Home ‘Je moet de wereld niet menselijker maken dan hij is’

‘Je moet de wereld niet menselijker maken dan hij is’

Door Joep Dohmen op 22 augustus 1999

07-1999 Filosofie magazine Lees het magazine

Iemand trekt een mes en steekt een ander neer. De dader is blond, lengte 1 meter 80, het inklapbare mes was 30 cm lang, het gebeurde in een kroeg. Hoe lang de reeks feiten ook is, ze leidt volgens David Hume nooit tot de eigenschap die essentieel is voor het oordeel: dit is een misdaad.

‘Vele filosofen vóór hem zijn van atheïsme beschuldigd, Hume was de eerste die het zelf toegaf’, begint Paul Strathern zijn beschrijving van de Schotse empirist David Hume (1711-1776). Inderdaad, Hume was overtuigd atheïst: hij weigerde iets aan te nemen wat in de werkelijkheid niet aan te treffen was. Hij was geen scepticus bij geboorte, hij was ook niet ondogmatisch omdat hij van nature anarchistisch ingesteld zou zijn geweest. Hume was letterlijk ziek geworden van algemene morele systemen die niet alleen gebouwd bleken op bovennatuurlijke zaken, maar ook op imaginaire en speculatieve beloftes. Zijn scepsis gold niet alleen de religie. Hij bestreed zijn eigen vooroordelen en die van anderen op alle gebied en vooral in wetenschap en moraal.
 

In zijn Enquiry concerning human understanding (1748) onderzoekt Hume de betrouwbaarheid van de menselijke kennis. Hume meent dat de waarneming het beste uitgangspunt voor onderzoek is. Hij schuift daarmee fantasie, begrip en geloof naar het tweede plan: dat zijn hooguit afgeleiden. Aan directe zintuiglijke indrukken zoals ‘ik hoor gekraak’ of ‘een uur geleden klonk er een knal’ twijfelt hij niet. Hume wordt pas sceptisch als we uit een feit dat we waarnemen (of ons herinneren), een ander ‘feit’ afleiden waarmee we niet direct geconfronteerd zijn, kortom als we beginnen te oordelen. Een voorbeeld: ‘Er klinkt een knal, dus er is geschoten’. Een zeer groot deel van onze kennis bestaat uit dit type indirecte ervaringsoordelen. We constateren iets, en veronderstellen een stand van zaken die we niet waarnemen. Soms ten onrechte: we laten ons allemaal op het trottoir vallen, maar het bleek de uitlaat van een auto te zijn.
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Omgekeerde Pavlovreactie
Een ander voorbeeld. Op een onbewoond eiland vinden we een horloge. Dat kan er niet heengewaaid zijn, dus leiden we daaruit af dat er in ieder geval mensen op het eiland zijn geweest. Dat laatste hebben we niet direct waargenomen. Opnieuw maken we de stap van het tegenwoordige naar het afwezige. We veronderstellen automatisch een causaal verband.
In het dagelijks leven stappen we voortdurend onbevangen van het ene naar het andere. Iedereen waagt zich met het volste vertrouwen aan causale verbanden: het kleinste kind dat zich brandt aan het vuur, is al bij de volgende keer heel wat voorzichtiger. Gelijksoortige voorvallen brengen we met elkaar in verband en we merken er een zekere regelmaat in op: de deur staat open en het tocht. Je komt er vervolgens als vanzelf toe om naar aanleiding van het waarnemen van het ene verschijnsel (de tocht) het optreden van het andere te verwachten (nog voor je gekeken heb, concludeer je al dat de deur openstaat). Dat is de macht der gewoonte. Vanuit wat je ‘een omgekeerde Pavlov-reactie’ zou kunnen noemen, bombarderen we elk verschijnsel dat regelmatig voorafgaat aan een ander verschijnsel onmiddellijk tot oorzaak.

Na deze eenvoudige voorbeelden stelt Hume de vraag: als álle kennis begint bij de waarneming, hoe zit het dan met het schema van oorzaak en gevolg zelf? Dat berust overduidelijk niet op directe ervaring en is niet aan de natuur ontleend. Wij passen dat schema toe, ‘causaal denken’ is een gewoonte van ons. Humes conclusie: Het causale verband ligt niet in de wereld, maar uitsluitend in de mens en wel met name in de wijze waarop wij de constante regelmaat in onze waarnemingen verwerken. Kennis is een vorm van ‘informed guessing’. Natuurlijk hebben wij de onweerstaanbare neiging om dit idee van noodzakelijke verbondenheid over te dragen op de werkelijkheid buiten ons, maar volgens Humes naspeuringen ontbreekt elk bewijs dat die relatie werkelijk buiten ons bestaat. We moeten de werkelijkheid niet menselijker maken dan deze is. Door sceptisch te staan tegenover al onze oorzaak-gevolg-conclusies kunnen we onze kennis zuiveren van antropomorfe neigingen.

De rede hoort de passies te dienen
en te gehoorzamen

Tot nu toe ging het alleen nog maar over triviale voorbeelden uit de dagelijkse werkelijkheid, maar Hume zag deze kennistheoretische vingeroefeningen als opmaat voor zijn moraalfilosofie. Zijn Enquiry concerning the principles of morals (1751) beschouwde hij als zijn absolute meesterwerk. Ook in de ethiek begint alles bij de waarneming, de ‘moral sense’ waarbij nadrukkelijk ook emoties inbegrepen zijn. Redelijke inzichten als ‘rechtvaardigheid’ of ‘medemenselijkheid’ komen pas later. Het zijn afgeleiden. De rede is slechts slaaf van de passies en hoort dat ook te zijn, volgens Hume. Er is voor de rede geen andere taak dan de passies te dienen en te gehoorzamen.

‘Dader is blond’
Hoe komen we eigenlijk tot een moreel oordeel?, vraagt Hume zich af. Hume nodigt de lezer uit na te denken over een geval van moedwillige doodslag. Iemand trekt een mes en steekt een ander neer. Omstanders vinden het afschuwelijk en veroordelen de aanvaller als misdadiger. Hoe doen ze dat? Niet door objectieve feiten te verzamelen: de dader was een blonde man, 1 meter 80, het gebeurde in de kroeg, het mes was 30 cm lang en inklapbaar, enzovoort. De reeks feiten kan oneindig uitgebreid worden, maar nooit zul je langs die weg op die eigenschap stuiten die essentieel is voor het oordeel: dit is een misdaad.
De daad als zodanig biedt geen enkel houvast voor de morele waardering ‘dit is een vergrijp’. De feiten verklaren het morele oordeel niet. Het morele gehalte van de daad is niet uit de feiten af te leiden. Hume noemde dit de is-ought-fallacy: het oneigenlijk redeneren van ‘zijn’ naar ‘behoren’.
Op grond van deze analyse verwerpt Hume overigens niet dat er zinvolle morele uitspraken zijn. Vrijwel iedereen zal zo’n moordpartij hevig afkeuren. Hume heeft alleen nog maar aangetoond dat het morele gehalte niet met de feitelijkheden valt af te vangen. Maar waar komt het morele gehalte dan wel vandaan? Om dat te ontdekken moeten we te rade gaan bij ons innerlijk, waarin we twee categorieën reacties aantreffen, die van lust en van onlust. Bij een gebeurtenis als doodslag voelen we doorgaans onlust en reageren we met afkeuring; bij andere voorvallen hebben we aangename, lustvolle gevoelens. Die basisgevoelens, verankerd in de menselijke natuur, neemt Hume in zijn beschouwing op. Morele oordelen beschrijven geen standen van zaken maar zijn uitdrukking van gemoedsbewegingen die onwillekeurig, onmiddellijk en van nature volgen op voorvallen en gebeurtenissen waarmee we geconfronteerd worden. Deze grondslag voor de moraal doet nogal subjectief aan, of anders hooguit intersubjectief. De queeste naar het ‘objectief goede’ als maatstaf voor het handelen, wordt daarmee net als het ‘principe van causaliteit’ door Hume naar het rijk der projecties verwezen.

Hume beschouwde moraalfilosofie als sociaalwetenschappelijk onderzoek
naar de corporate identity van een samenleving

Humes empiristische analyse is verpletterend, maar toch houdt de lezer vaak een onbevredigend gevoel over. Heeft de rede dan helemaal geen inbreng? U en ik denken er toch voortdurend over na of hoe we moeten handelen en of we het wel goed hebben gedaan: dat zegt toch iets? En leidt Humes ethiek niet tot een volstrekt subjectivisme? Hoe komt het dan dat we in veel gevallen termen als ‘slecht’ of ‘gemeen’ gebruiken en dat anderen het vaak met ons eens zijn? Als we gezamenlijk ontzet reageren op schrijnende beelden van een stroom vluchtelingen, dan blijkt daaruit een vermogen van sympathie. Blijkbaar zijn we in staat om ons in de aangename en in de onaangename ervaringen van anderen te verplaatsen. Andermans lust en onlust vinden in ons eigen gemoed weerklank. Op grond daarvan is een houding van welwillendheid ten opzichte van anderen te ontwikkelen, die onze onverschilligheid en eigenliefde in toom kan houden.

Grafrede
Uit voorzorg noemde Hume al onze inzichten beliefs. Hij gaf grote voorkeur aan beliefs gebaseerd op gedegen empirisch onderzoek en stond uiterst sceptisch tegenover alle andere. Hij was beducht voor een gebrek aan doodgewone mensenkennis. Hume beschouwde moraalfilosofie als sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de bedrijfscultuur, de corporate identity van een samenleving, naar de gemeenschappelijke waarden. Hij zag niets in monnikenidealen als eenzaamheid, stilzwijgen, nederigheid en ascese, laat staan in boetedoening en zelfverloochening, omdat daarmee zijns inziens geen enkel belang is gediend. Zijn goede vriend, de econoom Adam Smith getuigde: ‘I have always considered him, both in his lifetime and since his death, as approaching as nearly to the idea of a perfectly wise and virtuous man, as perhaps the nature of human frailty will admit.’ In de grafrede die Hume zelf opstelde, schrijft hij over zichzelf: ‘Ik ben, of liever: was (want zo moet ik nu over mezelf spreken, wat mij aanmoedigt om meer over mijn gevoelens te spreken) Ik was, laat ik zeggen, een man met een mild karater, een beheerst gemoed, open, sociaal, vrolijk, humoristisch en in staat om me aan anderen te hechten, maar met een lichte neiging tot vijandschap en een grote matiging in al mijn passies. (…) Ik kan niet zeggen dat er geen enkele ijdelheid meespeelt in het opstellen van mijn eigen grafrede, maar ik hoop dat deze niet misplaatst is.’