Ook na het verbod op slavernij blijft machtsdwang onvermijdelijk, stelt politiek filosoof Machiel Karskens. Het manifesteert zich alleen op een andere manier. Waar de onvrije slaaf gedwongen werd tot werken, zien we dienstbaarheid nu als deugd of plicht van elke vrije mens.
In het moderne Westen wordt de grondslag voor de politieke organisatie van samenlevingen gevormd door het principe van vrijheid en gelijkheid van elke mens. Dit principe vormt ook de morele standaard voor de sociale omgang van mensen onderling in private en publieke situaties. Tegelijk spelen in elke staat, samenleving en sociale omgang altijd ook machtverhoudingen die deze vrijheid en gelijkheid lijken te beperken, beknotten, of teniet te doen. Hoe kan dat? Hoe kunnen ‘wij allemaal’ vrij en gelijk (moeten) zijn én onderworpen aan allerlei ongelijk- en onvrij-makende sociale en politieke machtsverhoudingen?
Wanneer in elke samenlevingsvorm sprake is van sociale en politieke macht in de betekenis van dwang of dwingend bevel, dan is er dus geen algemene gelijkheid. Elke dwingende machtsverhouding schept namelijk hoe dan ook een of andere vorm van sociale ongelijkheid. Ik noem dat intrinsieke machtsongelijkheid en zal deze stelling uitwerken aan de hand van de meest extreme vorm van dwangmacht: slavernij. Maar slavernij is toch afgeschaft, verboden en een misdaad tegen de menselijkheid? Daarvoor zijn juist vrijheid en gelijkheid van en tussen alle mensen en volkeren in de plaats gekomen. Ik zal deze tegenwerping testen uitgaande van het vermoeden dat er ook na het verbod op slavernij in allerlei sociale verbanden intrinsieke machtsongelijkheid tussen mensen werkzaam blijft. De vraag is of het nog om dezelfde dwingende machten gaat.
‘Daar moet iets aan gedaan worden’
In sociale verbanden tussen mensen spreekt men van ongelijkheid wanneer op een of andere manier afbreuk wordt gedaan aan een veronderstelde, geponeerde, feitelijk gerealiseerde of nagestreefde gelijkheid van en tussen de betrokkenen. Deze gelijkheid kan volgens Martha Nussbaum binnen een ‘rechtvaardige samenleving’ grofweg vijf verschillende betekenissen hebben; (procedurele, formeel juridische) gelijke behandeling; (politiek) gelijke rechten; (sociaaleconomische) gelijkheid van omstandigheden, kansen, mogelijkheden (capabilities), bezit, gezondheid en welzijn; (sociale en politieke) gelijke toebedeling, verdeling of herverdeling van goederen, diensten en verplichtingen; of morele gelijke menselijke waardigheid en het gelijke respect daarvoor (Nussbaum, 2014).
In al deze gevallen is ongelijkheid nooit een neutrale of positieve kwalificatie van verschil, maar een sterk negatieve, meestal polemische, kwalificatie; zij heet ‘onrechtvaardig’, ‘unfair’, ‘oneerlijk’ of ‘respectloos’ en doet afbreuk aan de positief gewaardeerde gelijkheid. Het vaststellen van ongelijkheid leidt dan ook tot normatieve uitspraken: ‘daar moet iets aan gedaan worden’. Alleen voor sociaaleconomische ongelijkheid gelden deze negatieve kwalificaties veelal in mindere mate.
Hoe zit het met de ongelijkheid in machtverhoudingen? Is deze ook onrechtvaardig of onacceptabel? Moet er per se iets aan machtsongelijkheid gedaan worden? In Rawls’ ‘realistische utopie’ van een rechtvaardige samenleving lijkt dat al gebeurd te zijn. Ook al werkt hij uitdrukkelijk met een politieke theorie, binnen liberal and decent samenlevingen is er geen sprake van machtsverhoudingen (power), maar van ‘redelijk rechtvaardig constitutioneel bestuur dat de fundamentele interesses van de volkeren dient’ (Rawls, 1999: 23). In deze bijdrage verdedig ik de stelling dat dit verdwijnen van macht in het Westerse sociaal-politieke discours verband houdt met het verdwijnen, afschaffen en tot misdaad verklaren van slavernij. Maar betekent dit dat daarmee alle dwang- en bevelsmacht verwerpelijk en onrechtvaardig is geworden? Op zoek naar een antwoord bespreek ik eerst vanuit een voormoderne context machtsongelijkheid en in het bijzonder slavernij als meest uitdrukkelijke vorm daarvan.
Dwangmacht
Tussen mensen vinden er allerlei min of meer sociaal geregelde dwingende interacties plaats waarin een handelende instantie (actor) zijn ‘wil’ oplegt aan een ander actor (of dit nu een persoon, groep of institutie is). Er is in dit geval sprake van machtsverhoudingen (potestas) die meestal als bevel-gehoorzaamheidsverhouding (autoriteit) worden voorgesteld. Heerschappij, autoriteit, gezag, bestuur, leiding, leger, politie en recht veronderstellen allemaal dwingende macht: een groep, instantie, systeem of persoon legt dwingend een wens, wil, beslissing of oordeel op aan een andere groep, instantie of persoon. Hoewel sommige auteurs, zoals Arendt, Habermas, (de late) Foucault of Rawls, dit betwisten, is er bij deze dwingende macht vaak sprake van minstens het dreigen met, maar vaak ook het feitelijk gebruik van fysieke dwang (geweld).
Dwingende machtverhoudingen vinden plaats binnen sociale interacties en veronderstellen dus meerdere actoren. In Webers definities van macht, heerschappij en politieke macht zet de ene actor zijn wil door en geeft inhoudelijke bevelen; de handeling van de andere actor(en) verschijnt eerst negatief als weerstand, en daarna positief als gehoorzaamheid (Weber, 1922: 28-29). In het geval van dwingende macht is er altijd sprake van een asymmetrische interactie: het gaat om eenzijdige dwang uitgeoefend op iemand anders, die van zijn kant niet (meer) op gelijke wijze kan reageren, zoals wel het geval is in een wederzijdse, gelijke of gelijkvormige interactie (communicatie, transactie, spel, strijd). Deze eenzijdigheid sticht in een machtsverhouding een gekwalificeerde ongelijkheid tussen de actoren. Degene die aan de dwang is onderworpen kan en zal aanvankelijk wel tegenstribbelen of weerstand bieden, maar dwingende macht is precies een weerstand-overwinnend vermogen; zij is overmacht die de ander ‘machteloos’ of ‘onmachtig’ maakt.
Deze ongelijkheid is niet kwantitatief (meer of minder macht), maar gekwalificeerd in de zin van overmacht bij de ene en machteloosheid bij de andere actor. Met uitzondering van militaire macht is machteloos maken op zich echter niet het doel van dwangmacht; dat is het afdwingen van een bepaald door de machtige vastgesteld gedrag bij de ander. Vandaar de nadruk op gehoorzaamheid aan de kant van de ‘onmachtige’.
Variërend op Alexandre Kojève (2004) onderscheid ik vier typen of grondvormen van dwingende macht: vaderlijke macht (patria potestas), heerlijke bezitsmacht (dominium), (militaire) overwinnaars- of onderwerpingsmacht (imperium) en rechterlijke macht (lex). De eerste twee oefenen private en arbitraire bevels- en disciplineringsmacht uit binnen een eigen familie, huis of bedrijf. Daarnaast is hier ook sprake van zorgmacht (pastorale macht). Het derde type oefent publieke onderdrukkings-, bezettings- en bevelsmacht uit over niet-eigen mensen, groepen, klassen of volkeren. Het vierde type, rechterlijke macht, is algemeen publiek; zij oefent in min of meer gelijke mate normatief geregelde beslissings- en bevelsmacht uit over allen binnen een bepaald rechtsgebied.
Hoewel dat, met uitzondering van de militaire onderwerpingsmacht, niet voor de hand ligt, kunnen alle vier geweld gebruiken of daarmee dreigen. Dodelijk geweld past bij militaire onderwerpingsmacht en wordt als geweldsmonopolie onderdeel van de ‘politiek’ genoemde macht van de vorst of staat. Maar ook aan de vader werd vanouds, en aan de rechter nog steeds, macht over leven en dood toegekend. Dodelijk geweld past eigenlijk het minst bij de heerlijke bezitsmacht, terwijl deze als macht over slaven juist veel gebruikmaakt van niet dodelijk lichamelijk geweld om slaven in de toom te houden.
Deze vier grondvormen van sociale en politieke machten noem ik allemaal dwangmacht. Dwingend bevel en gehoorzaamheid daaraan speelt dus niet alleen een rol bij militaire, politieke of rechterlijke macht, maar ook in private sociale verbanden. Ook dwingen door geweld te gebruiken of daarmee te dreigen is niet voorbehouden aan de overheid, politiek of het leger. De private macht van de vader over zijn familie, van de heer over zijn dienaren of van de baas over zijn ondergeschikten veronderstellen allemaal reëel mogelijk gebruik van fysieke dwang. Slavernij is het voorbeeld hiervan bij uitstek.
Non-persoon
De vier typen dwangmacht installeren ieder een eigen vorm van sociale ongelijkheid. De meest uitgesprokene daarvan is de sociale ongelijkheid tussen de bezitter/heer/meester en mensen die zijn bezit zijn, de slaven. Het gaat hier niet om sociaaleconomische ongelijkheid van bezit of inkomen, maar om het ingrijpend machtsverschil tussen bezit hebben en bezit zijn. Bezitsmacht is absoluut; zij omvat arbitrair gebruik van het bezit, de toe-eigening van de producten ervan, en, wanneer het bezit ook eigendom is, onteigeningsmacht (verkopen, verhuren of weggeven). Deze macht heet absoluut omdat ze geen sociale relatie tussen personen (actoren) is, maar een direct (fysiek) verband tussen handelende persoon en een behandelde zaak. Wanneer die zaken mensen zijn, dan heten ze slaven (dienaren, knechten) en dan werkt bezitsmacht ook als sociale machtsverhouding.
De slaaf wordt primair gezien als arbeidskracht; hij moet werken voor de heer (dwangarbeid); voor zover hij zelf handelt kan dat alleen maar in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de heer. In seksuele verhoudingen kan een slaaf of slavin puur als gebruiksvoorwerp of reproductiemiddel gebruikt worden. De bezitter-heer is vrij, heeft een eigen wil en naam en ontleent zijn eer en status aan het sociaal verband waar hij deel van uitmaakt. De slaaf daarentegen is een onvrije mens, een non-persoon: hij heeft geen wil, geen eigen familienaam, geen sociale status of eer, en geen bewegingsvrijheid. Hij wordt ge(brand)merkt en vastgebonden (geketend) als bezit van (horig aan) een bepaalde heer, zijn huis of domein. In dit geval van bezitsmacht is de machtsongelijkheid op haar sterkst, omdat dwang en bevel als asymmetrische sociale interactie tussen mensen hier is omgezet tot een instrumentele persoon-zaakverhouding, waarin mensen louter als middel behandeld worden.
De machtsongelijkheid in de militaire onderwerpingsmacht komt in buurt van deze meester-slaaf-ongelijkheid en wordt er vaak mee geïdentificeerd. In het al duizenden jaren gebruikte legitimeringsverhaal over slavernij worden de gespaarde overwonnen vijanden, de krijgsgevangenen, als slaven verkocht. De overwinnaar heet dan ook al vlug heerser over het gebied en over de bevolking die daar leeft. Vaak krijgen de onderworpen families, groepen of volkeren ook de status van slaaf (sociale slavernij). De publieke heerser kan hen ook als privéslaven houden, hen als ambtenaar, militair of bedgenoot in dienst nemen, en hij kan al zijn onderdanen tot dwangarbeid en gedwongen betalingen verplichten. Een despotisch bestuur (despotès is Grieks voor huisheer) behandelt alle onderdanen als onvrijen en heerlijk bezit. Publieke overwinnaars-, veroverings- en onderwerpingsmacht wordt zo omgezet in private bezitsmacht. Ook in de absolutistische versie van politieke soevereiniteit als absolute macht heeft de soeverein (vorst, staat, volk) alle kenmerken van de heerlijke bezitsmacht over slaven. Hij is, zoals Hobbes laat zien, als enige een vrije persoon, wiens wil wet is, die bezit toewijst of schenkt, en die de onderdanen hun identiteit, eer en status toekent (Hobbes, 1651, hfst. 18). Het doet er in deze gevallen niet toe of de betrokken onderdanen met geweld onderworpen zijn, hier zelf in toegestemd hebben (volgens de theorie van het sociaal contract) of de soeverein vrijwillig als heer erkend hebben (volgens Hegels theorie van de strijd op leven en dood). Ook vrijwillige slavernij is slavernij.
Vaderlijke macht en heerlijke bezitsmacht zijn nauw verweven. In de Romeins-christelijke figuur van de pater familias gaat de absolute bezitsmacht van de heer samen met de relationele vaderlijke macht over familieleden en familiebezit. Vrouwen en kinderen zijn formeel geen slaven, maar kunnen in een aantal culturen wel verkocht worden en tot arbeid gedwongen worden. In de christelijke figuur van God als Almachtige Vader heten de menselijke schepselen die onder zijn (pastorale) macht vallen, zowel zijn kinderen als zijn slaven of dienaren; in elk geval zijn zij hem absolute gehoorzaamheid verschuldigd. Het slavernijdiscours duikt overal in (christelijke) religieuze verhouding van gelovigen tot hun god op, speciaal in de vorm van vrijwillige zelfonderwerping. Zo doen bijvoorbeeld ordengeestelijken, die zich onder de kerkelijke of geestelijke macht van een abt of overste voegen, afstand van al hun bezit, geven hun eigen familienaam op en beloven absolute gehoorzaamheid en dienstbaarheid.
Sociale machtsongelijkheid onder de rechtsmacht ten slotte, die allen op gelijke wijze aan wetten en rechterlijke oordelen onderwerpt en tot gehoorzaamheid verplicht, lijkt het verst verwijderd van de machtsongelijkheid in de slavernij. Maar, nog afgezien van de vereenzelviging van rechtsmacht met politieke macht – ‘de gewoonlijk gehoorzaamde bevelen van de soeverein, gehandhaafd door sanctiemacht’ zoals de beroemde definitie van recht door John Austin luidt – worden mensen die onder de sanctiemacht van het recht vallen vaak als slaven voorgesteld en behandeld. Zij worden geketend, moeten dwangarbeid verrichten, verliezen hun familiale of burgerlijke status; in sommige culturen kunnen veroordeelde misdadigers en hun familie ook als slaaf verkocht worden. Ook onder het civiel recht vallende personen die hun contractuele verplichtingen niet nakomen, kunnen tot slavernij gedwongen worden (schuldslavernij).
Slavernij kwam – en komt nog steeds – overal voor, maar wordt zelden als een natuurlijk gegeven gezien. De legitimatieverhalen van macht, heerschappij en ongelijkheid stellen slavernij doorgaans voor als een uitzonderlijke vorm van sociale machtsongelijkheid, die meestal verklaard wordt vanuit een schuld, gebrek, misdaad of zonde bij de mensen die slaaf zijn geworden, en soms vanuit de wreedheid, wellust en hebzucht van de heren bezitters. Het tot slaaf maken van eigen mensen (familie, stam, land-, ras- of geloofsgenoten) is vaak verboden. Slavernij wordt ook zelden gezien als een blijvende toestand. Vrijlating, vrijkopen en vrijmaking (emancipatie), zelfbevrijding, weglopen en slavenopstanden zijn onderdeel van het slavernijsysteem. Soms wordt het hele systeem aan de kant gezet, vaak met economische motieven of uit politieke of geloofsovertuiging.
Deze presentatie van sociale machtsongelijkheid als primair slavernij lijkt nogal extreem en eenzijdig, maar zowel in de voormoderne als in de moderne tijd is de associatie van aan macht onderworpen mensen met slaven overal terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de associatie van werken en gehoorzaamheid met het gedrag van onvrijen, slaven, knechten of dienaren.
Eigen meester
Vanaf de achttiende eeuw is er in het Westen sprake van activistisch slavernijabolitionisme; vanaf het einde van de negentiende eeuw is slavernij min of meer wereldwijd verboden en tot misdaad tegen de menselijkheid verklaard. Wat betekent dit voor machtsongelijkheid tussen mensen? Verdwijnt de sociale dwang- en bevelsmacht van de heer/bezitter, en in zijn kielzog de macht van vader; en verdwijnen parallel daaraan de gehoorzaamheid van slaven, dienaren, vrouwen en kinderen?
Volgens het ‘liberaal’ genoemde standaardscenario is dat wel en niet het geval. De kenmerkende kwalificaties van de bezitsmachthebber als ‘vrij’, ‘heer’, ‘eigen (rechts)persoon’ verdwijnen niet als sociale machtskenmerken, maar worden nu titels die voor elke mens gelden; iedereen is gekwalificeerd gelijk aan elke andere mens als eigen vrije persoon, eigen meester. In particuliere onderlinge (bezits)verhoudingen kan er dan geen sprake meer zijn van (geoorloofd) geweld, dwang en bevel, omdat vrije mensen hun onderlinge verhoudingen in onderlinge overeenstemming of volgens vrijwillige, wederkerig overeengekomen contracten regelen. Van onderlinge dwang kan strikt genomen alleen nog sprake zijn wanneer contractuele afspraken niet worden nagekomen. Maar dan moet er wel beroep worden gedaan op publieke dwangmacht van het recht of de overheid; eigenrichting of eigenmachtig optreden is meestal niet toegestaan. Dwangmacht is in dit ‘realistisch utopische’ scenario van gelijke bezittersmacht dus volledig overgegaan naar de publieke dwingende macht van het recht, die dienstvaardig gesteund wordt door de geweldsmacht van de centrale overheid.
Na de afschaffing van de slavernij wordt iedereen echter niet alleen een vrije persoon, een door allen erkende ‘mijn heer’, maar ook de kenmerken van de onvrije slaaf – gehoorzaamheid, dienstbaarheid en het moeten werken – worden nu positief gewaardeerde eigenschappen, deugden of plichten van elke vrije mens. Bijzondere gehoorzaamheid blijft verplicht voor iedereen die zich – uiteraard vrijwillig – in dienst stelt van een private bezitter of publieke machtsinstantie en voor kinderen. Algemene gehoorzaamheid verhuist naar de sfeer van de rechterlijke macht; het wordt, zoals Kant betoogt, een door allen in eigen vrijheid aanvaarde plicht om de algemene wet te gehoorzamen of te respecteren. Dienstbaarheid wordt een algemene sociale deugd, die door de overheid – vaak onder het mom van ‘eigen verantwoordelijkheid’ – tot publieke dienstplicht gemaakt kan worden. Moeten werken, wordt arbeidzaamheid, een voor allen geldende deugd en plicht, die zo nodig door de gemeenschap of overheid afgedwongen kan worden (tewerkstelling).
Rond de verplichte arbeid – vanouds als slaafs of onvrij voorgesteld, maar nu als eigen werkkracht, een min of meer gelijk particulier vrij vermogen – blijft ongelijkheid van bezittingen (productiemiddelen) van invloed op bezitsmacht-ongelijkheid. Deze als ‘sociaal-economisch’ voorgestelde (bezits)ongelijkheid leidt voor degenen die niet veel meer bezitten dan hun eigen werkkracht opnieuw tot op bezitsmacht gestoelde machtsongelijkheid. Zij kunnen namelijk niet anders dan – uiteraard vrijwillig – in dienst treden van een bezitter van productiemiddelen, die zijn dwingende bevelsmacht (dienstbevel) en toe-eigeningsmacht op dit punt volledig, en zijn onteigeningsmacht binnen de contractgrenzen, kan uitoefenen (Bader & Benschop, 1988). Slavenarbeid of de vrije versie ervan, contractarbeid, verschillen op deze punten niet zo veel, zo hebben we van Karl Marx en zijn volgelingen geleerd. Kortom, bezitsmacht-ongelijkheid tussen mensen blijft aan het werk ook in het liberale scenario waarin iedereen én vrij én meester én bezitter is, maar dit laatste wel in ongelijke mate.
Alternatieve scenario’s proberen dit probleem op te lossen door het verbod op mensenbezit uit te breiden tot een algemeen verbod op bezit. Elke dwangmacht tussen particuliere personen afgeleid van privaat bezit verdwijnt hier. In de anarchistische versie bijvoorbeeld verdwijnt met dit bezit dan elke machtsverhouding; iedereen is ongebonden en bezitloos en niemand en niets kan meer heer en meester zijn (ni Dieu, ni Maître). In de ‘socialistisch’ genoemde scenario’s verdwijnt bezit niet helemaal, maar blijft het common, dat wil zeggen een collectief, volks- of staatsbezit. De particuliere gedwongen contractarbeid en de daaruit volgende bevels- en onteigeningsmacht wordt hier omgezet in de publieke sociale en politieke dwangarbeidsmacht van het collectief, de staat of het volk.
Niet verdwenen
Machtsongelijkheid verdwijnt niet na het verbod op slavernij, foltering en dwangarbeid, na het vrij en gelijk worden van alle mensen. Zij wordt wel anders geprofileerd.
Ten eerste krijgt de publieke voor allen gelijke dwangmacht van het recht een meer prominente plaats als macht die wij aan ons allen, in eigen, vrij gewilde gehoorzaamheid en respect, laten opleggen. Vrij gewild of niet, dat maakt het oordeel van de rechter niet minder dwingend. Voor de wet zijn allen gelijk, maar allen zijn ongelijk aan de wet.
Ten tweede: met geweld of geweldsdreiging dwingende macht verdwijnt niet, maar wordt wel illegaal binnen het private domein van de vaderlijke en heerlijke macht. Deze dwingende macht wordt geconcentreerd bij de overheid en door haar idealiter alleen ingezet op gezag van en onder controle van de rechtsmacht. Machtsongelijkheid tussen staat en onderdanen blijft echter en wordt met de toename van het geweldsmonopolie van de staat alleen maar sterker. Deze ongelijkheidskloof tussen overheid en onderdanen valt niet te overbruggen.
Ten derde is de bezitsmacht uitgeoefend over mensen niet geheel verdwenen, maar kan zij alleen nog uitgeoefend worden over werkende mensen die zich vrijwillig dienstbaar hebben gemaakt. Bezitsongelijkheid speelt daarbij een cruciale rol en is verschoven naar een op bezit gebaseerde machtsongelijkheid tussen bezitter en loonarbeider.
Ten slotte is de vaderlijke macht geweldloos ouderlijk gezag geworden, een verantwoordelijkheid en plicht waar kinderen tot aan hun volwassenheid aan onderworpen zijn. De familiaire bezitsmacht blijft allen binnen de familie binden, vaak tot lang na de dood van de ouders.
Dwingende macht en de daaruit voorvloeiende machtsongelijkheid, waarvan slavernij een exemplarisch voorbeeld is, heeft kortom wel een andere invulling en vorm gekregen in moderne westerse samenlevingen, maar is daaruit zeker niet verdwenen.
Literatuur
-
Apostel, L. (1981). Some remarks on inequality. In L. Ingber (Red.), Gelijkheid VI, pp. 49-94. Brussel: Bruylant.
-
Bader, V. & Benschop, A. (1988). Ongelijkheden. Sociale ongelijkheid en collectief handelen. Groningen: Wolters.
-
Bales, K, & Cornell, R. (2008). Slavery Today. Toronto: Groundwood.
-
Hobbes, T. (1651). Leviathan. (alle edities).
-
Kojève, A. (2004). La notion d’autorité. Paris: Gallimard.
-
Nussbaum, M. (2014). Politieke emoties. Amsterdam: Ambo.
-
Rawls, J. (1999). The Law of Peoples. Harvard: Harvard University Press.
-
Weber, M. (1922). Wirtschaft und Gesellschaft. Tübingen: Mohr.