Home Kunst, engagement en recht

Kunst, engagement en recht

Door Inge van der Vlies op 31 oktober 2014

Cover van 04-2010
04-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Vrijheid van kunst betekent dat de maker vrij is om de kunst te maken die hij wil. Hij is degene die bepaalt wat hij maakt en hoe hij het gemaakte naar buiten brengt. Het publiek kan verschillend op de naar buiten gebrachte kunst reageren en kan eventueel de kunstenaar vragen verantwoording af te leggen. Een kunstenaar kan op dit verzoek ingaan, al hoeft dat in verreweg de meeste gevallen niet. Het afleggen van verantwoording beperkt de vrijheid van kunst echter niet. Zij staat voor de dialoog die door kunstenaars zelf in bepaalde gevallen wordt gezocht, met name als het gaat om geëngageerde kunst.

Het recht legt de vrijheid van kunst vast en verzekert dat er beroep op kan worden gedaan, maar stelt ook grenzen. De vrijheid van kunst is dus niet absoluut. Overtreedt een kunstenaar de grenzen, dan kan hij door de rechter worden verplicht verantwoording af te leggen. In theorie beperkt die verplichting de vrijheid van kunst niet. De kunst kan immers in vrijheid worden gemaakt en er kunnen pas achteraf vragen over worden gesteld. Er is dus geen preventieve censuur. In de praktijk werpt deze mogelijke verplichting natuurlijk zijn schaduwen vooruit en zijn er grenzen aan de vrijheid van kunst. Maar ook die grenzen zijn niet absoluut. Juist aan de hand van geëngageerde kunst kunnen zij worden verkend. Hieronder wordt besproken hoe de vrijheid van de kunst beweegt met de eraan gestelde grenzen.

Factoren bij erkenning van de vrijheid

De vrijheid van kunst is niet met zoveel woorden in de Nederlandse Grondwet geregeld. Volgens vaste rechtspraak ligt zij besloten in de wel in de Grondwet opgenomen vrijheid van meningsuiting. De Grondwet en de verdragen waarbij Nederland is aangesloten erkennen de vrijheid van meningsuiting, maar wel binnen de grenzen van het recht. De grenzen die worden gesteld aan de vrijheid van kunst volgen in Nederland dus in grote lijnen de grenzen die in wetgeving en rechtspraakzijn ontwikkeld voor de vrijheid van meningsuiting. Aan de ene kant wordt een vrijheidsrecht geboden. De maker van kunst heeft volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens het recht ‘to shock, offend and disturb’. Aan de andere kant worden grenzen gesteld aan de uitoefening daarvan. Die grenzen vloeien niet voort uit de artistieke waardering van de naar buiten gebrachte kunst, maar hangen samen met de rechtsbeginselen waarop de rechtsorde is gebouwd. De Nederlandse wetgever bepaalt bij voorbeeld dat het verboden is in het openbaar haat te zaaien tegen mensen vanwege hun ras of hun godsdienst (artikel 137d Wetboek van Strafrecht). Die bepaling hangt samen met de implementatie van het Internationale Verdrag tot Uitbanning van Rassendiscriminatie. De gelijkwaardigheid van mensen is hier een fundamenteel uitgangspunt. Iemand die een tekening tentoonstelt die aanzet tot haat tegen mensen van een bepaald ras schendt dat beginsel en overtreedt de bepaling uit het Wetboek van Strafrecht. Met het verbod op rassendiscriminatie biedt het Wetboek van Strafrecht een norm voor wat burgers niet van elkaar hoeven te nemen. De basis van de rechtsstatelijke democratie is de erkenning van gelijkwaardigheid van allen en discriminatie is daarmee in strijd. Daarom past het ook bij het Openbaar Ministerie om degenen te vervolgen die wel discrimineren en dus andere burgers ontoelaatbaar bejegenen. De staat waakt dus over de grenzen die de burgers onderling moeten respecteren.

Een andere mogelijkheid in het geval van een kunstuiting is de overtreding van het verbod mensen opzettelijk te beledigen in hun overtuiging (artikel 137c Wetboek van Strafrecht). Opruiing tegen het openbaar gezag is ook verboden (artikel 131 Wetboek van Strafrecht). Ervan uitgaande dat het gezag ook de vrijheden verzekert, moet geweld tegen het gezag in beginsel worden vermeden. Er mag natuurlijk wel worden aangezet tot vreedzame demonstraties, maar geweld is voorbij de grens. Of er sprake is van overtreding van een van deze verboden moet van geval tot geval worden uitgemaakt. Dit wordt uiteindelijk door de rechter bepaald, al heeft het Openbaar Ministerie hierin ook een belangrijke rol. Dat kan immers besluiten de vervolging voor de rechter al dan niet in te zetten. In het geval van de cartoonist Gregorius Nekschot bijvoorbeeld heeft het uiteindelijk van vervolging afgezien. De rechter hoeft bij een voorgelegde zaak niet uit te maken of deze om kunst gaat, hij hoeft slechts te bepalen of het getekende aanzet tot haat. Er hangt daarom veel af van de inhoud en de vorm van de uiting en de maatschappelijke omstandigheden waarin deze is gemaakt. In een tolerante fase van de samenleving roepen provocatieve beelden minder spanning op dan in een andere fase en dat heeft gevolgen voor de beoordeling ervan. Aan de hand van de concrete omstandigheden moet worden uitgemaakt of een tekening of lied oproept tot geweld. En zelfs als er geweld is gepleegd, onder verwijzing naar een tekening of lied, moet worden bekeken of er echt een causaal verband is. Of het inderdaad de tekening of het lied was dat de onmiddellijke oorzaak is geweest, valt moeilijker vast te stellen. Daarbij kan van betekenis zijn dat de uiting in een artistieke context heeft plaatsgevonden.

Het Wetboek van Strafrecht stelt ook grenzen aan bijvoorbeeld de mate waarin godsdienstige gevoelens moeten worden beschermd. Je opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen vanwege hun godsdienst is verboden. Je mag dus wel een godsdienst bestrijden, maar die strijd mag niet de vorm van discriminatie van een groep aannemen. Of een uiting als kwetsend moet worden aangemerkt, hangt onder andere af van de reactie van degenen die de uiting zien of horen. In een omgeving waar tolerantie de gangbare levensovertuiging is, kan een verbeelding van een centrale figuur uit een godsdienstige opvatting wellicht als oneerbiedig worden ervaren, maar zullen de gelovigen zich dat minder snel aantrekken als een belediging. De rechter zoekt overigens wel naar objectieve maatstaven en zal niet het subjectieve gevoel van mensen als doorslaggevend argument hanteren. Hoe een uiting wordt ervaren, speelt wel een rol. Zonder beledigde mensen ligt het niet in de rede dat de rechter zal concluderen dat er toch sprake van was. Hoe de rechter precies tot het oordeel komt dat er geen sprake van belediging is, al voelen mensen zich beledigd, hangt ook af van de vraag of er de bedoeling was tot belediging, en dat is een kwestie van ervaring in rechtspraak. De maatschappelijke betekenis van een werk wordt daarom niet alleen door een kunstenaar bepaald, maar ook door zijn publiek en de rechter. De rechter houdt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een opzettelijke belediging rekening met beide partijen. Hij moet dus inzicht hebben in de positie van de partijen en hun verhouding.
 
Vooral in kunstuitingen kan de grens tussen wat alleen maar oneerbiedig is en wat als een opzettelijke belediging moet worden aangemerkt lastig te trekken zijn. In 1952 oordeelde de Amsterdamse rechter dat een beledigende passage in het boek Ik heb altijd gelijk van Willem Frederik Hermans niet aan hem, maar aan een van de romanfiguren van het boek moest worden toegeschreven. Zij luidde: ‘De katholieken! Dat is het meest schunnige, belazerde, onder kruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Die naaien erop los!’ Hermans zelf had dus niemand beledigd. De artistieke context was hier direct van belang. Dat gold ook voor de passage in het boek van Nader tot U van Reve, waarin hij de liefde bedreef met God als ezel. De bedoeling om te beledigen ontbrak daar en daarom werd Reve in 1968 vrijgesproken. Kunstenaars die met hun werk de godsdienstige gevoelens van anderen kunnen raken werken in principe in een lastige, maar uitdagende omgeving. Die last is relatief licht in een bekende lokale context, want het Openbaar Ministerie vervolgt lang niet iedere kunstenaar die het verbod zou kunnen hebben overtreden. De maker heeft immers het recht ‘to shock, offend and disturb’. Maatschappelijke kwalificaties en diskwalificaties hebben invloed op wat is toegestaan. Er ontstaat zo een doorgaand proces van geven en nemen, van acceptatie en hernemen, waarbij het Openbaar Ministerie en de rechter zo veel mogelijk een afstandelijke rol spelen.

Het publiek, in debat

Omdat de reactie van het publiek zo’n bepalende factor is in het bepalen van de eventuele ontoelaatbaarheid van een kunstuiting, is het van belang om na te gaan uit wie het publiek van kunstuitingen bestaat. Is er sprake van een bepaald publiek voor bepaalde kunstuitingen? Een achterliggende gedachte bij die vraag is dat kunst overwegend voor een bepaald publiek kan zijn bedoeld. Deze veronderstelling gaat echter niet meer op. Via het internet kan een kunstwerk zeer brede aandacht krijgen, ook al heeft de kunstenaar dat zelf niet nagestreefd. Wat daar door de kunstenaar niet op wordt gezet, kan er door de acties van anderen toch op komen te staan. Binnen Nederland kan dan al niet meer van verschillende aangesproken toeschouwers of luisteraars worden gesproken. Bovendien kan het oordeel van anderen dan Nederlanders toch een factor van overweging in Nederland worden. De manier waarop de ontvangst van Nederlandse kunstuitingen in de rest van de wereld zou moeten worden meegewogen is niet eenvoudig aan te geven.

De globalisering van de communicatie over een kunstwerk zal vermoedelijk een verschuiving in de jurisprudentie tot gevolg hebben. Bij de overwegingen of een publiek zou zijn beledigd betrok de rechter in de Nederlandse context doorgaans de wijze waarop het publiek met de kunstuiting in aanraking zou kunnen zijn gekomen. Iemand die welbewust kennis gaat nemen van een kunstwerk kan dat ook laten. Het publiek voor een kunstwerk dat op die manier tentoon is gesteld is relatief kleiner. In een galerie of een museum kon een kunstenaar zich meer permitteren dan op een openbaar plein. Met een mooi woord vroeg de rechter zich af of het publiek ‘onverhoeds’ met de kunstuiting in aanraking zou kunnen zijn gekomen. Zou er sprake van zijn dat het publiek ongewild kennis kon nemen van het kunstwerk, dan zou met zijn gevoelens meer rekening moeten worden gehouden. Dat beginsel is vergaand geïmplementeerd in de procedures voor het verlenen van opdrachten voor het maken van kunstwerken in de openbare ruimte. Daarbij wordt op verschillende manieren het publiek de gelegenheid gegeven te reageren op de keuze van de kunstenaar en het gemaakte ontwerp. In die procedure leert de kunstenaar de reacties van het publiek kennen. Bij andere vormen van kunst wordt het publiek doorgaans later betrokken en kon de wijze waarop het publiek met de kunst in aanraking kwam door de rechter in zijn overwegingen worden betrokken.
 
Waar het gaat om kunstwerken die wereldwijd bekend zijn geworden, lijkt deze indeling minder van belang te zijn. Kunstwerken die op het internet zijn geplaatst, al dan niet door de kunstenaar zelf, verwerven een grote openbaarheid en bereiken een publiek dat door de kunstenaar en de Nederlandse rechter niet goed wordt gekend. Het wordt opgenomen in andere culturen, en hoe kan worden beoordeeld of het in die andere context beledigend van karakter zou zijn? Betrokkenen daar hebben de confrontatie met het werk doorgaans niet zelf opgezocht. Maar een redelijk werkend criterium lijkt dat voor de beoordeling niet meer te zijn. Het belang van het criterium of je er al dan niet zelf voor hebt gekozen met de kunstuiting in contact te komen neemt onder die omstandigheden in betekenis af. Door de werking van de media en het internet worden kunstwerken in beginsel met de hele wereld gecommuniceerd. Zeker provocatieve kunstwerken bereiken een grote mate van openbaarheid en dit zijn precies de kunstwerken waarbij deze overwegingen een rol spelen.
De spanwijdte van het debat is door de internationalisering en digitalisering aanmerkelijk vergroot. De interacties zijn veranderd. Bij alle debatten zijn nieuwe participanten gekomen, nieuwe invalshoeken en nieuwe manieren van communiceren. Dit verbrede debat heeft voor het accepteren van uitingen nog niet dezelfde functie als het lokale debat. Het is moeilijker in te schatten wat voor effect een uiting heeft. En als mag worden verwacht dat er zeker gevolgen zullen zijn, zoals bij het publiceren van de omstreden cartoons in de Deense Jyllands- Posten het geval was, dan nog is de intensiteit van de gevolgen niet gemakkelijk in te schatten. De vrijheid van kunst bestaat wel, maar het gebruikmaken ervan heeft vergaande consequenties, die overigens niet juridisch van aard zijn.

De afwegingen tussen het belang van de vrijheid van kunst en het belang van de potentiële belediging van relatief onbekende bevolkingsgroepen leidt ook voor de rechter tot nieuwe problemen. Door de verschillende dimensies van openbaarheid te onderscheiden, maakte de rechter het mogelijk verschillende soorten debatten te onderscheiden. Het bespreken van kunstwerken en het geven van verschillende betekenissen aan werk met de onderliggende nuances is gemakkelijker te bereiken in een kleine groep van ingewijden dan in een grote. De noodzaak tot de erkenning van kunstwerken kon door de leden van de kleinere groep worden uitgedragen naar grotere kringen waarvan zij ook deel uitmaken. Voor- en tegenstanders van bepaalde werken kunnen zich zo uiteindelijk vinden in de gemeenschappelijke acceptatie van de vrijheid van kunst, onder de erkenning van bepaalde grenzen.
 
Het debat over de noodzaak tot erkenning van de vrijheid van kunst is wereldwijd echter niet zo eenvoudig te voeren. De globale openbaarheid heeft in zekere zin het karakter van een vacuüm of een echoput waarin geluiden gemakkelijk worden versterkt, maar moeilijk worden genuanceerd. Ook binnen Nederland zijn belangrijke verschuivingen opgetreden (vgl. R. Boomkens, ‘Engagement na de vooruitgang’in: Nieuw engagement in architectuur, kunst en vormgeving, NAi Uitgevers). Van de rechter wordt toch verlangd dat hij door eventuele opwinding heen kijkt en beoordeelt of het werk als beledigend kan worden gekwalificeerd, ook al wordt elders de vrijheid van kunst niet erkend. Een codificatie van de vrijheid van kunst in de Grondwet en verdragen kan dan als argument bijdragen aan de opbouw van de argumentatie.

Het publiek krijgt ook op een andere manier steeds een grotere rol. Kunst die de markt verovert, is populair. Dat spreekt voor zich. Die populariteit zou niet in de weg hoeven te staan bij de acceptatie van andere, minder populaire kunst. Die acceptatie zou kunnen blijken uit een algemeen gedragen opvatting dat hedendaagse populariteit niet doorslaggevend hoeft te zijn voor de betekenis van de kunst op langere termijn. Die opvatting is de basis voor de vrijheid van kunst. Het concept dat vrijheid noodzakelijk is, hangt immers nauw samen met het inzicht dat kunst kan ‘shock, offend and disturb’. Geëngageerde kunst kan zich zeker ook tegen meerderheidsopvattingen en de overheid richten, terwijl van hetzelfde publiek en diezelfde overheid wordt verwacht dat zij de rechtsorde waarvan de vrijheid van kunst deel uitmaakt draagt respectievelijk verzekert. Het beleid van de overheid kan in de hand werken dat deze waardering van kunst ondergesneeuwd raakt door voortdurend te hameren op het aambeeld van de kijkcijfers of de eigen inkomsten van kunstinstellingen.

Zelfcensuur?

Agressieve reacties van het publiek kunnen invloed hebben op het maken van kunstwerken. Kunstenaars die met mogelijke afkeuring te maken krijgen kunnen daar verschillend op reageren. Zo lieten sommigen het afweten toen beoogde spelers in de opera Aïsja werden bedreigd omdat de voorstelling, nog niet op de planken, beledigend voor moslims zou zijn. Anders dan bij voetbalwedstrijden het geval is, treedt de overheid hier meestal niet beschermend op. De bedreiging is van een andere orde: zij is op bepaalde personen gericht en vermoedelijk niet altijd van slechts vluchtige aard. Daartegen bescherming verlenen of krijgen is van veel ingrijpender aard dan het regelen van de openbare orde rond voetbalwedstrijden. Zoekend naar bescherming kan men zich voorstellen dat de beste bescherming in deze gevallen zelfbescherming lijkt te zijn. Geëngageerde kunst met een provocatief karakter zal dan worden afgezwakt of niet meer worden gemaakt. Door het risico op bepaalde reacties die het maken van bepaalde kunstuitingen met zich meebrengt te vermijden wordt andere kunst gemaakt. Dat komt neer op een zekere mate van zelfcensuur. Maatschappelijke krachten zouden zo de vrijheid van kunst beperken: precies dat wat er niet mee werd beoogd. Kunst mag niet oproepen tot geweld, maar kunst mag ook niet door geweld worden gekeerd. Zou men ook kunnen spreken van een zekere mate van zelfcensuur als een kunstenaar zijn kunst gaan aanpassen aan de smaak van het publiek? De een zal er een uitdaging in zien, de ander een beklemming. Wat er ook in het debat over kunst wordt gezegd en hoe economische factoren in het overheidsbeleid ook worden gepresenteerd als de aansprekende factoren, kunstenaars kunnen zelf beslissen wat zij maken.
 

Positie kunstvrijheid

Het verbrede debat en de accenten in het overheidsbeleid hebben de positie van de factor publiek versterkt. Degenen die willen protesteren tegen een bepaalde uiting en al groot in getal zijn kunnen elkaar gemakkelijk vinden en weer versterken. Bij alle nieuwe ontwikkelingen spelen traditionele waarden, zoals de godsdienstige beleving, een belangrijke en herkenbare rol. De principiële betekenis van de godsdienstige overtuiging wordt erkend in verschillende verdragen, zoals het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Dit verdrag beschermt onder meer de vrijheid om de godsdienstige overtuiging gezamenlijk met anderen te beleven. Voor de vrijheid van kunst bestaat een vergelijkbare verankering in verdragen echter niet. Zij is steeds als een onderdeel van de vrijheid van meningsuiting gezien. Sommige verdragen zijn echter rechtstreeks bedoeld voor de bescherming van kunst. Er is internationale bezorgdheid over het mogelijke verdwijnen van door kleine groepen gedragen kunstvormen en de aantasting van het werelderfgoed. Deze bezorgdheid is omgezet in verdragen die de staten aansporen of althans de mogelijkheid bieden culturele expressies en cultuurgoederen te beschermen.

Een bijzondere positie wordt daarbij ingenomen door het Verdrag inzake de Bescherming en Bevordering van de Diversiteit van Cultuuruitingen. Dat verdrag biedt aangesloten nationale overheden de mogelijkheid het maken van kunst te ondersteunen als uitzondering op het algemene economische verbod van staatssteun. De mogelijke garantie voor de vrijheid van kunst is gelegen in de bepaling dat bij de implementatie van dit verdrag de mensenrechten niet mogen worden geschonden en dat individuele culturele expressies ook kunnen worden ondersteund. Als onderdeel van de internationaal gegarandeerde vrijheid van meningsuiting kan daarin ook de noodzaak de vrijheid van kunst te respecteren worden gelezen. Tot nog toe heeft het verdrag vooral betekenis voor het beschermen van kunstvormen die uiting geven aan een collectieve identiteit. Als zodanig laat het de spanning tussen collectieve expressies en individuele expressies bestaan, maar het benoemt in ieder geval beide mogelijkheden. Nederland heeft dit verdrag eind 2009 geratificeerd. Geëngageerde kunst kan bevestigende kunst van bestaande collectieven opleveren, maar kan ook breed geaccepteerde waarden in een ander licht plaatsen en in die zin innovatief zijn. Onder andere om deze reden verdient vrijheid van kunst erkenning in het maatschappelijke debat en in de rechtsorde.
 

Conclusie

Om verschillende redenen verdient de vrijheid van kunst een explicietere erkenning dan tot nog toe het geval is geweest. Door de commercialisering, medialisering, digitalisering en globalisering van het debat over kunst draait het meer om stevige uitgangspunten dan om nuances in breed gedragen en gedeelde opvattingen. De vrijheid om geëngageerde kunst te maken moet daarom in de Grondwet en zo mogelijk in verdragen worden verankerd. Op die manier kan een stevig ijkpunt voor de vrijheid van kunst worden verzekerd. Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie biedt daarvoor in artikel 13 een goed aanknopingspunt: de kunsten en het wetenschappelijk onderzoek zijn vrij.