de politieke samenleving gezocht moet worden, omdat zij bij uitstek gericht is op de manier waarop mensen op elkaar betrokken zijn. Het zijn dus de politieke instellingen die het vertrouwen moeten wekken waar het geldverkeer om vraagt. Een blik op een bankbiljet volstaat om deze conclusie te staven. Als er al geen vorst op afgebeeld is, dan staan er als gezegd in ieder geval allerlei nationale symbolen op. Geld gaat vaak door als een belangrijke uitdrukking van nationale soevereiniteit, tot gelding gebracht in wetten. Geld is niet denkbaar zonder wet. Deze maakt van geld een wettig betaalmiddel. De wet garandeert dus dat alleen deze munt of dat biljet een schuldbekentenis van de Centrale Bank van deze of gene waarde vertegenwoordigt. Anno 2010, met de Griekse schuldcrisis nog vers in het geheugen, leiden deze opmerkingen echter onmiddellijk tot een bedenking. Nationale soevereiniteit en wetten beperken zich tot een territorium. We zagen al dat geld ook in ruimtelijke zin circuleert. De garantie die een politieke samenleving denkt te kunnen bieden voor haar beloftes is dus mede gebaseerd op de afbakening van een bepaald territorium. Daarbinnen zijn de economische voorwaarden voldoende homogeen en is de solidariteit tussen de burgers sterk genoeg om de waardegelijkheid van een bankbiljet te verzekeren. De moeilijkheid is alleen dat met de euro de politieke en de monetaire ruimte niet meer samenvallen en dat bij ontstentenis van een politiek Europa het politieke vermogen om een waarborg te geven aan monetaire beloftes uitgehold is. Het is dan ook geen toeval dat de bouwstijlen die op het eurobiljet staan nergens op lijken.
De politieke instellingen van een samenleving vormen dus een waarborg voor monetaire beloftes. De vraag is echter hoe zeker die garanties zijn. Waarborgen dienen de schuldbekentenis immers te verzekeren. Om die vraag te beantwoorden moeten we weer terug naar onze openingszin: ‘I promise to pay the bearer on demand the sum of [1, 5, 10…] Pounds’. Deze zin balt de essentie samen van waar het met geld om draait. Mijn conclusie zal zijn dat vertrouwen een precaire verhouding onderhoudt tot rationaliteit. Er is dus altijd sprake van een verbinding van vertrouwen met rationele argumenten die als waarborg kunnen dienen. Maar deze verbinding is onherroepelijk precair, onzeker. Er is geen definitieve beslissing over te nemen. Om deze onbeslisbaarheid te tonen zal ik een beroep doen op drie aspecten van de uitspraak op het pondbiljet: het numerieke karakter van de belofte die in de uitspraak wordt gedaan, voorts haar performativiteit en ten slotte de handtekening die niet alleen de uitspraak ondersteunt maar die bij elke dagelijkse monetaire verrichting, óók die met een pin, gezet moet worden. Voor deze analyse doe ik vooral een beroep op het werk van Derrida.
De belofte van de Bank van Engeland is in getallen geformuleerd. Met bankbiljetten kan men rekenen. Voor zover geld in de ruimte en tijd circuleert, zoals we hierboven zeiden, kunnen we nu dus zeggen dat geld ruimte en tijd kwantificeert en daardoor de afstanden verkort en de tijd versnelt. Het past daarom goed bij de hedendaagse informatie- en communicatietechnieken. We hebben al gezien dat geld indifferent is. Het betreft geen concrete eigenschappen. ‘Geld stinkt niet’, heet het. Dit numerieke aspect van geld maakt het bijzonder ontvankelijk voor wiskundige bewerkingen waarvan de jongste financiële crisis menig staaltje te zien gaf. Geld kan daardoor een zaak van deskundigen worden.
In de terminologie van de speech act-theorie van de Engelse filosoof Austin is de zin op het pondbiljet een performatief, dat wil zeggen een uitspraak die teweeg brengt wat hij zegt. Het prototype van een performatief is in het werk van Austin zelfs de uitspraak die begint met ‘I promise… ’. Dergelijke uitspraken zijn geen weergaves van een stand van zaken, maar werken iets uit, in ons geval het stichten van een schuldbekentenis. Zij zijn dus een daad. Tegenover performatieven staan constatieven, waarmee we iets weergeven. Het performatieve karakter van de uitspraak op het pondbiljet verklaart waarom geld een soevereine instantie vereist om geldig te zijn. Geld moet met andere woorden altijd ingesteld worden. Het stabiliteitspact, dat de politieke garantie aan de euro had moeten bieden, is een voorbeeld van zo’n performatieve afspraak. Vandaar dat we in het begin van deze bijdrage een naturalistische interpretatie van geld afgewezen hebben en geld met een taal vergeleken. De moeilijkheid is echter dat de uitspraak van de Bank van Engeland of het stabiliteitspact ook als een constatief op te vatten is. Voor de mone taire naturalisten is dit zelfs een vanzelfsprekendheid. Maar ook de Bank van Engeland zal zich bij haar uitgiftes en leningen beroepen op haar reserves, op de staatsgarantie en op de degelijkheid en deskundigheid van haar beleid en aldus proberen de belofte als belofte uit te wissen. En het is juist de constatieve lezing van het stabiliteitspact (economisch betwistbaar want anticyclisch en politiek machteloos) die voor de euro zo nadelig is geweest in 2010. Uiteraard gaat de constatieve lezing van de monetaire performatief naadloos samen met het hierboven genoemde berekenbare aspect van geld en versterkt zij de roep om deskundigheid zodra er sprake is van monetaire zaken.
De belofte op het pondbiljet is ondertekend door de Chief Cashier. De uitspraak vergt een ‘I’ en dit subject identificeert zichzelf met een handtekening. Hij eigent zich daarmee zichzelf toe en geeft te kennen dat hij het is die de belofte hier en nu, dus in de tegenwoordigheid, voor zijn rekening neemt. Vandaar dat handtekeningen vaak gedateerd zijn en voorzien van een plaatsnaam, die van het pondbiljet Londen. De handtekening verschaft de belofte dus een waarborg door haar te verbinden met een daartoe bevoegd subject. Nu is een handtekening slechts een handtekening voor zover zij herhaalbaar is. Tot op zekere hoogte versterkt dit opnieuw de berekenbare en deskundigheid vereisende dimensie van geld. Wat herhaalbaar is komt immers in aanmerking voor mechanisering. Men maakt stempels van handtekeningen. En pinnen doen we onophoudelijk. De al vermelde informatisering van het geldwezen, zonder welke de hedendaagse internationalisering van de kapitaalmarkten niet mogelijk zou zijn geweest, vormt dus geen breuk met het verleden maar ligt juist al ingeschreven in het eeuwenoude gebruik bankpapieren te voorzien van een handtekening.
Maar de handtekening laat ook de andere kant van de monetaire medaille zien. De Chief Cashier wil met zijn handtekening aangeven dat hij ‘echt’, hier en nu ten volle tegenwoordig of aanwezig en daartoe gemachtigd instaat voor de persoon die de belofte doet. In de eerste plaats lukt deze toe-eigening door de Chief Cashier van het subject van de belofte dankzij zijn handtekening echter maar half. Immers, het bankbiljet blijft ook geldig als de Chief Cashier niet meer in functie of overleden is en zijn bevoegdheid of mogelijkheid de handtekening te herhalen dus onderbroken. De handtekening overleeft het subject en impliceert dus al de mogelijkheid van zijn dood. Ook zagen we hoe de herhaalbaarheid van de handtekening de mogelijkheid van haar mechanisering met zich meebrengt. De persoon die in zegt te staan voor de belofte en dit middels zijn handtekening te kennen geeft, is dus ‘van binnen uit’ gemarkeerd door ‘dode’ techniek.
In de tweede plaats betekent de herhaalbaarheid van de handtekening dat de tegenwoordigheid waarop een beroep wordt gedaan om de belofte te verzekeren nooit alleen maar tegenwoordig is. De handtekening hier en nu veronderstelt immers dezelfde handtekening elders en later. De handtekening is een belofte van een herhaling van de handtekening en dus de belofte van wat nog komen zal en wat dan geweest zal zijn en alleen nog maar in de herinnering zal bestaan. In de handtekening blijkt de tegenwoordigheid dus altijd al doortrokken van de afwezigheid van het verleden en de toekomst. De toekomst (en zelfs de toekomstige dood) en het verleden, dus wat nog tegenwoordig zal worden en wat het al was, liggen al aangekondigd in de handtekening nu.
Vertrouwen en onbeslisbaarheid
We moeten dus concluderen dat geld uitnodigt tot rationaliteit. Zodra iets rationeel niet klopt, onduidelijk is of verborgen blijft in monetaire zaken, kan het niet anders dan dat transacties, die onder normale omstandigheden door zouden gaan afgelast zullen worden. Banken zullen dan bijvoorbeeld hun onderlinge leningen niet meer aangaan. Tegelijkertijd echter heeft deze rationaliteit de werking van het geld niet onder controle. Dit bleek reeds uit wat ik hierboven zei over de handtekening. En het blijkt nog eens heel treffend uit het feit dat de handtekening, juist vanwege haar herhaalbaarheid, nabootsbaar is. Men weet dus nooit met zekerheid of men met een ‘echte’ handtekening te maken heeft dan wel met een vervalste. Hetzelfde gaat op voor geld. Vals geld is alleen maar vals geld zolang het circuleert als ‘echt’ geld. Vandaar dat de makers van bankbiljetten hun uiterste best doen om het namaken ervan zo moeilijk mogelijk te maken. Ook dreigt de wetgever met allerlei straffen voor de vervalsing en vermeldt dit soms zelfs op het biljet. Deze vervalsbaarheid van het geld betekent dat geld niet natuurlijk is maar een onberekenbare fictie die slechts waarde heeft dankzij ons vertrouwen in de uitgever van dat geld. Die uitgever kan daar zeer goede argumenten voor hebben, passend bij het berekenbare karakter van geld. Maar zijn berekeningen heffen de onberekenbaarheid van geld niet op, want ook vals en dus niet door de berekening voorzien geld functioneert mogelijkerwijs als echt geld. Dit betekent dat geld speculatie niet kan vermijden. Speculatie is immers een berekenende omgang met het onvoorziene en onberekenbare. Vandaar ook dat de iteratieve beweging van geld, die we in onze analyse zo vaak tegenkwamen, steeds naar een onbekende toekomst verwijst. De berekenbaarheid van geld is dus niet afsluitbaar, maar staat altijd al open voor het gebeurtelijke en onberekenbare dat het geldsysteem overkómt. Deskundigheid heeft dus niet het laatste woord in monetaire zaken.
De conclusie kan niet anders zijn dan dat we steeds opnieuw twee termen verbinden die tot elkaar onherleidbaar zijn. Geld noopt tot rationaliteit, tot wat ik hierboven een berekenende omgang met elkaar genoemd heb. En toch vergt het een vertrouwen dat elke berekening te boven gaat, omdat, zoals ik heb proberen aan te tonen, het altijd betrokken is op iets wat zich aan berekening onttrekt en zich daarom alleen maar beamen laat. Een hogere, bijvoorbeeld dialectische synthese van beide is niet mogelijk. We kunnen niet anders dan met dit vertrouwen berekenend omgaan – en de beaming dus steeds weer herhalen –, maar die omgang geeft geen zekerheid en blijft dus steeds een beroep doen op vertrouwen. Zolang het dus onbeslisbaar blijft of we de Chief Cashier vertrouwen omdat hij zo goed rekenen kan dan wel dat hij zo goed rekent omdat we hem vertrouwen, slaagt zijn belofte. Zodra dit beslisbaar wordt en we dus ofwel met technocratische overschatting ofwel met goedgelovigheid te maken krijgen, zijn monetaire turbulenties niet te vermijden. Een van de problemen waarmee de Europese Centrale Bank worstelt is dat haar (van de politiek) onafhankelijk statuut wel recht doet aan de aspecten van deskundigheid en berekening, maar voorbijgaat aan het performatieve aspect van het geldwezen en het daarin gedane beroep op vertrouwen. Dat haar monetaire ruimte niet samenvalt met een politieke ruimte is hier uiteraard niet vreemd aan. Maar het heeft iets van boerenbedrog, want uiteraard is iemand als Jean-Claude Trichet niet alleen een expert maar speelt hij ook een politiek hoogst relevante rol. Maar ‘politiek’ betekent in zijn geval alleen iets anders dan de procedures van staatkundige legitimering waarmee wij, gegeven onze globale wereld, de politiek zeer ten onrechte vereenzelvigen.