Als er iéts duurzaam kan worden genoemd, zijn het wel levensbeschouwingen. Vermoedelijk is bij de mens de reflectie op het eigen leven begonnen toen het cognitieve vermogen om te reflecteren ontstond. Rotstekeningen van tienduizenden jaren oud zijn de eerste tastbare aanwijzingen in die richting. En sindsdien is de mensheid blijven reflecteren op zijn eigen bestaan, op de wereld om hem heen, op het firmament erboven en op de samenhang tussen dat alles. Op welk moment daarbij het bovennatuurlijke, spirituele of goddelijke in de reflecties werd betrokken is onbekend, maar zeker ook al duizenden jaren geleden. Wereldbeschouwingen hebben in de regel implicaties voor het menselijk handelen, ze zijn zelden uitsluitend beschouwend van karakter. Ze bevatten bijvoorbeeld impliciete of expliciete opvattingen over de ontologie, de ‘aard der dingen’, ons vermogen om de werkelijkheid te kennen en ze hebben meestal implicaties voor de ethiek.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het woord ‘levensbeschouwing’ gebruik ik hier als synoniem met wereldbeschouwing of wereldbeeld, met de term kosmologie uit de Griekse filosofie en met philosophy of life uit latere filosofische tradities. Het woord wereldbeschouwing (Weltanschauung), dat door Kant is gemunt en mede bedoeld was als seculiere tegenhanger van religie, breng ik hiermee op één noemer met de aanpalende concepten. Levensbeschouwingen kunnen seculier en religieus zijn. In het laatste geval hebben ze expliciet betrekking op het ‘bovennatuurlijke’. In alle gevallen gaat het om ‘samenhangende voorstellingen, waarden en opvattingen over het geheel der dingen, over de onderlinge relaties en hiërarchieën en over de menselijke en persoonlijke rol in dat geheel’. Levensbeschouwingen kunnen op die manier richting en zin aan het menselijk leven geven. Culturen, ten slotte, zijn op te vatten als op hoofdlijnen gedeelde levensbeschouwing inclusief de daarmee verbonden artefacten, de materiële vormgeving in objecten, gebouwen, gebruiken, enzovoort.
Levensbeschouwingen ontwikkelen zich in wisselwerking met het natuurlijke milieu waarin ze ontstaan. Dat daagt de mens uit en lokt daarmee ideeën uit, terwijl eenmaal gevormde ideeën, ook als ze niet zo uitgelokt zijn, dat natuurlijke milieu kunnen beïnvloeden. Deze wederkerige relatie is het meest intensief en zichtbaar bij de zogeheten natuurreligies en landbouwsamenlevingen. Latere industriële culturen lijken zich wat ideeën betreft wat losgezongen te hebben van hun substraat, terwijl een dienstensamenleving zich ruimtelijk en mentaal ver van de natuurlijke omgeving meent te kunnen handhaven. Dat laatste is echter een illusie in een wereld waarin uiteindelijk alles met elkaar verbonden is; de afhankelijkheid en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen namen dan ook sterk toe. Culturen kunnen verarmen en zelfs geheel ineenstorten als ze er niet in slagen de relatie met het natuurlijk milieu op een goede, ‘volhoudbare’ manier vorm te geven. De ‘groene geschiedenis van de aarde’ laat daarvan vele lokale en regionale voorbeelden zien. Staat ons nu iets dergelijks op een grotere, mogelijk mondiale schaal te wachten? En wat is daarin de rol van levensbeschouwingen en met name de levensbeschouwing(en) van het rijke industriële Westen, dat algemeen als aanjager van het onduurzame milieugebruik wordt gezien? Moeten we toe naar een heel andere stofwisseling van de maatschappij met het natuurlijk milieu, door de socioloog Goudsblom het ‘Vierde Regime’ genoemd? Dat zijn de grote vragen die achter de titel van dit artikel schuilgaan. Meer concreet gaat het over de vraag hoe we die relatie tussen levensbeschouwing en duurzaamheid systematisch en historisch kunnen analyseren. Tot slot worden enkele perspectieven voor verandering besproken.
Verbanden
Wie op zoek gaat naar de relatie tussen levensbeschouwing en duurzaamheid moet rekening houden met een paar karakteristieken van die relatie. Allereerst met het feit dat een levensbeschouwing zelden rechtstreeks invloed heeft op het milieugerelateerde gedrag. Meestal vindt die invloed indirect plaats. Daarbij kan sprake zijn van een tamelijk gecompliceerde causale samenhang. Een actueel voorbeeld kan dit illustreren. Een optimistische, in brede zin op vooruitgang gerichte levensbeschouwing is diepgeworteld in onze westerse cultuur. Deze leidde tot een sterk op groei georiënteerd economisch stelsel, dat vervolgens een toename van de materiële consumptie ten gevolge had die op zijn beurt gepaard ging met emissies van broeikasgassen die in de atmosfeer cumuleren. In dit geval zijn de uiteindelijke milieudruk en resulterende klimaatverandering het gevolg van de wijze waarop vorm is gegeven aan de centrale levensbeschouwelijke doelstelling: vooruitgang. Dat is echter geen deterministisch verband. De uiteindelijke milieudruk is geen noodzakelijk gevolg van het levensbeschouwelijke standpunt. Het is in beginsel mogelijk om die doelstelling op een andere manier te conceptualiseren en/of vorm te geven, maar het is tot nu toe slechts mondjesmaat gelukt om dit op enige schaal in de praktijk te realiseren. Voor een deel is dat het gevolg van de vereenzelviging van het begrip vooruitgang met een grotere materiële welvaart. Andere conceptualisaties, waarbij vooruitgang wordt afgemeten aan een breed samengestelde index of aan de mate van geluk, winnen wel aan belangstelling, maar zijn nog nergens in de westerse wereld ingevoerd. Voor een ander deel is de vormgeving van de doelstelling te weinig milieusparend. Op dit punt is in de afgelopen decennia wel veel vooruitgang geboekt, maar helaas is een toename in de vooruitgang – gemeten als economische groei – nog nergens gerealiseerd met een per saldo afnemende milieudruk. Een radicaal andere wijze van produceren is hard nodig en kan ons ver brengen in het terugdringen van de milieubelasting per eenheid product of dienst. Maar het wordt steeds duidelijker dat ook dit ontoereikend is en niet goed van de grond zal komen als niet ook op het niveau van de achterliggende waarden en levensbeschouwing veranderingen teweeg worden gebracht. De vooruitgang zal uit andere, minder materie vergende en immateriële indicatoren moeten worden afgeleid.
In de tweede plaats ‘werken’ levensbeschouwingen doorgaans op de langere termijn en doen ze hun invloed binnen een breder spectrum gelden dan alleen op het vanuit milieuoogpunt onderzochte gedrag. Wie de invloed van de verlichtingsfilosofie op de ideeën over de behandeling van landbouwhuisdieren en de veranderingen in behandeling van die dieren wil onderzoeken, moet de tijdschaal niet te krap nemen, anders blijft die invloed onopgemerkt. Niet omdat hij er niet is, maar om de eenvoudige reden dat de doorwerking van levensbeschouwelijke ideeën lang kan duren. De beïnvloeding kan zowel positief als negatief uitpakken. Dat maakt het bijvoorbeeld lastig om een verband te leggen tussen de toegenomen individualisering van de laatste decennia en het energieverbruik. Het vermoeden bestaat dat hier sprake is van een positieve correlatie, maar omdat de individualisering tal van effecten kan hebben – negatieve (ieder een eigen vervoermiddel, elk kind een eigen kamer) en positieve (meer ruimte voor eigen creatieve milieusparende innovaties), elk met een eigen tijdschaal –, kan de balans pas na geruime tijd worden opgemaakt en is de uitkomst ervan zelden geheel eenduidig.
Ten slotte kan een levensbeschouwing het gedrag van mensen beïnvloeden zonder dat deze zich daarvan expliciet bewust zijn. Veel levensbeschouwelijke waarden krijgt men ongemerkt mee als men opgroeit in een bepaalde cultuur. Er wordt niet bewust voor gekozen noch over gereflecteerd en bij de analyse van antwoorden die in enquêteonderzoeken gegeven worden, kan dan de indruk ontstaan dat levensbeschouwelijke waarden er weinig toe doen. Dit doet zich op veel terreinen voor. Onze voedingsgewoonten bijvoorbeeld krijgen we vaak ongemerkt in de opvoeding mee en een autochtone Nederlander zal zich zelden afvragen waarom er thuis wel varken, maar geen hond gegeten werd en wordt. Dat kan veranderen indien men in de directe leefomgeving geconfronteerd wordt met joodse, islamitische of Chinese mensen, ieder met een ander voedingspatroon, samenhangend met waarden die deel uitmaken van een andere levensbeschouwing. Op zo’n moment kan het besef doordringen dat dit alles verschilt van de oriëntatie waarmee men zelf in het leven staat en pas dan ontstaat een zekere noodzaak om de eigen, latente, waarden te benoemen. Deze drie caveats onderstrepen enerzijds het fundamentele belang van levensbeschouwingen in het duurzaamheidsdebat, maar maken anderzijds ook duidelijk dat het lastig is om studies op dit terrein goed op waarde te schatten.
Systematische analyses van White, Passmore en Collingwood
Voor een nadere systematische analyse van het verband tussen levensbeschouwing en duurzaamheid kunnen we ons wenden tot de religiewetenschap, de filosofie en de ideeëngeschiedenis, elk met hun eigen invalshoek en kennisveld. Een van de meest invloedrijke publicaties op het eerste gebied is het Science-artikel van de mediëvist Lynn White uit 1967 over de wortels van de milieucrisis. In dit stuk legde hij een oorzakelijk verband tussen de in het christendom geaccepteerde antropologie van Genesis – de mens als heerser over de schepping – en de milieucrisis. De crisis is volgens hem uit die houding van dominantie over de natuur voortgekomen. Hoewel het artikel ook een historische analyse bevatte, kreeg het theologisch exegetische en apologetische deel verreweg de meeste aandacht. Dit deel riep ook de meeste reacties op en heeft sterk bijgedragen aan het ontstaan van een nieuwe subdiscipline: de ecotheologie, waarin de relatie tussen religie in de ruimste zin en natuur centraal staat. Dit is geheel in lijn met White’s benadering, want hij zocht zowel de oorzaak als de oplossing van de crisis in de religie.
Toen de milieuproblematiek eind jaren zestig van de vorige eeuw opnieuw en in verhevigde mate aan de orde kwam, mengden ook filosofen zich al snel in het debat. Een van de betere studies uit die vroege jaren is nog steeds Man’s Responsibility for Nature van John Passmore. Passmore raakte geïnspireerd door Glackens monumentale Traces on the Rhodian Shore uit 1967 en zette zich tot een kritische bespreking van de westerse levensbeschouwelijke tradities in relatie tot het milieuvraagstuk. Daarbij had hij in zekere zin een voorsprong, want voor filosofen gaat het in de kern om een oud vraagstuk, waarmee denkers in alle culturen zich al hebben beziggehouden: wat is de plaats van de mens in de natuur? Uiteindelijk kwam Passmore tot een dubbele conclusie. Enerzijds vond hij, in lijn met Lynn White, de centrale ‘Stoic-Christian traditions’ niet erg gunstig voor de oplossing van de ecologische problemen, onder meer omdat die tradities ontkennen dat de relaties tussen mens en natuur moreel van aard zijn en de zelfstandige betekenis van de natuur gering achten. Dat doen ze niet exclusief, maar wel sterker dan andere culturen. Anderzijds beargumenteerde hij dat het moderne Westen meer opties open laat dan andere samenlevingen. De intellectuele, politieke en morele tradities zijn complex, divers en ‘fruitfully discordant’. Daarom is er een behoorlijk vermogen tot groei en verandering. Ik denk dat hij hiermee het centrale dilemma goed heeft geschetst. Het Westen scoort vanuit duurzaamheidsperspectief in de praktijk slecht, maar in veel andere opzichten (gezondheid, mensenrechten, democratie, welzijn van de mens) relatief vrij goed. Is deze spanning, dit dilemma op te lossen? Is het Westen in staat ook tot een duurzame, dat wil zeggen volhoudbare relatie te komen met natuur en milieu?
Wie het heeft over onze relatie met de natuur gaat doorgaans uit van een bepaalde opvatting van het begrip natuur. Ook op dit punt heeft het Westen een – voor het huidige debat – relevante intellectuele traditie, waarin al sinds de presocratici en de Oud-Testamentische wijsheidsboeken zoals Job conceptueel en systematisch over de natuur is nagedacht. Hierover heeft de filosoof Collingwood in 1945 een klassiek werk geschreven dat als voorbeeld van excellente ideeëngeschiedenis nog steeds ‘staat’. Hij verdedigt hierin dat de natuurwetenschap en de geschiedwetenschap elk een eigen en waardevolle bijdrage (‘a form of thought’) leveren aan onze kennis over ‘the idea of nature’ en dat ze bovendien op elkaar betrokken zijn. Wie iets over de zwaartekrachtleer van Newton wil weten, dient zijn aantekeningen te bestuderen en al doende ook ‘history’ te bedrijven.
Samenvattend kan gesteld worden dat de kracht van de systematische, beschouwende wetenschap ligt in het thematiseren en conceptueel verhelderen van dilemma’s en in het historisch plaatsen van de problematiek. Daarbij maakt ze ons bovendien gevoelig voor de snelheid – traagheid zo men wil – van cultuurfilosofische ontwikkelingen en het tempo waarin centrale levensbeschouwelijke concepten zich ontwikkelen en veranderingen in het denken zich voltrekken.
Historische analyse van Thomas
Bij historische analyse wordt niet alleen naar de ideeën, maar ook naar de feitelijke ontwikkelingen en gebeurtenissen gekeken en naar de manier waarop die destijds werden geduid en becommentarieerd. De ideeëngeschiedenis wordt verbonden met de wijze waarop die ideeën materialiseren en vice versa, want ideeën kunnen ook ontleend worden aan ontstane praktijken en gebeurtenissen. Een mooi voorbeeld van deze benadering is gegeven door Keith Thomas in zijn Man and the Natural World.Thomas laat zien dat het antropocentrische wereldbeeld in de loop van zeventiende eeuw vervaagt. Gaandeweg komt er ruimte voor de gedachte dat de wereld niet uitsluitend voor de mens is geschapen. Voor hem is dat een van de grootste revoluties in het westerse denken. Omdat Thomas veelvuldig gebruik maakt van historische bronnen die betrekking hebben op het alledaagse leven, wint zijn analyse aan kracht. Hij bestudeert de documenten over het inrichten van heemtuinen en de omgang met honden op het Britse platteland. Tegenover de opvatting dat de dieren het sinds Descartes steeds slechter hebben gekregen in de westerse cultuur, doordat Descartes ze als ‘machines’ zag en zo beroofde van hun moraliteit, schetst Thomas, in ieder geval voor de gedomesticeerde dieren, een veel genuanceerdere praktijk. Een praktijk waarin deze dieren, ondanks alle tegen hen bedreven wreedheden, beter af waren dan in de middeleeuwen en dichter bij de mens stonden dan vandaag de dag. De vroege nieuwe tijd, zo schrijft Thomas, heeft gevoelens voortgebracht die het voor de mens steeds lastiger maken zich te kunnen vinden in de nietsontziende methoden waarmee de dominantie van hun soort verworven was. En die gevoelens strekken zich sinds enige tijd ook uit tot wilde dieren en planten. Thomas signaleert bijvoorbeeld dat in de laatste decennia over het uitroeien van wolven wordt geschreven in termen van een ‘pogrom’ en ‘holocaust’ en dat juristen zich serieus buigen over de rechten van bomen. Maar hij signaleert ook een forse paradox .Terwijl de natuurlijke wereld door de opkomende wetenschap en techniek steeds meer onder controle werd gebracht, groeide anderzijds het ‘verlangen naar het wilde en ongerepte’. Dit is een paradox die de westerse wereld nog niet heeft opgelost.
De historische analyse lijkt mij een noodzakelijke uitbreiding en aanvulling op de beschouwende benadering. Ze kan bovendien op haar beurt weer profiteren van verdere verbreding vanuit disciplines als de archeologie, de biologie en de fysica. Materiële vondsten, dna-analyses en dateringen met isotopen kunnen bijvoorbeeld richting geven aan de interpretatie van geschreven bronnen. De invloed van ideeën over voeding kan soms afgelezen worden uit de resten die men opgraaft uit de beerput. Het zijn vooral deze geïntegreerde benaderingen die ons verder kunnen helpen om complexe relaties te ontrafelen.
Perspectief
Ook uit hedendaagse empirische studies naar de relatie tussen levensbeschouwing en duurzaamheid blijkt dat er momenteel in het Westen geen levensbeschouwing kan worden gevonden die over de hele linie gunstig uitpakt voor een duurzamer omgang met het natuurlijk milieu. Zolang dat het geval is, zal een beroep moeten worden gedaan op die waarden en elementen van de levensbeschouwing die zowel passen bij de doelgroep als het milieu maximaal ontzien. Maar als Passmore gelijk heeft, is er in het Westen veel potentieel tot verandering. Zal die verandering er komen? En hoe radicaal kan die zijn op levensbeschouwelijk gebied? Daarover ter afsluiting een paar gedachten.
Wie op zoek gaat naar een grondige koersverandering in de westerse levensbeschouwing, één die betere kansen biedt op een volhoudbare stofwisseling met het natuurlijk milieu, kan de blik naar buiten richten en naar binnen. Andere culturen kunnen inspireren en de verandering richting geven, maar onderstromen en zoekgeraakte elementen in de eigen cultuur kunnen wellicht hetzelfde bewerkstelligen. De eerste route appelleert meer aan de gevoelde noodzaak tot fundamentele vernieuwing, de tweede geeft meer zekerheid dat er geen zaken verloren gaan die men nu juist wil behouden en zou een oplossing kunnen bieden voor het door Passmore en Thomas geschetste dilemma.
In beide richtingen zijn interessante ontwikkelingen gaande, maar de meest boeiende ontwikkeling is wellicht de wederzijdse beïnvloeding van culturen die we nu in versterkte mate door de globalisering meemaken. Na de val van de Berlijnse Muur leek de hele wereld te verwestersen, maar dat bleek een misvatting. Het proces is ingewikkelder en deels subtieler. Terwijl Coca Cola en McDonalds onverminderd hun zegetocht richting Zuid en Oost voortzetten, zien we ook veranderingen in het Westen zelf. Hierover heeft de socioloog Colin Campbell in 2007 een fascinerend boek geschreven onder de veelzeggende titel Easternization of the West. Hij bedoelt dat al decennia lang en over een breed front oosterse ideeën, gewoonten en praktijken de westerse samenleving binnen zijn gesijpeld dan wel actief zijn geïmporteerd. Met oosters en westers bedoelt hij niet, of niet uitsluitend, geografische eenheden, maar eerder een wijze van denken. Gegeneraliseerd, zonder veel nuance en in schema gevat:
Westers wereldbeeld Oosters wereldbeeld
• ratio, rationaliteit • intuïtie, inzicht
• tijdsbewust, lineair tijdsbesef • cyclisch tijdsbesef
• concepten, logica, wetenschap • perceptie, gevoel, sentiment
• realiteit analyseren • realiteit ervaren
• intens individualisme • mens deel van groot organisme
• competitie (groepsbelang voorop)
• prestatie, overwinning • familie, sociale cohesie
• beheersing van de natuur
We herkennen in de typering van het westerse wereldbeeld het resultaat van het proces dat de wetenschapshistoricus Dijksterhuis de ‘mechanisering van het wereldbeeld’ heeft genoemd. De centrale stelling van Campbell is dat deze wereldbeelden wederom (want het is eerder in de menselijke geschiedenis gebeurd) gaan mengen en dat vooral het Westen ideologisch van kleur verandert. Hij geeft in zijn studie uit vele hoeken van het maatschappelijk leven sprekende voorbeelden, variërend van sushi, yoga en reiki tot het geleidelijke terreinverlies van het dualisme van de verlichting ten faveure van een monistische, op het geheel georiënteerde visie. Wat voor invloed hebben deze ontwikkelingen op de gewenste duurzaamheid? Liggen hier nieuwe mogelijkheden om het dilemma van Passmore op te lossen? Of hebben we te maken met een oppervlakkige bricolage van opvattingen die op lange termijn weinig te bieden heeft? Het is de moeite waard om dit systematisch en kritisch te verkennen.