Meer dan een halve eeuw domineerde John Stuart Mills Principles of Political Economy (1848) het denken over economie. Met Alfred Marshalls Principles of Economics (1890) kwam een einde aan deze hegemonie. Voorzover zijn economisch gedachtegoed al niet in de vergetelheid raakte, kreeg de beoordeling van Mill als economist al snel een minder positieve toonzetting. De kritiek werd mede ingegeven door misverstanden opgeroepen door pogingen Mills opvattingen over economie los te weken van zijn sociale filosofie. Naast kwalificaties als weinig origineel en onvoldoende consistent, werd hem aangerekend dat hij de Ricardiaanse economie bleef uitdragen ondanks een groeiende kloof tussen theorie en maatschappelijke werkelijkheid. Samenvattend is dan ook wel eens opgemerkt dat ‘economen Mill gewoonlijk afschilderen als onsamenhangend, eclectisch of dwaas’.
Belangstelling vanuit filosofische hoek heeft evenwel de eenheid in Mills denken opnieuw onder de aandacht gebracht en ons geleerd dat sociale en morele vooruitgang de sleutel vormt tot zijn denken, ook als het gaat om zijn opvattingen over economie. Dit artikel beoogt dan ook de dienstbaarheid van Mills economie aan het perspectief van sociale en morele vooruitgang tot uitdrukking te brengen. Hiertoe staan we eerst stil bij de wijze waarop hij economie karakteriseert. Vervolgens schetsen we zijn routekaart voor sociale en morele vooruitgang. Dat staat ons toe te bezien op welke wijze economie daarbij een bijdrage kan leveren en waaruit die bijdrage bestaat.
Kenschets van economie
Hoewel overtuigd van een voortgaande trend naar een betere en gelukkiger samenleving, vreesde Mill dat in het Engeland van zijn tijd vooruitgang gestremd werd door het verlammende effect van armoede. In navolging van Malthus’ Essay on the Principle of Population uit 1798 beschouwde hij de armoede onder de arbeidende bevolking als een product van eigen makelij door het verzuim bevolkingsgroei in te perken. Vooruitgang zou toekomstmuziek blijven zonder een verbetering van leefomstandigheden door een vermindering van de bevolkingsdruk op de middelen van bestaan. Gebruikmakend van de uitkomsten van economische analyse, probeert Mill dan ook in kaart te brengen hoe de Malthusiaanse armoedeval, het struikelblok voor materiële en morele vooruitgang, overwonnen kan worden. Met dat doel voor ogen zet Mill de economische wetenschap in als instrument tot vooruitgang.
Mills sterk wetenschappelijke opvatting van economie lijkt op gespannen voet te staan met deze idee van dienstbaarheid van economie aan maatschappelijke vooruitgang. Zo benadrukt hij in zijn essay ‘On the Definition of Political Economy’ (1836) de noodzaak wetenschap (‘science’) te onderscheiden van ‘art’. De economie als wetenschap probeert door analyse van feiten waarheid te achterhalen. Het gaat niet, zoals bij ‘art’, om (gedrags)regels en voorschriften hoe te werk te gaan om bepaalde doeleinden te realiseren.
In de tweede plaats kenmerkt Mill economie als een hypothetische of abstracte wetenschap waarin geprobeerd wordt, uitgaande van bepaalde (veronder)stellingen, door middel van logische afleiding conclusies te formuleren. Deze uitkomsten van analyse vertegenwoordigen een abstracte waarheid en beschrijven de noodzakelijke gevolgen van gemaakte (keuze)handelingen in het kader van het streven naar welvaart.
In dit kader past ook Mills constructie van de homo economicus: economisch gedrag wordt gemotiveerd door overwegingen van eigenbelang in pogingen welvaart te vergroten tegen zo gering mogelijke kosten. Natuurlijk wordt daarmee de mens geen recht gedaan, beseft Mill, maar een dergelijk mensbeeld volstaat om te komen tot wetenschappelijke uitspraken over economie. Zonder beroep op waardeoordelen of maatschappelijke doeleinden bestudeert de economische wetenschap hoe in het streven naar welvaart, ingegeven door eigenbelang, noodzakelijke relaties van oorzaak en gevolg ontstaan. Eigenlijk is Mills karakterisering niet wat men zou verwachten als economie gedacht wordt dienstbaar te zijn aan sociale en morele vooruitgang.
Raamwerk van sociale en morele vooruitgang
De intrigerende vraag is hoe een dergelijk begrip van economie past in Mills raamwerk van sociale en morele vooruitgang. Om die vraag te beantwoorden, zullen we eerst dat raamwerk in kaart moeten brengen. Hiervoor doen we een beroep op verschillende teksten van Mills hand.
Utilitarianism (1861) bevat onder meer zijn visie op de ontwikkelingsgang naar een toekomstige samenleving. In die ontwikkeling wordt ieder individu zich ervan bewust dat zijn geluk nauw verweven is met het geluk van de ander en daarmee het maatschappelijke geluk. Door de socialisatie van individuen met behulp van de sturende invloed van wetgeving, instituties, onderwijs en de publieke opinie leren mensen vanuit dit besef hun gedrag inhoud geven.
Anderzijds, zo legt Mill uit in On Liberty (1859), is het niet door het blindelings volgen van gangbare normen en regels dat geluk het meest gediend wordt. Geluk is een lastige opdracht: geluk moet worden geoefend en beoefend door te experimenteren met karaktereigenschappen, levensstijlen en voorkeuren en te ervaren hoe gemaakte keuzen uitpakken. Zo’n proces vraagt de ontwikkeling van gevoelens, de groei van intellectuele vaardigheden en het cultiveren van onze morele natuur. Dat is de reden waarom Mill zoveel waarde hecht aan vrijheid. Individuele vrijheid is een noodzakelijke voorwaarde tot dit vormingsproces. In dat licht is zijn drang begrijpelijk om de grenzen te definiëren aan rechtmatige bemoeienis van een samenleving met de keuzevrijheid van individuen.
Wel geeft Mill te kennen dat zijn vrijheidsbeginsel alleen van toepassing is voorzover mensen in staat zijn tot spontane groei en zelfontplooiing, aangestuurd door eigen oordelen en voorkeuren. Voor velen is deze fase van zelfontwikkeling (vooralsnog) buiten bereik, zeker gezien de heersende condities van armoede. Om tot (zelf )ontwikkeling ‘op te voeden’ staat Mill dan ook een veel dwingender invloed van de samenleving toe: ‘de geest van vooruitgang is niet steeds een geest van vrijheid, aangezien hij kan streven naar het opdringen van vooruitgang aan onwillige personen’.
Twee verschillende fasen van ontwikkeling zijn dus te onderscheiden in het cultiveringproces van gevoel, denken en morele natuur: ontwikkeling en zelfontwikkeling. Mills essay over vrijheid is geschreven met de tweede fase van ontwikkeling, de fase van zelfontplooiing, in gedachten. Deze tweede fase accentueert vrijheid, assertiviteit en een betrokkenheid op anderen en het algemene belang. Die fase ligt nog verscholen in de toekomst, getuige de opmerking in zijn Autobiography: ‘Belangstelling voor het maatschappelijke welzijn is op het moment zo’n zwakke beweegreden voor de meerderheid, niet omdat het nooit anders kan zijn, maar omdat het denken niet gewend is daarbij stil te staan zoals het gewoon is van vroeg tot laat stil te staan bij zaken die alleen bijdragen aan het eigen voordeel.’ Hier schetst Mill de situatie in de eerste ontwikkelingsfase, waarin menselijke gedragingen worden ingegeven door noodzakelijkheid (in plaats van vrijheid), passieve gehoorzaamheid aan gewoonten en regels (in plaats van assertiviteit) en bovenal overwegingen van eigenbelang (in plaats van het algemene belang). Het zijn wel de bouwstenen waarvan Mill gebruik maakt om vooruitgang af te dwingen.
De plaats van de economie in Mills raamwerk van vooruitgang
Hoe past economie in dit raamwerk? Nadere details over Mills programma ter ‘opvoeding’ tot vooruitgang vinden we in het zesde boek van de System of Logic over ‘The Moral Sciences’, in het tweede hoofdstuk getiteld ‘Noodzakelijkheid en vrijheid’. In zijn Autobiography beschrijft Mill hoe hij ‘leed onder de last, zo zwaar voor iemand die een hervormer van opvattingen wil zijn, de ene doctrine voor waar te houden, en de tegenovergestelde doctrine voor moreel heilzaam’. De doctrine die hij voor waar houdt, verkondigt het idee dat we niet vrij zijn in hoe we handelen en dat menselijke gedragingen worden bepaald door wetten van causaliteit. Maar als menselijke gedragingen voorbepaald en onvermijdelijk zijn, welke ruimte bestaat er dan voor (zelf )ontwikkeling en vooruitgang? Pas geleidelijk daagt bij Mill het besef dat noodzakelijkheid niet hetzelfde betekent als een onvermogen gedragbepalende krachten te weerstaan. Van noodzakelijkheid van menselijke gedragingen mag men alleen spreken als er geen controle bestaat over de oorzaken van die gedragingen. Mill beschrijft die oorzaken aan de hand van de volgende keten van oorzaak en gevolg: ‘onze gedragingen volgen uit onze karakters, en onze karakters volgen uit onze organisatie, onze opvoeding en onze omstandigheden.’ Die keten kan door mensen zelf gebruikt worden om groei en ontwikkeling te bewerkstelligen maar kan, bij het ontbreken van het besef of de wil daartoe, ook benut worden door anderen om mensen tot verandering en ontwikkeling aan te sporen. Door veranderingen aan te brengen in onze organisatie, opvoeding en omstandigheden worden mensen aangezet hun karakter te veranderen. Een dergelijke verandering van gezindheid doorbreekt gewoonten, beïnvloedt gedragspatronen en maakt een verbetering van levenscondities mogelijk. Gegeven dat mensen primair in beslag worden genomen door overwegingen van persoonlijk voordeel, betekent dit dat aan mensen moet worden getoond hoe veranderingen van karakter en keuzegedrag het eigenbelang dienen.
Hier wordt duidelijk hoezeer Mills kenschets van economische wetenschap past in zijn programma om vooruitgang tot stand te brengen. De economische wetenschap heeft een opvoedende, educatieve taak te verrichten door in de eerste ontwikkelingsfase een bijdrage aan vooruitgang te leveren. In dit licht wordt begrijpelijk waarom Mill in zijn economie vooronderstelt dat de mens handelt uit overwegingen van eigenbelang. Essentieel voor die opvoedende taak is voorts het opsporen van de wetten van economische noodzakelijkheid en het tonen van de noodzakelijke gevolgen van bestaande gedragspatronen. Zo laat de economie zien hoe een teveel aan arbeiders in verhouding tot de beschikbare middelen steeds weer hun inkomenspositie ondermijnt. Daarmee ontstaat inzicht in hoe de arbeidende klassen hun toestand van armoede in stand houden door hun onvermogen om bevolkingsgroei en daarmee het arbeidsaanbod te beheersen. Mensen moet dan ook geleerd worden dat zij zelf hun situatie van armoede creëren. Zij moeten overtuigd worden van de desastreuze gevolgen van hun gedrag. Met een beroep op hun eigenbelang, moeten zij bovendien overreed worden te handelen in overeenstemming met een andere verzameling van regels en gewoonten. Op deze wijze ontstaat een nieuw ‘antecedent’: ondersteund door sociale pressiemiddelen en institutionele arrangementen zou dit een veranderingsproces van karakter en gedrag op gang brengen. Vandaar het belang dat Mill hecht aan het onderscheid tussen wetenschap en ‘art’. Een dergelijke aanpak met bijbehorende pressiemiddelen vereist immers dat de lessen van de economie boven twijfel verheven zijn om de indruk te vermijden dat die lessen verweven zijn met normatieve oordelen, waarover men van mening kan verschillen.
Economie: de weg naar vooruitgang
Mill schreef zijn Principles of Political Economy (1848) naar het voorbeeld van Adam Smiths Wealth of Nations door theoretische beschouwingen steeds te combineren met hun toepassingen en deze te plaatsen in de context van de grote maatschappelijke vraagstukken, zoals armoede en vooruitgang. In grote lijnen betoogt Mill dat de hoogte van de lonen, en daarmee condities van armoede, afhankelijk is van het aantal arbeiders dat meedingt naar werk. Het overwinnen van armoede vereist een vermindering van het aantal mededingers door beperkingen aan bevolkingsgroei. Die les valt te leren uit de wetten van economische noodzakelijkheid. Zou die les ter harte worden genomen en een vermindering in aantallen worden gerealiseerd, dan gloort vooruitgang in materiële termen, waarmee mensen zicht krijgen op de fase van de zelfontplooiing.
Welke zijn dan die wetten van economische noodzakelijkheid? Voor zijn antwoord gaat Mill te rade bij Ricardo’s Principles of Political Economy uit 1817. Centraal in diens taakopvatting van de economie staat het vraagstuk van de inkomensverdeling. Uitgaande van de drie sociale klassen in de samenleving, corresponderend met de drie productiefactoren – arbeid, land en kapitaal – vraagt Ricardo zich af hoe de relatieve aandelen van de lonen, pachtinkomens en winsten in het nationale inkomen zich zouden ontwikkelen in de tijd. Zijn betoog laat zich als volgt samenvatten. Economische groei is afhankelijk van kapitaalvorming. Kapitaalvorming vindt plaats door middel van investeringen door kapitalisten. Gegeven dat de kapitalist zijn inkomen verwerft uit winsten, wordt de omvang van de investeringen en daarmee het tempo van economische ontwikkeling bepaald door de omvang van het winstaandeel in het nationale inkomen.
Ricardo beschrijft hoe de voedselproductie moet worden uitgebreid onder invloed van een groeiende bevolking. De noodzaak daarvoor uit te wijken naar minder vruchtbare landbouwgrond doet de kosten van productie en daarmee voedselprijzen stijgen. Daarmee veranderen de relatieve aandelen van loon, pacht en winst in het nationale inkomen met gevolgen voor verdere groei. Volgens Ricardo doen stijgende kosten en voedselprijzen op de langere termijn zowel het aandeel van de pachtinkomens in het nationale inkomen als dat van de lonen toenemen ten koste van het winstaandeel. Met een daling van de winsten, ontvangen de kapitalisten minder inkomen, waarmee minder beschikbaar is voor besparingen en investeringen. Het tempo van kapitaalvorming vermindert, economische groei vertraagt totdat de economie uiteindelijk terechtkomt in een stationaire toestand.
Mill volgt Ricardo’s analyse en benadrukt dat de komst van de stationaire toestand onvermijdelijk is. Ten onrechte hebben economen evenwel steeds de stationaire toestand afgeschilderd als een ontmoedigend vooruitzicht in de overtuiging dat de omstandigheden van de arbeidende klassen in die stationaire toestand noodzakelijk getekend worden door armoede. Volgens Mill gaat een dergelijke analyse uit van voortgaande bevolkingsgroei als vaststaand feit. De aandacht concentreert zich daardoor op mogelijkheden tot kapitaalvorming en verdere groei van productie om zodoende die eindtoestand zo lang mogelijk uit te stellen. Maar wat is de zin van economische groei, vraagt Mill zich af, als groei de vraag naar arbeid doet toenemen en de daaruit voortvloeiende loonstijging – naar de heersende opvatting geïnspireerd door Malthus – alleen maar bevolkingsgroei stimuleert? Armoedebestrijding en vooruitgang zijn niet gebaat bij economische groei of een meer gelijke inkomensverdeling zolang prudente beperkingen aan bevolkingsgroei ontbreken. Bevolkingsgroei mag daarom niet als vaststaand feit worden geaccepteerd. Dat vraagt wel een verandering van karakter en gedragspatronen om met een inperking van bevolkingsgroei armoede te overwinnen: ‘zonder verandering bij arbeiders zelf, kan er geen sprake zijn van blijvende verbeteringen in hun materiële omstandigheden’.
Voorwaarde tot dergelijke veranderingen is de verandering van de opvattingen en gewoonten van de arbeidende klassen met betrekking tot voortplanting en gezinsvorming. Dat is ook wat Mill tot uitdrukking wil brengen met zijn onderscheid tussen de wetten van de productie en de wetten van verdeling. De wetten van de productie zijn niet te beïnvloeden, maar de regels en gebruiken op basis waarvan welvaart wordt verdeeld wel. Verdelingsuitkomsten zijn niet definitief maar onderhevig aan veranderingen door het proces van sociale vooruitgang. De mogelijkheden van andere uitkomsten zijn echter wel afhankelijk van de bereidheid van de arbeidende klassen opvattingen en gewoonten met betrekking tot voortplanting en gezinsgrootte te herzien.
In navolging van Malthus benadrukt Mill dat een werkelijke verbetering in de omstandigheden van arbeiders allereerst vraagt om kennis en prudentie van de arbeiders zelf. Vandaar het belang van onderricht en scholing om de arbeidende klassen verantwoordelijk gedrag bij te brengen. Kennis van de basisbeginselen van de economie, mede door haar beroep op overwegingen van eigenbelang, is daarbij hoogst nuttig. Daarmee krijgt economie in Mills denken de taak toegewezen te fungeren als educatief middel tot het bewerkstelligen van vooruitgang. Met een beroep op overwegingen van eigenbelang vertrouwt Mill op de gecombineerde invloed van kennis door scholing, prudentie en publieke opinie om opvattingen en gewoonten te hervormen ten dienste van vooruitgang.
Te gemakkelijk is volgens Mill de menselijke voortplantingsdrift als vaststaand feit geaccepteerd. Te weinig is beseft dat hier keuzemogelijkheden liggen. ‘Men zou denken dat kinderen in groten getale neerdalen op getrouwde paren, direct uit de hemel, zonder dat zij er iets mee te maken hebben; dat het in werkelijkheid, zoals de uitdrukking zegt, Gods wil en niet hun eigen wil is, die het aantal nakomelingen bepaalt.’ Kennis dient dan ook verspreid te worden om de arbeidende klassen prudente gewoonten hieromtrent aan te leren, met inbegrip van kennis van de conclusies van de economie. Volgens Mill is hiervoor niet meer nodig dan dat de opvatting breed ingang vindt dat beteugeling van bevolkingsgroei wenselijk is. Is iedereen ervan doordrongen dat de concurrentie tussen een te groot aantal arbeiders de voornaamste oorzaak is van hun armoede, dan zullen mensen uit overwegingen van eigenbelang ertoe komen bevolkingsgroei in te tomen. Bovendien spreekt de publieke opinie een hartig woordje mee. Iedereen met een schare kinderen zal verantwoordelijk worden gehouden voor de armoede van anderen. Het vooruitzicht een negatief publiek oordeel te moeten ondergaan en met de nek te worden aangezien, vormt een afdoend motief om het kindertal te beperken.
Conclusie
Op basis van deze overwegingen kwalificeert Mill het vooruitzicht om de opvattingen en gewoonten van de arbeidende klassen te beïnvloeden als hoopvol. Het geschetste perspectief vraagt kennis van de wetten van economische noodzakelijkheid om de arbeidende klassen hun grimmige vooruitzichten in te prenten als de voortplantingsdrift niet wordt beteugeld. Dit onderricht in de harde feiten van het economisch leven met het besef een keus te hebben, ondersteund door de dwingende invloed van de publieke opinie, creëert een nieuw antecedent. Dit nieuwe antecedent beweegt mensen ertoe hun karakter, gewoonten en opvattingen te veranderen en prudente zelfbeperking te betrachten uit overwegingen van eigenbelang. Wat Mill betreft mag de samenleving verandering aan mensen opdringen met het oogmerk hen tot ontwikkeling op te voeden. Is die hindernis genomen, dan ontstaat zicht op de tweede ontwikkelingsfase.
Mill beschrijft zichzelf als een ‘hervormer van opvattingen’. Bij die hervorming, nodig om vooruitgang af te dwingen, heeft de economische wetenschap een functie te vervullen. Natuurlijk maakt abstracte analyse daarvan deel uit maar uiteindelijk gaat het erom te laten zien hoe die wetenschap gebruikt kan worden als een instrument tot maatschappelijke vooruitgang.