Home Mon cher Sartre

Mon cher Sartre

Door Ger Groot op 05 december 2013

Cover van 04-2013
04-2013 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Enige opwinding trok in augustus 2013 door de wereld toen bekend werd dat er in een antiquariaat in Orléans een briefje was opgedoken van de hand van Albert Camus, gericht aan ‘mijn beste Sartre’. Hadden de twee hogepriesters van het existentialisme immers niet als gezworen vijanden tegenover elkaar gestaan, de één in alle opzichten het tegendeel van de ander? Ger Groot noemt deze opwinding overdreven; de vriendschap tussen Sartre en Camus is nooit een geheim geweest.
 
Daar was nu plotseling dit hartelijke kattebelletje – want meer is het eigenlijk niet. ‘Hier is uw goud,’ zo schreef Camus aan Sartre, ‘dat ik bezet met dankbetuigingen. Ik hoop dat U en de Bever [Simone de Beauvoir] veel kunnen werken. En goed. Want we hebben met onze vrienden slechte arbeid verricht. Zo slecht dat ik er niet goed van slaap. Laat het mij weten wanneer U terug bent. Dan maken we er een ontspannen avond van. In vriendschap. Camus.’

Camus’ briefje lijkt in ieder geval één ding duidelijk te maken. ‘In weerwil van wat sommigen geschreven hebben,’ zo verklaarde de Amerikaanse Sartre-specialist Ronald Aronson in Le Monde, ‘blijkt hieruit dat Sartre en Camus een langdurige vriendschapsband onderhielden.’ Het gaat dan ook om ‘een hoogst belangrijke brief,’ zo vervolgde hij. Daar zijn niet alleen biografische redenen voor, maar ook filosofische. Het denken van Camus en dat van Sartre blijkt wel degelijk enige tijd redelijk harmonisch hebben te kunnen samengaan.
 
Toch lijkt Aronson de verrassende lading van dit briefje enigszins te overdrijven. Dat er vanaf 1943, toen de twee elkaar voor het eerst ontmoetten, een hartelijke relatie tussen Sartre en Camus heeft bestaan is nooit een geheim geweest. De recente opwinding daarover wijst dan ook op een ander raadsel. Hoe heeft die vriendschap in het publieke bewustzijn zo in vergetelheid kunnen raken dat ze nu als een opzienbarende vondst wordt herontdekt? Dat zegt in de eerste plaats iets over wat er sinds de breuk tussen beiden in 1952 gebeurd is met ons en met de wijze waarop wij met beider filosofische erfenis zijn omgesprongen. De mythe die zich inmiddels rond hun beider verstandhouding heeft geweven, heeft niet alleen de geschiedenis vervalst, maar ons eigen denken afgestompt. De gevoeligheden, subtiliteiten en grijstinten zijn goeddeels verdwenen onder een politiek-filosofische consensus.
 
Liever stelt die zich tevreden met de gedachte dat Sartre nu eenmaal altijd hartgrondig ‘fout’ heeft gezeten en we Camus als de good guy terecht in onze armen sluiten.
 

Daverende slag

Het kattebelletje van Camus en Sartre wordt daar niet minder raadselachtig door. Het is ongelokaliseerd – als we voorbijgaan aan het brievenhoofd nrf van de uitgeverij Gallimard, waar Camus als fondsredacteur werkte – en ongedateerd. Alleen ‘maandag’ staat erboven, maar daarvan zijn er vele in de kleine negen jaar waarin Sartre en Camus met elkaar verkeerden.

In de zomer van 1943 maakten zij kennis bij de repetities van Sartre’s eerste toneelstuk Les mouches, waarin een vriendin van Camus een rol speelde. In 1952 verbraken ze hun vriendschap weer, nadat Camus’ filosofische essay L’homme révolté was neergesabeld in het tijdschrift Les temps modernes, waarvan Sartre hoofdredacteur was. Tout Paris daverde na van die slag, die resoneerde in de hele intellectuele wereld van die tijd en de toon van het politiek-filosofische debat in de daaropvolgende jaren zou bepalen – in zekere zin tot op de huidige dag. In vergelijking daarmee is het nu teruggevonden kattebelletje van een bijna vertederende betekenisloosheid. In zijn alledaagsheid lijkt het te wedijveren met de brief die Nietzsche op 7 november 1872 vanuit Bazel schreef aan zijn vriendin Malwida von Meysenbug en waaruit Jacques Derrida in zijn boek Sporen: de stijlen van Nietzsche desondanks zoveel filosofisch profijt wist te trekken. ‘Eindelijk is mijn bundeltje voor U klaar,’ zo vangt de passage aan die Derrida daaruit citeert, en hij tekent daarbij direct aan: ‘Zullen we ooit weten wat er tussen hen zo werd genoemd?’ Dat bundeltje is bij Camus ‘het goud’ (of ‘de sieraden’: les ors) geworden, maar ook hier moeten we gissen naar wat Camus ermee kan hebben bedoeld.

Veronderstellingen werden direct al geopperd. Zou ‘de arbeid’ waarover Camus spreekt kunnen slaan op de toneelrepetities voor Sartres tweede theaterstuk, Huis clos, dat Camus aanvankelijk zou regisseren en waarin hij de mannelijke rol zou spelen? Dan zou het briefje al uit 1944 dateren – maar het raadsel van les ors wordt er niet mee opgelost. Misschien waren, zo opperden anderen, die ‘sieraden’ de reportages die Sartre bij de bevrijding van Parijs had geschreven voor het dagblad Combat, waarna Camus, de hoofdredacteur daarvan, hem vroeg een artikelenreeks te verzorgen over de Verenigde Staten, waarheen Sartre op het punt stond af te reizen? De verwijzing naar diens ‘terugkomst’ zou dan meteen verklaard zijn. Maar de Beauvoir ging niet met Sartre mee op reis, zoals het briefje lijkt te impliceren. En bovendien: wat was dan de ‘slechte arbeid’ die ze zojuist hadden verricht, en wie zijn die ‘vrienden’? Zou het bovendien plausibel zijn dat een hoofdredacteur zou moeten wachten op een terloops bericht van terugkeer van iemand bij wie hij een hele reportagereeks had besteld? Het vooruitzicht van een ‘ontspannen avond’ lijkt wel weer in deze hypothese te passen. De feiten waarnaar Camus in zijn briefje verwijst kennen we dus evenmin als de inhoud van Nietzsche’s ‘bundeltje’ – en evenmin zullen we ooit weten of de in 2004 overleden Derrida daaromheen een even briljant filosofisch vertoog had kunnen weven als hij rond dat laatste heeft gedaan. Want Nietzsche’s ‘bundeltje’ gaat in Sporen gaandeweg model staan voor het raadsel van iedere tekst en elke taalmededeling. Hoe helder en eenduidig een zin ook lijkt, nooit weten we precies wat daar allemaal nog in verborgen kan liggen, aldus Derrida.

Wel weten we dat het briefje van Camus aan Sartre de enige rechtstreekse private getuigenis van hun vriendschap is die de tand des tijds heeft doorstaan. Camus heeft alle brieven van Sartre verbrand, terwijl zijn eigen missiven aan Sartre uit de nalatenschap van die laatste verdwenen zijn. Publieke uitingen van hun intense, maar ook getourmenteerde verhouding zijn er daarentegen te over. Gemakkelijk was hun vriendschap misschien nooit geweest, zoals Sartre opmerkte in de eerste zin van de open brief waarmee hij daar in 1952 een punt achter zette. Maar oprecht was ze wel en – zo vervolgde hij – ‘ik zal haar missen’. 
 

Voor of tegen

Hij was de enige niet. De breuk tussen Sartre en Camus vormde het eindpunt van een onwaarschijnlijk vruchtbaar decennium in het Franse literaire en filosofische leven, waarin niet alleen een nieuwe wereldvisie maar ook een nieuwe moraal en een nieuw levensgevoel opbloeiden op de geestelijke puinhopen van de Tweede Wereldoorlog. Toen dat alles na tien jaar ontplofte, gebeurde dat met een heftigheid waarvan de Parijse rive gauche zich nooit meer geheel heeft hersteld, zo schreef Herbert Lottman in 1982 al in zijn studie The left bank. Beide schrijvers waren in zekere zin tot elkaar veroordeeld en het is dan ook niet verwonderlijk dat Sartre in de Camus-biografie van Olivier Todd uit 1996 de meest geciteerde auteur is. In de Sartre-biografie van Annie Cohen-Solal moet Camus, om voor de hand liggende redenen alleen Simone de Beauvoir laten voorgaan. Todd zelf heeft als Camus-biograaf dan ook een appeltje met Sartre te schillen. Jarenlang verkeerde hij in diens omgeving, tot hij zich in 1981 – een jaar na Sartres dood – met het bitterzoete boek Un fils rebelle van hem bevrijdde. De tweeslachtige houding die hij daarin nog tegenover Sartre aannam, is in zijn Camus-biografie uitgemond in een bitter requisitoir. Enige reden heeft Todd daar wel toe. Camus, die in het begin van de jaren dertig in Algerije een actief lid van de Communistische Partij was geweest, was na zijn royement in 1936 uiterst kritisch tegenover het communisme komen te staan. Sartre was daarentegen vanaf het begin van de jaren vijftig snel geradicaliseerd tot een communistische fellow-traveler – zij het zonder ooit tot de partij toe te treden. Hij had zich in 1956 van het communisme gedistantieerd maar bleef zich niettemin consequent bewegen op de uiterste linkervleugel van het politieke spectrum. Bovendien permitteerde hij zich in zijn polemiek met Camus grove onheusheden waardoor de laatste zich terecht gekwetst voelde. Dat Camus na hun breuk politiek en voor een deel ook sociaal geïsoleerd kwam te staan, is ongetwijfeld mede aan Sartres optreden te wijten.
 

De balans die Todd opmaakt is dan ook ondubbelzinnig: zowel op het vlak van politiek inzicht als op dat van persoonlijke integriteit wint Camus het pleit overtuigend. Bovendien is hij ook als auteur, uitgaand van de verkoopcijfers van zijn boeken en de waardering van zijn werk, succesvoller en invloedrijker gebleken. Camus heeft zijn lezers blijvend aan zich weten te binden en daartegenover valt zelfs een kortstondige hype in de belangstelling voor Sartre, zoals Bernard-Henri Levy die rond de millenniumwisseling met zijn ophefmakende studie Le siècle de Sartre gecreëerd heeft, volgens Todd in het niet.

Daarmee weerspiegelt Todds biografie het beeld van de controverse tussen Sartre en Camus dat sinds de ineenstorting van het communisme min of meer canoniek geworden is. Leed de relatie tussen beide denkers in de jaren vijftig schipbreuk op het politiek manicheïsme van die tijd, waarin er tussen pro- en anti-communisme geen enkele speelruimte kierde, Todd liet in zijn Camus-biografie de kans voorbijgaan om de geschiedenis te redden uit de klauwen van de ideologie, en gooide eerder nog wat olie op het vuur. Enkele jaren later deed Ronald Aronson in zijn studie Camus and Sartre echter wat Todd naliet. In zijn story of a friendship and the quarrel that ended it, zoals de ondertitel luidt, trekt hij de grillige lijnen van de relatie tussen beide denkers zorgvuldig na en geeft elk van hen het krediet dat hij verdient. Zo ontvouwt zich een meeslepend drama, waarvan lang ongewis blijft of het ook een tragedie is. Dat wil zeggen: of deze geschiedenis had kunnen ontkomen aan de theatrale catastrofe waarin ze ten slotte geëindigd is.
 

Links

Beter dan in zijn requisitoir ten aanzien van Sartre slaagt Todd erin Camus’ naam te zuiveren van de verwijten van conservatisme die hem na L’homme révolté werden nagedragen. Hij laat overtuigend zien dat Camus zichzelf altijd als links is blijven beschouwen – ‘in weerwil van links en in weerwil van mijzelf’, zoals hij ooit zei – en daartoe ook het volste recht had. Het grote probleem voor Camus was hoe je ‘links’ kon blijven in een situatie waarin je je met dat woord bijna automatisch aan het communisme leek te compromitteren. Die vraag is ook onder de huidige, volstrekt verschillende omstandigheden nog altijd pertinent. In dat opzicht is Camus meer dan alleen de man die al veertig jaar voordat de Muur gevallen was, de communistische werkelijkheid het scherpste zag. Camus’ gelijk ten aanzien van het communisme is vooral historisch relevant. Maar intrigerender en inspirerender is de vraag naar de linkse identiteit wanneer de kwestie aan de orde komt waarin Camus geen eenduidig antwoord wist te geven en zijn ‘gelijk’ niet evident is: in de kwestie van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd.
 

Voor Camus bleef de gedachte dat Algerije zich van Frankrijk zou afsplitsen tot aan het einde toe ondenkbaar, ook al werd ze steeds reëler. De reden daarvoor was allereerst van persoonlijke aard: zijn familie, vooral zijn moeder, woonde nog altijd in Algerije en beschouwde zich als autochtone inwoners van het land. Ze kon in haar armoede bovendien onmogelijk worden gelijkgesteld aan de kapitaalkrachtige kapitalisten waarvoor de Parijse intellectuelen alle ‘kolonisten’ aanzagen.
Maar hoe moest men in de politieke praktijk de tegengestelde wensen en belangen van de Algerijnse bevolkingsgroepen oplossen, zonder te grijpen naar de radicale stappen die zowel de progressieve Parijse intelligentsia als de bevrijdingsbeweging FLN eisten? Het idealisme waarmee Camus tot een sociale coexistentie opriep was in de jaren vijftig niet meer begaanbaar, maar wat dan wel? Die vraag is aan het begin van de 21ste eeuw, waarin het vraagstuk van het nationalisme eerder groter dan kleiner is geworden, minstens zo prangend als veertig jaar geleden. Daarom zijn Camus’ moeilijkheden daarmee, die Todd en Aronson op een aangrijpende manier beschrijven, indringender dan het enigszins gemakkelijke triomfalisme van diens evidente gelijk in de discussie rond het communisme.
Die vraag wordt aangescherpt door de persoonlijke betrokkenheid van Camus bij de kwestie. ‘Elke bom die door het FLN geplaatst werd kan de dood van mijn moeder betekenen,’ herhaalde hij keer op keer. Dat maakte het hem onmogelijk het vraagstuk te bespreken in de abstracte termen waarin Sartre zich kon uitdrukken. Het verbale terrorisme waarmee die laatste, kort na Camus’ dood, de Algerijnse opstandelingen opriep tot een ‘bevrijdende’ geweldsorgie, zou hem ongetwijfeld hebben verbijsterd. De abstracties waarin het sartriaanse denken zich placht te begeven maakte dergelijke uitspattingen mogelijk en waren voor Camus waarschijnlijk een reden temeer om het ‘zuivere’ filosofische denken nog meer te wantrouwen.
 
Maar de vraag hoe het algemene principe ‘rechtvaardigheid’ zich verhoudt tegenover de persoonlijke betrokkenheid van de individuele denker – die bij Sartre zo opvallend afwezig en bij hemzelf zo overweldigend aanwezig was – heeft hij nooit uitgediept, ook al was er daarvoor alle aanleiding. ‘Als ik moet kiezen tussen rechtvaardigheid en mijn moeder, kies ik voor mijn moeder’, liet hij zich tijdens een discussie in Stockholm, bij de uitreiking van de Nobelprijs in 1957, ontvallen. Met die uitspraak waren in Frankrijk de rapen gaar. En terecht, want ze werpt een van de moeilijkste ethische problemen op die men zich kan voorstellen: die van de relatie tussen de algemene principes van de ethiek en de particuliere eisen van de liefde. 
 
Op dat punt was Camus ongetwijfeld subtieler dan Sartre, die zich niet door dergelijke bindingen gekluisterd wist en daarom gedurfder kon speculeren. Sartre kon zich in zijn oproep tot ‘verantwoordelijkheid’ zo radicaal betonen dat hij in de hoogste onverantwoordelijkheid verzeilde. Dat verschil had niet alleen te maken met het feit dat hun temperamenten filosofisch zozeer uiteenliepen dat Camus beweerde helemaal geen filosoof te zijn – wat door Sartre met graagte werd bevestigd. Het had ook te maken met hun levenssituatie en zelfs met hun afkomst.

Camus, die een gezin had en zich verantwoordelijk voelde voor zijn moeder en zijn bredere familie, kon het zich alleen al om die reden niet permitteren al speculerend met grote (maar misschien ook verschrikkelijke) mogelijkheden te experimenteren. Sartre was vrijer en daardoor kon zijn denken gratuiter zijn. Zelf wilde hij dat uitdrukkelijk niet: zijn ideaal was juist het compromisloze engagement. Maar wordt engagement niet juist abstract wanneer het elk compromis schuwt?

Het wonderlijke van Sartres denken is dat het concreet wil zijn, maar in werkelijkheid voortdurend vervluchtigt en daardoor geen enkele remming meer ondervindt. Dat maakt het uiterst onpraktisch maar wel filosofisch opwindend. Zolang men filosofie en praktische politiek uit elkaar houdt is daar niets op tegen en kan het denken op werkelijk vruchtbare wijze experimenteren. Daarom is Sartre, zoals Aronson vaststelt, filosofisch interessanter dan Camus, zoals die laatste soms erkende. Niet alleen omdat Sartres wijsgerige bagage eindeloos veel groter was dan die van hemzelf. Maar vooral omdat hij allereerst het filosofische systeem in het oog had, en de roeping van de Geschiedenis plaatste boven het individu. Voor Camus was dat een reden temeer om zichzelf niet als filosoof, maar als romancier naar voren te schuiven en de wijsbegeerte als geheel altijd een beetje te blijven wantrouwen.
 

Idolaat 

Toch is het de vraag of de breuk tussen beiden, die voor deze kilte spreekwoordelijk was, onvermijdelijk was. Gedurende bijna tien jaar hadden Camus en Sartre elkaar niet alleen gefrequenteerd, Sartre was zelfs idolaat van Camus geweest en zou hem later ‘de enige echte vriend’ noemen die hij ooit had gehad.
Dat het in het voorjaar van 1952, een half jaar na de verschijning van L’homme révolté, tot een breuk kwam, lijkt eerder te wijten aan een ongelukkig toeval dan aan opzet of aan kwade wil. Natuurlijk sloeg Sartre in zijn antwoord aan Camus een harde en onaangename toon aan, maar de openingszin van zijn artikel – ‘Mon cher Camus, notre amitié n’était pas facile mais je la regretterai’ – lijkt werkelijk gemeend te zijn. Sartre was door L’homme révolté in een moeilijk parket gebracht. Hij vond het een slecht boek, maar was niet op een confrontatie uit. Misschien maakte hij een vergissing de bespreking ervan toe te vertrouwen aan zijn jonge medewerker Francis Jeanson, die feller uithaalde dan hij had gewenst. Maar toen deze zijn stuk klaar had, zag Sartre het – na heftige woordenwisselingen binnen de redactie van Les temps modernes – als een kwestie van intellectuele eerlijkheid het ook te publiceren.
 

Camus reageerde daarop als door een wesp gestoken en sloeg in zijn antwoord aan Sartre (‘Monsieur le directeur’) een gebelgde toon aan die wel vaker – en in de daaropvolgende jaren in toenemende mate – de charme van zijn natuurlijke innemendheid kon logenstraffen. Sartre sloeg daarop hard terug – te hard, zoals ook Aronson vaststelt – maar ook voor hem stond er iets op het spel. Hij had zichzelf eindelijk als politiek denker en doener ontdekt: een rol waarnaar hij al sinds de oorlogstijd verlangde. Beeldend beschrijft Aronson hoe Camus daarbij voor hem het grote voorbeeld was geweest. Camus was de man die al in de jaren dertig in Algerije partij gekozen had, vervolgens gebroken had met die partij, tijdens de oorlog spelenderwijs een spilfiguur was geworden in het verzet en na de bevrijding met zijn commentaren in het dagblad Combat, waarvan hij ook nog eens hoofdredacteur was, min of meer bepaalde wat er in de Franse politiek gebeurde.
Daartegenover was Sartre altijd de ‘leerling’ geweest die het engagement dat hij filosofisch uitdroeg geen concrete en praktische gestalte wist te geven. In de Algerijnse kwestie en het vraagstuk van het communisme had hij zijn plaats gevonden. De middenweg die Camus nog altijd probeerde te bewandelen was in beide gevallen onbegaanbaar gebleken. Zowel Sartre als Camus hadden na de bevrijding gestreefd naar een ‘derde weg’ tussen communisme en kapitalisme in, zoals Camus ook in Algerije zou blijven aandringen op een politiek statuut tussen kolonialisme en onafhankelijkheid in.
Beiden maakten een verkeerde keuze, zo concludeert Aronson. ‘Camus stelde de keuze op scherp: mijn moeder of de gerechtigheid. Maar na openhartig te hebben verklaard dat zijn zorg voor de vrijheid van de andere partij [de Algerijnse opstandelingen] binnen het kader bleef van het overleven van zijn eigen mensen [de ‘Franse’Algerijnen], onthield hij de Algerijnen zelf hun eigen betekenis. Geen gerechtigheid zonder geweld, zei Sartre. Maar na nauwgezet te hebben vastgesteld dat het onmogelijk was de wereld vrede en licht te brengen zonder haar onderdrukkende sociale structuren van ongelijkheid omver te werpen, riep hij het noodzakelijk  kwaad, het geweld, uit tot een positief goed.
Beiden stonden op en werden gehoord, zo vervolgt Aronson. ‘Camus vanwege zijn onverbiddelijke hekeling van de totalitaire geest, Sartre vanwege zijn niet minder onverbiddelijke hekeling van het kolonialisme; Camus ter wille van een politiek van vrijheid en zelfbeheersing, Sartre ter wille van zijn felle aanval van onderdrukking; Camus tegen de rechtvaardiging van politiek geweld, Sartre tegen het geweld van het systeem.’
Geen wonder dat in een wereld die slechts de keuze tussen twee extremen leek toe te staan, hun vriendschap wel moest stranden, zo concludeert hij dan ook. Al helemaal in het begin van wat sommigen als hun ‘love story’ omschreven, waren daarvan al de omineuze voortekenen zichtbaar. Meermalen had Arthur Koestler, die als ex-communist met zijn bestseller Darkness at noon een felle aanklacht tegen het communisme geschreven had en enige tijd tot de intimi van Sartre en Camus behoorde, beiden met enig geweld ertoe uitgedaagd hun standpunten te radicaliseren. Dat was toen niet gelukt, maar in 1952 leek het onontkoombaar geworden.
 

Grand seigneur

Was het dat ook? Achteraf gezien, lijkt de geschiedenis altijd onverbiddelijk. Wat onherroepelijk gebeurd is, verschijnt al snel als een noodlot. Ontegenzeglijk was de tijd niet gunstig voor compromissen of subtiliteiten. En wellicht had het verschil in persoonlijkheid tussen Camus en Sartre, dat hen eerst zo sterk tot elkaar had aangetrokken, op den duur in enigerlei vorm tot een botsing moeten leiden. Hun affaire was er een tussen de briljante normalien en het opgeklommen Algerijnse straatjochie. Niet alleen wist Sartre zich in het bezit van een literaire en filosofische traditie die Camus zich van buitenaf eigen had moeten maken, hij was er door zijn burgerlijke afkomst (hoezeer hij zich daar ook voor geneerde) ook diep van doordrongen dat hij een recht van spreken en bestaan had dat Camus altijd bleef ontberen. Dat die laatste zo vaak als arrogant werd ervaren, gaat waarschijnlijk in belangrijke mate terug op die diep gevoelde onzekerheid, die Sartre hem met zijn verwijt van filosofische incompetentie nog eens extra inwreef. Zij maakte Camus zijn leven lang extreem gevoelig voor kritiek, en in zekere zin ook onverzoenlijker dan Sartre. Toen de laatste, na Camus’ dood, schreef dat hij deze nooit werkelijk onrecht had aangedaan, meende hij dat ongetwijfeld oprecht.
Sartre was in zijn denken en voelen in een bepaald opzicht nog altijd een grand seigneur. Dat gaf hem de groothartigheid die vaak in hem is geroemd, maar ook een zekere morele nonchalance waarvan velen het slachtoffer werden. Camus heeft daaronder geleden en dat was meer dan Sartre zal hebben gewenst. Die nonchalance is hem aan te rekenen, maar eerder vanwege zijn gebrek aan gevoeligheid en inbeeldingsvermogen dan vanwege de kwaadaardigheid die Todd bij hem veronderstelt.
Die verschillen waren des te explosiever omdat geen van beide betrokkenen zich daarvan voldoende rekenschap lijkt te hebben gegeven. Scherper waren zij zich bewust van hun rivaliteit als schrijvers, met inbegrip van alles wat dat ook in het persoonlijke leven impliceerde. Sartre benijdde Camus niet alleen om de vanzelfsprekendheid waarmee hij zich liet kennen als politiek zwaargewicht, maar ook om het erotische succes dat van hem afstraalde. Zelfs Simone de Beauvoir bleef daar niet onbewogen onder, al hadden haar toenaderingspogingen weinig succes. Wellicht behoort dat allemaal tot de petite histoire van de filosofie. Maar zoals Aronson in zijn boek overtuigend illustreert, kan die schaduwkant van het denken soms verregaande gevolgen hebben voor wat wel als respectabel denken aan het daglicht treedt.
 

Dat maakt de geschiedenis van Camus en Sartre misschien een slagje bedenkelijker dan ze toch al was. Niet alleen omdat de geest van de tijd en de dwang van de Koude Oorlog een filosofisch conflict deden ontaarden en de betrokkenen dwongen een weg op te gaan waarop geen terugkeer meer mogelijk was. Maar ook omdat het toeval en de menselijke kleinheid daarbij misschien een belangrijker rol hebben gespeeld dat de historie van het denken wil toegeven. Terwijl die laatste zich afspeelt op het vlak van de ideeën en het argument, worden deze in de realiteit van de geschiedenis ingrijpender gestuurd door persoonlijke en biografische trivialiteiten dan de filosofie lief is.
Dat maakt het denken zelf niet minder belangrijk of overtuigend, maar wel tragischer. De breuk tussen Camus en Sartre werd veroorzaakt door zowel ideële als persoonlijke, zowel door wereldhistorische als biografische elementen – en in de verwevenheid van dat alles werd ze waarschijnlijk onvermijdelijk. De tragiek schuilt niet in de onoplosbare tegenstelling tussen hun beider ideeën. Daarmee valt tot op grote hoogte te leven; zelfs de scherpste onenigheid hoeft niet een einde van het gesprek te betekenen. Dat einde komt veelal door toeval tot stand, op grond van banale voorvallen of hebbelijkheden die op zich weinig of niets te betekenen hebben. De tragiek van de deur die in 1952 op de Parijse linkeroever werd dichtgeslagen ligt in de discrepantie tussen de grote ideeën en de kleine wrijvingen. Die laatste hebben geen enkele wijsgerige betekenis, maar ze zouden het politiek-filosofische denken een halve eeuw lang in gijzeling houden. Tussen links en rechts stopte het gesprek en begon de grote impasse. Aanvankelijk tot voordeel van links, dat decennia lang kon genieten van een vrijwel onaangevochten intellectuele hegemonie. De terugslag zou hard zijn en het linkse denken, waartoe niet alleen Sartre maar ook Camus zich hartstochtelijk bekende, is er nog altijd niet van hersteld. Dat is de wrange ironie van de geschiedenis.

We zullen nooit met zekerheid weten of er na de val van de Muur in 1989 wel een natuurlijke plek voor ‘links’ was overgebleven als Sartre en Camus hun gesprek niet zo drastisch hadden afgebroken. Wel licht met deze tragische geschiedenis iets op van de geheime betekenis van het kattebelletje dat Camus ooit aan Sartre stuurde – zijn ‘bundeltje aan U’, zoals Nietzsche schreef aan Malwida von Meysenbug. Ze ligt in die onzichtbare verwevenheid van denken en leven: in de breekbaarheid van de ‘zuivere’ gedachte die altijd opgehangen blijft aan de dunne draad van petites histoires die op de achtergrond het lot van het denken bepalen.  Ook het lot van het briefje zelf draagt die ironie met zich mee. Raadselachtig zijn de gebeurtenissen waarnaar daarin verwezen wordt. Even raadselachtig is de plek waarop het werd teruggevonden. Het zat gevouwen in een brochure-uitgave van de necrologie die Sartre schreef na de dood van Camus. Hoe kwam het daar terecht, van wie was die brochure? En waarom heeft degene die het daarin heeft weggestoken het voor teloorgang bewaard?