In de kunsttheorie zijn er verschillende opvattingen over wat we zien of beoordelen als we een schilderij voor ons hebben die niet gericht zijn op de esthetische aspecten van het kunstwerk zelf. Analoog daaraan komen we in de ethiek ook interpretaties tegen van wát we zien of beoordelen als we morele aspecten van de wereld bekijken die niet over de ethische aspecten van de wereld zelf gaan. In dit artikel betoog ik dat beide het mis hebben: zowel in de kunst als in de ethiek is het zinvol om te kijken naar de esthetische of ethische aspecten van de werkelijkheid zelf.
Waarop zijn onze esthetische en ethische oordelen gericht? Met deze vraag zal ik me in dit artikel bezighouden. Mijn stelling is dat onze esthetische oordelen vooral zouden moeten gaan over het kunstwerk zelf en onze ethische oordelen over ethische aspecten die deel uitmaken van de werkelijkheid. Veel filosofische benaderingen denken dat esthetische en ethische oordelen over iets anders dan de esthetische of ethische aspecten van een kunstwerk of de wereld zelf gaan. Ik zal laten zien dat daarmee de essentie van esthetica en ethiek buiten beschouwing blijft.
Wat zien we eigenlijk als we naar kunst kijken?
In de kunsttheorie zijn er verschillende opvattingen over wat wij zien of beoordelen als we een kunstwerk, een roman of een muziekstuk interpreteren. Volgens een veel verdedigde benadering projecteren we bij het waarnemen van kunst alleen onze eigen gevoelens op het kunstobject, een andere veel gehoorde opvatting is dat interpretaties van kunstwerken sociale constructies zijn, en volgens een derde vaak verdedigde opinie proberen we bij het interpreteren van een kunstwerk de intenties van de maker te achterhalen. Ik zal kort aangeven waarom al deze benaderingen me problematisch lijken. Ze laten weliswaar interessante aspecten van kunst zien, maar ze gaan voorbij aan de intrinsieke betekenis van het kunstwerk zelf. Mijn eigen visie is dat we bij esthetisch oordelen gericht zouden moeten zijn op esthetische aspecten van de werkelijkheid. In het geval van beeldende kunst is er dus een bepaald soort kijken vereist, namelijk een focus op de visuele aspecten van het kunstwerk.
Volgens de eerste gangbare opvatting is het zo dat als we een kunstwerk waarnemen we eigenlijk alleen onze eigen gevoelens op dat kunstwerk projecteren. Het kunstwerk heeft geen waarde op zichzelf, maar alleen voor ons. De waarde van een kunstwerk is dan ook subjectief. Echter, deze benadering kan niet verklaren waarom bepaalde kunstwerken bepaalde gevoelens in ons teweegbrengen en andere kunstwerken andere gevoelens. Blijkbaar is er toch ook iets in het kunstwerk zelf dat deze gevoelens in ons oproept.
Volgens de tweede interpretatie heeft een kunstwerk geen eigen waarde, maar is zijn waarde een sociale constructie. De waarde van een kunstwerk wordt bepaald door de rol die het voor een bepaalde groep mensen speelt. Natuurlijk is het zo dat de ene groep mensen kunstwerken anders beoordeelt dan de andere, maar om daaruit af te leiden dat kunstwerken dan ook alleen maar waarde hebben binnen een bepaalde groep lijkt me een voorbarige en enigszins cynische conclusie. Ten eerste hebben veel mensen een esthetisch oordeel dat niet past bij dat van de groep waarbij ze horen en ten tweede zou kunstervaring dan een louter conformistische aangelegenheid zijn, terwijl mensen juist in kunstbelevenis vaak een authentieke dimensie in hun waarneming ervaren. Deze rol van kunstbelevenis zouden we niet kunnen begrijpen als de waarde van kunst puur een constructie zou zijn. Het is veeleer zo dat een kunstwerk ons iets kan laten zien dan dat wij iets aan het kunstwerk opleggen, noch als enkeling, noch als groep.
De derde benadering van kunst kijkt vooral naar de intentie van de maker. Als mensen een kunstwerk willen begrijpen, stellen ze zich vaak de vraag: ‘Wat heeft de maker ervan ons willen zeggen?’
Dit lijkt een legitieme en voor de hand liggende vraag, maar met behulp van een voorbeeld kunnen we zien dat we daarmee nog niet de volledige betekenis van een kunstwerk kunnen vatten, want: wat de intentie van een schilder ook moge zijn, het product – het schilderij – blijft toch óók het object van een onafhankelijke beoordeling die gaat over aspecten van het schilderij zelf, zoals het perspectief, de kleurkeuze, de compositie, de lijnvoering, enzovoort. Deze zaken zijn geen kwestie van intentie. Stel bijvoorbeeld dat iemand tegen een schilder zegt: ‘In jouw schilderij zit helemaal geen diepte. Het is zo plat als een dubbeltje.’ En de schilder antwoordt: ‘Ja, maar ik heb wel de intentie dat er diepte in het schilderij moet zitten.’ Dan zal de eerste persoon zeggen: ‘Tja, dat is dus klaarblijkelijk niet gelukt! Het schilderij heeft gewoon geen diepte!’ Kwaliteiten zoals perspectief, compositie en lijnvoering staan op zichzelf. Ook al kunnen de intenties van de maker interessant en belangrijk zijn voor het interpreteren en beoordelen van een kunstwerk, de betekenis en waarde ervan zullen niet noodzakelijk samenvallen met zijn intenties van de maker.
In de voorgaande discussie heb ik al laten zien hoe kunsttheorieën die de betekenis van kunstwerken in personen (makers of beoordelaren) lokaliseren niet voldoen. Maar er zijn ook theorieën die weliswaar de waarde van een kunstwerk in het kunstwerk zelf zien, maar waarbij het visuele aspect van een beeldend kunstwerk onder geschikt wordt aan andere aspecten. Filosofen die op het gebied van esthetica werken, zijn vaak vooral geïnteresseerd in kunst voor zover deze conceptuele ideeën over kunst uitdraagt – zoals over wat kunst is – en in kunstbeschouwing wordt vaak vooral gelet op symbolische betekenissen van kunstwerken. Hier wordt de betekenis van een kunstwerk weliswaar in het werk zelf gezien, maar het lijkt mij dat bij beide benaderingen een heel centraal aspect van beeldende kunst als ondergeschikt wordt gezien, namelijk het visuele aspect. In de conceptuele en symbolische benadering wordt het visuele tot iets anders gereduceerd dat vervolgens de esthetische waarde van een kunstwerk bepaalt, namelijk concepten of datgene waarnaar een symbool verwijst. Ik wil echter betogen dat het visuele weliswaar deze rollen kan vervullen, maar dat het bovendien ook zélf een nietreduceerbare esthetische eigenschap is.
Een vergelijking met muziek helpt wellicht om dit te illustreren: als we alleen maar conceptuele ideeën willen realiseren, ontstaat vaak enigszins schrale muziek (bijvoorbeeld sommige experimentele werken van John Cage). We verwachten echter meer van muziek, namelijk een wereld van klanken, ritmes en melodieën. Zelfs muziek die bedoeld is om een verhaal te illustreren, zoals Prokofjevs ‘Peter en de wolf’ en Moessorgki’s ‘Schilderijen van een tentoonstelling’, is ook rijk puur op grond van haar muzikale taal. En zo is er ook een beeldende taal die dreigt te worden vergeten als we alleen conceptueel of symbolisch naar beeldende kunst kijken.
Om dit duidelijk te maken, wil ik een onderscheid introduceren tussen drie soorten betekenis: illustratieve, conceptuele en visuele betekenis. Deze drie soorten betekenis kunnen worden gerelateerd aan drie ermee corresponderende invalshoeken bij het beschouwen van kunst, en er zijn kunstvormen waarin de verschillende soorten betekenis centraal staan.
De eerste invalshoek is gerelateerd aan verhalende, illustratieve kunst. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar symbolische elementen in een kunstwerk en hoe deze verwijzen naar niet-beeldende entiteiten zoals verhalen. Beeldende kunst is dan als het ware een kruiwagen voor literaire, sociologische of psychologische verhalen. Voorbeelden hiervan zijn stillevens waarin ogenschijnlijk alledaagse objecten een symbolische betekenis hebben. Een doodshoofd naast een rijk gevulde fruitschaal dient ertoe om de kijker aan de vergankelijkheid van het leven te herinneren. Deze stillevens moeten dus symbolisch worden gelezen om volledig op waarde te kunnen worden geschat.
De tweede invalshoek is vooral relevant voor de conceptuele kunst. Een kunstwerk wordt daarbij vooral beschouwd in relatie tot de kunstpraktijk, de kunstgeschiedenis en de kunstreceptie. Denk aan de wc-pot van Marcel Duchamp. Het idee daarachter is dat het feit dat de kunstenaar een alledaags object in een tentoonstellingsruimte neerzet dit object tot een kunstwerk maakt. Maar Duchamps wc-pot roept ook vragen met betrekking tot kunst op: is het tentoonstellen van een gewoon object echt voldoende om het als kunstwerk te kunnen kwalificeren? Zou kunst niet meer moeten zijn dan dat?
De besproken benaderingen zijn interessant, maar ze zijn te eenzijdig. In al deze benaderingen blijft iets essentieels onderbelicht, namelijk de intrinsieke betekenis van het kunstwerk zelf. Kunstwerken hebben zelf esthetische waarde. Esthetische eigenschappen zijn echt bestaande eigenschappen die weliswaar gerelateerd zijn aan andersoortige eigenschappen, maar die niet tot die andere eigenschappen kunnen worden gereduceerd. In de beeldende kunst zijn er visuele esthetische eigenschappen die niet tot iets niet-visueels te reduceren vallen. Dit betekent dat veel gangbare benaderingen bij het beoordelen van kunst tekortschieten doordat ze te weinig oog hebben voor de visuele waarde die kunstwerken kunnen hebben.
De door mij voorgestelde visuele invalshoek leent zich vooral voor kunst in een l’art pour l’art-zin. Daarbij gaat de aandacht vooral naar esthetische eigenschappen: namelijk naar de visuele, formele elementen in een kunstwerk en hoe die aan elkaar gerelateerd zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan schilderijen van Velazquez. Deze kunnen als representatie van natuurlijke voorwerpen en van mensen worden gezien en ze kunnen symbolisch of sociologisch worden gelezen. Maar ze kunnen ook puur op hun visuele merites worden beoordeeld, bijvoorbeeld op hoe een hand of een been is geschilderd, hoe daar door enkele suggestieve verfstreken een duidelijk beeld ontstaat en op hoe verschillende verflagen het idee van ruimte oproepen.
Kunstwerken hebben zelf esthetische waarde. Esthetische eigenschappen zijn echt bestaande eigenschappen die weliswaar gerelateerd zijn aan andersoortige eigenschappen, maar daartoe niet kunnen worden gereduceerd. In de beeldende kunst zijn er visuele esthetische eigenschappen die niet tot iets niet-visueels te reduceren vallen, zoals kleurstelling, diepte, textuur, (dis)harmonie, ritme en stilte. Dit betekent dat veel gangbare benaderingen bij het beoordelen van kunst tekortschieten doordat ze te weinig oog hebben voor de visuele waarde die kunstwerken kunnen hebben.
De verschillende invalshoeken en benaderingen sluiten elkaar niet noodzakelijk uit en ze zijn allemaal interessant, maar de visuele invalshoek wordt vaak te weinig belicht. De visuele invalshoek neemt het visuele dus niet serieus omdat het naar iets anders verwijst, maar als in zichzelf waardevol. Hier zit een interessante analogie met de ethiek. In het denken over ethiek bestaat er een vergelijkbare neiging als in de esthetica, namelijk om ethische aspecten van de wereld niet gewoon te nemen voor wat ze zijn – namelijk: ethische aspecten van de wereld –, maar ze te beschouwen als tekenen van iets anders. De neiging bestaat om het zuiver esthetische te vervangen door iets anders. In de volgende paragraaf zal ik beargumenteren waarom het wel degelijk belangrijk is om ethische aspecten te beschouwen als ethische aspecten, net zoals we esthetica, of, in het geval van beeldende kunst, het visuele in zichzelf serieus moeten nemen.
Kijken in de ethiek
Wat zien we als we ‘ethisch kijken’? Analoog aan wat er in de esthetica gebeurt, zijn er in de ethiek ook verschillende mogelijke visies op wát we eigenlijk doen als we ethische gebeurtenissen of eigenschappen waarnemen. Volgens een belangrijke opvatting projecteren we in esthetische oordelen alleen onze eigen gevoelens op iets, een andere veel gehoorde visie is dat moraal een sociale constructie is en in weer een andere benadering zijn de intenties van de actor doorslaggevend voor de ethische betekenis van een handeling of stand van zaken. Dit zijn dus opvattingen die analoog zijn aan wat we in de esthetica zagen. Maar ik denk dat ze niet voldoen. Volgens mij moeten we in de ethische waarneming proberen om niet-reduceerbare, objectief bestaande ethische aspecten van de wereld te achterhalen. Ik zal dit uiteenzetten door eerst de alternatieve posities kort te bespreken en te laten zien waarom ze tekortschieten.
Volgens de eerste benadering, die teruggaat op de Schotse filosoof David Hume, is het zo dat de wereld ethisch neutraal is; ze bestaat alleen uit descriptieve feiten. Als we ethisch oordelen, dan projecteren we alleen onze eigen gevoelens op de wereld. Als we met een ethische blik naar de wereld kijken, zien we dus niet iets wat er werkelijk is, maar leggen we onze eigen gemoedstoestand en daarmee onze waardering aan de wereld op. Hier bestaat een analoog probleem als met de projectiebenadering in de esthetica, waarin de bron van de waardering van een schilderij ook in de toeschouwer wordt gelokaliseerd. Maar net als er redenen in een kunstwerk zelf zijn te vinden om het te waarderen of niet, zijn er ook redenen in de wereld te vinden om aspecten daarvan ‘goed’ of ‘slecht’ te noemen. Een repressief regime roept afschuw op, een behulpzame daad bewondering. De redenen die je voor die emotionele reacties kunt aanvoeren, liggen in de aard van dat repressieve systeem of in die behulpzaamheid.
Volgens een andere benadering zijn morele normen sociale constructies. In een bepaalde maatschappij ontstaan bepaalde normen en waarden, en mensen die in die maatschappij opgroeien, zien de wereld vervolgens door deze normatieve bril. Volgens sommige auteurs is dit een kwestie van cultuur, volgens anderen is het een kwestie van evolutie. Dit lijkt empirisch tot op zekere hoogte waar te zijn, maar doet geen recht aan de redenen die mensen aanvoeren voor de oordelen die ze geven. Iemand die zegt ‘ik ben tegen repressieve regimes, want dat ben ik in mijn cultuur gewoon’ of ‘ik ben zo geëvolueerd’, geeft geen argument voor de slechtheid van repressieve regimes. Een argument geef je pas als je aangeeft waarom bepaalde kenmerken van zo’n regime moreel verwerpelijk zijn. Volgens het constructivisme valt er niets anders te zien dan de normen en waarden van onze samenleving. Vergelijkbaar met het humeanisme wordt er ook hier van uitgegaan dat de wereld in zichzelf moreel neutraal is, maar dat we door onze opvoeding en educatie in onze cultuur gewend zijn geraakt om morele normen aan de wereld op te leggen. Maar daarbij doen we geen recht aan alle aspecten van onze ervaring van de wereld. Ook hier zien we weer de analogie met de esthetica: daar was het probleem met de sociaal constructivistische benadering dat deze geen recht kan doen aan de authentieke en kritische dimensie die we in kunstbeleving ervaren. Evenmin kan sociaal constructivisme recht doen aan onze intuïties over de rol van ethiek: die is juist kritisch te kunnen zijn en een eigen mening te kunnen vormen ten aanzien van het gedrag van mensen in een cultuur, ook in onze eigen cultuur. Dat is natuurlijk niet altijd makkelijk, en vaak is conformisme voor de hand liggender, maar dat benadrukt alleen maar dat ethisch kijken geen eenvoudige opgave is.
Misschien moeten we vooral naar de intenties van de actor kijken. Waarom deed iemand wat hij of zij deed, welke bedoelingen had hij of zij? Dat is zeker een belangrijke vraag, en de intenties van een actor spelen dan ook een centrale rol in sommige hedendaagse versies van de deugdethiek die teruggaan op Aristoteles en in de ethiek van Immanuel Kant. Maar beide vormen van ethiek laten het niet bij de intenties als zodanig. Iemand moet de júiste intenties hebben in zijn handelingen. Deze intenties moeten dus zelf op hun merites worden beoordeeld. Iemand kan met de juiste bedoelingen zonder het te weten het verkeerde doen, iemand kan met verkeerde bedoelingen toch iets goeds verrichten en iemand kan denken dat zijn bedoelingen moreel acceptabel zijn terwijl deze de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Kijken naar de intenties van de actor is dus belangrijk en informatief, maar het impliceert al dat we bepaalde morele normen veronderstellen waarlangs we deze intenties willen beoordelen. Alleen kijken naar de feitelijke handelingen en karaktereigenschappen van mensen is dus niet voldoende. We moeten ook kijken naar welke handeling en welke intentie het beste in een bepaalde concrete context zouden passen.
Deze observaties laten zien dat er iets belangrijks ontbreekt in al deze benaderingen: namelijk de opvatting dat de wereld niet moreel neutraal is. De wereld bestaat uit descriptieve feiten, maar inherent aan deze feiten zijn ook bepaalde normen en waarden. We kunnen naar de wereld kijken met een zuiver descriptieve blik, zoals we proberen in de empirische wetenschappen, maar we kunnen er ook naar kijken met een normatieve of evaluatieve blik, zoals in de ethiek of in de esthetica. Wanneer we onze wetenschappelijke manier van kijken toepassen, is de kans groot dat ons de normatieve en evaluatieve aspecten van de wereld ontgaan. Dan kijken we vooral op een manier die gewend is om te meten en te kwantificeren. Vanuit een dergelijke blik zijn we sterk geneigd om moreel gedrag vanuit een psychologische, sociologische of evolutionaire bril te bekijken. Dat zijn zeker interessante invalshoeken, maar ze geven ons slechts een beschrijving van het feitelijke morele gedrag van mensen. Als we echt een moreel oordeel over het gedrag van mensen willen vellen, dan kunnen we niet om een ‘morele denkstap’ heen. De intuïtionist H.A. Prichard noemt dit an act of moral thinking. Deze morele denkstap kunnen we niet vervangen door een andersoortige manier van denken of kijken. Het is wel een belangrijke voorwaarde voor een dergelijke denkstap dat we goed naar de feitelijke aspecten van de wereld kijken. Wat heeft iemand precies gedaan, in welke concrete omstandigheden? Prichard noemt de concrete omstandigheden de preliminaries van ons morele denken, waarmee hij ze wil onderscheiden van de premissen waaruit we een conclusie logisch zouden kunnen afleiden. Ik zie dat persoon A object X van persoon B afpakt, ik weet dat dit X van B is en ik concludeer dat A X van B gestolen heeft. Het concept ‘stelen’ is een moreel concept en het vereist moreel inzicht. Let wel dat in dit geval ‘van iemand zijn’ ook al moreel geladen is, dus hier hebben we al met niet alleen empirische premissen te maken. De morele denkstap is geen logische afleiding, maar als het ware een morele afleiding. Anders zouden we ethiek alsnog door de empirisch-deductieve methode vervangen, maar dat kan juist niet volgens Prichard en de andere intuïtionisten.
Volgens Prichard is het noodzakelijk dat we gericht zijn op de specifieke context waarin mensen handelen. Ons morele denken moet contextspecifiek zijn. Het volstaat niet om algemene principes toe te passen, want in een bepaalde context zou juist een uitzondering op de regel van toepassing kunnen zijn. Dit idee wordt door de meeste twintigste-eeuwse moreel intuïtionisten uitgedragen. De waarde van een handeling wordt bepaald door de context. Liegen kan in één context moreel verkeerd zijn en in een andere context moreel juist, bijvoorbeeld als ik lieg tegen een moordenaar en daarmee een onschuldige persoon red. Liegen is meestal verkeerd, maar om te weten of dat ook in deze situatie geldt, kan ik er niet omheen om goed naar de omstandigheden in deze specifieke context te kijken. Let wel dat de intuïtionisten zelf niet expliciet gebruikmaken van de metafoor van het kijken, maar deze lijkt me zeer adequaat voor een ethiek waarin de concrete context zo belangrijk is.
Zowel in de esthetica als in de ethiek bestaat de neiging om ethische en esthetische waarde uit te leggen als persoonlijke of sociale constructie, of in termen van een intentie die eraan ten grondslag ligt. Esthetische en ethische aspecten van de wereld worden vaak gereduceerd tot psychologische, sociologische of evolutionaire feiten. Maar ook al kunnen dergelijke benaderingen waardevolle empirische inzichten verschaffen in de manier waarop veel mensen in het dagelijks leven naar kunst of naar morele aspecten van de wereld kijken, ze voldoen niet om werkelijk inzicht te krijgen in de morele of esthetische aspecten van de wereld zelf. De wereld is niet neutraal, maar bevat kwaliteiten. Dat kunnen esthetische kwaliteiten zijn, maar ook ethische. Mensen beschikken over het vermogen om die kwaliteiten waar te nemen. Maar dit vermogen moeten ze wel koesteren en blijven ontwikkelen, en niet wegredeneren door te zeggen dat het esthetische of ethische wat ze zien niet ‘echt’ tot de wereld behoort, maar het product is van hun eigen interpretatieve geest, hun sociale opvoeding of de intentie van de kunstenaar of ethische actor. De ontwikkeling van een ontvankelijkheid voor de ethische of esthetische kwaliteiten die in de wereld te vinden zijn is niet gediend bij de veronderstelling dat er geen waarden in de wereld zijn.