Moet je zorgen voor je hulpbehoevende ouders omdat het familie is? Volgens hoogleraar zorgethiek Marian Verkerk ‘telt’ het feit dat iemand familie is weliswaar als moreel argument, maar mag het nooit een doorslaggevend argument zijn. ‘Familiezorg is een contested practice waarin onderhandeld wordt over verantwoordelijkheden.’
Het klinkt logisch en waarom zou je de moeite niet kunnen opbrengen: zorgen voor je vader of moeder wanneer hij of zij hulpbehoevend raakt? Het is per slot van rekening toch familie? Maar zo vanzelfsprekend lijkt het toch niet te zijn. We willen best zorgen voor elkaar, zolang het maar uit vrije wil is en het geen morele verplichting wordt. En daarmee is de casus over familiezorg ook exemplarisch voor hoe in onze westerse samenleving gedacht wordt over zorg voor elkaar. Voorop staat dat een ieder vrij is zijn leven naar eigen inzicht vorm te geven. Collectief zorgen wij voor elkaar via een systeem van staatszorg. Daar waar we zorg dragen voor een ander in de private sfeer, mag en kan dat alleen maar uit vrije keuze zijn. Een morele plicht tot familiezorg lijkt een relikwie geworden uit vroeger tijden toen het individu zich nog niet had geëmancipeerd uit deze knellende familierelaties.
Maar er bestaat meer tussen morele plicht en vrije keuze wanneer het aankomt op familiezorg. In deze bijdrage pleit ik voor het beschouwen van familiezorg als een – zij het weerbarstige – zorgpraktijk waarin naasten zich verantwoordelijk weten voor elkaar (Verkerk, 2013).
Ik doe dat vanuit een zorgethisch perspectief, waarin wederzijdse verantwoordelijkheid en kwetsbaarheid van het menselijk bestaan centraal staan. In het zorgperspectief ligt de nadruk op een relationeel zelf dat zich verbonden weet met anderen. Daarmee onderscheidt het zich van het beeld van het individuele en onafhankelijke zelf dat zich onbegrensd weet. Het kwetsbare en relationele zelf heeft anderen nodig om betekenis en vorm aan zijn leven te kunnen geven. Niet het recht op vrijheid in de betekenis van een recht op niet-inmenging staat moreel centraal, maar de vraag welke verantwoordelijkheid wij jegens elkaar en onszelf dragen staat voorop. Vanuit een zorgethisch perspectief is daarom familiezorg – het zich verantwoordelijk weten voor familie – niet een moreel vreemde eend in de bijt. Familiezorg geeft net als andere zorgpraktijken, zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, uitdrukking aan de zorg voor elkaar. Dat laat echter onverlet dat zorg – en dus ook familiezorg – een moreel weerbarstige praktijk is waarin verantwoordelijkheden kunnen botsen. Aan het einde van mijn bijdrage betoog ik daarom ook dat van een algemene familiezorgplicht geen sprake kan zijn.
Zorg als praktijk
De afgelopen twee decennia is er veel gezegd en geschreven over ‘zorg’, waarbij direct de diversiteit opvalt in wat onder ‘zorg’ verstaan wordt. In deze bijdrage beschouw ik ‘zorg’ als een praktijk en ook als een waarde. Als praktijk is zorg een vorm van relationeel werk. Zorg is, in de woorden van politicoloog Joan Tronto, ‘die typische menselijke activiteit die alles insluit wat we doen om onze “wereld” te handhaven, voort te laten duren en te herstellen, zodat we er zo goed mogelijk in kunnen leven’ (Tronto, 1993, p. 103). Die wereld, of dat menselijk bestaan, kenmerkt zich door een drietal sleutelfeiten, zoals filosoof Margaret Walker dat noemt.
Het eerste feit is dat van afhankelijkheid: wij allen gaan fasen door van afhankelijkheid en onafhankelijkheid gedurende ons leven. Het tweede feit is dat van de kwetsbaarheid van het menselijk bestaan: ons lichaam, maar ook onze gevoelens zijn onontkoombaar kwetsbaar. En ten slotte is er het feit van de interdependentie als onlosmakelijk aspect van het menselijke sociale bestaan: we zijn op elkaar aangewezen in het vormgeven van ons leven. Tegen de achtergrond van die feiten is zorg te begrijpen als het ‘gezamenlijke antwoord op kwetsbaarheid en afhankelijkheid’ (Walker, 2006, p. 56).
We zorgen soms goed, maar ook soms slecht voor elkaar. Concreet bestaande zorgpraktijken vragen dus altijd nog om een normatieve beoordeling. Voor die beoordeling wordt een beroep gedaan op waarden die tot uitdrukking worden gebracht in zorg. Volgens Walker behoort zorg uitdrukking te geven aan een viertal waarden: (1) responsiviteit ten aanzien van zorgbehoeften; (2) verantwoordelijkheid en competentie in het tegemoet komen aan zorgbehoeften; (3) de waarde van verbondenheid en (4) de waarde van het geven van zorg (Walker,2006). Tronto stelt op soortgelijke wijze dat zorg vooral aandachtig, responsief, verantwoordelijk en competent gegeven en ontvangen moet worden, wil het goede (morele) zorg zijn (Tronto, 1993).
Familie als zorgpraktijk
Ook familie is te beschouwen als een zorgpraktijk. Immers, ook in die praktijk wordt antwoord gegeven op de kwetsbaarheid en afhankelijkheid van het bestaan. Maar ook voor die praktijk geldt dat zij beoordeeld dient te worden in het licht van zorgwaarden. Zijn familieleden voldoende responsief naar elkaars behoeften, of zijn ze vooral gericht op hun eigen wensen? Wordt verbondenheid met elkaar in die zorg bevestigd, of is de zorg er vooral een van ressentiment en zelfopoffering? Is familie voldoende competent om die zorg te geven die wordt gevraagd? Maar ook: ‘wie is wie een zorg?’, wie is er nu eigenlijk verantwoordelijk dat er zorg wordt gegeven?
Voor wat betreft die vraag naar verantwoordelijkheid is het van belang dat helder gemaakt wordt, waarop die verantwoordelijkheid stoelt: is het voldoende te zeggen dat het vanwege de familie is dat wij een verantwoordelijkheid voelen of moet daar nog iets meer zijn? In het navolgende zal ik betogen dat het simpele feit van familie zijn ‘moreel telt’, maar niet voldoende is. Net als voor iedere zorgpraktijk geldt ook hier dat er nog een normatieve beoordeling dient plaats te vinden. Maar laat ik beginnen met het verder theoretisch verkennen van het begrip ‘verantwoordelijkheid’.
Verantwoordelijk zijn
Wanneer we spreken over verantwoordelijkheden jegens elkaar, dan denken we vaak aan het zorg dragen voor iets of iemand, of het hebben van specifieke verplichtingen jegens iemand waarvan het moreel onjuist zou zijn die niet na te komen. Daarnaast veronderstelt het zich verantwoordelijk weten voor iemand altijd een bepaalde relatie die we met die ander hebben. Voor de filosoof Robert Goodin kenmerkt die relatie zich door kwetsbaarheid. Verantwoordelijkheid en kwetsbaarheid zijn voor Goodin direct aan elkaar gekoppeld: wanneer iemand kwetsbaar is voor, of afhankelijk is van, mijn handelen of keuzes, dan draag ik daarmee een verantwoordelijkheid jegens die persoon (Goodin, 1997). Als ik de enige ben die iemand bijna ziet verdrinken in de gracht, dan heb ik de verantwoordelijkheid om diegene te redden en dus het water in te springen, want als ik dat niet doe verdrinkt hij of zij. Vanuit deze redenering dragen wij jegens elkaar altijd verantwoordelijkheid omdat ons handelen altijd gevolgen zal hebben voor anderen.
Walker specificeert deze notie van verantwoordelijkheid nog iets scherper, door aan te geven dat het juist vanwege de daadwerkelijke afhankelijkheid’ (dependency in fact) van de ander is dat ik een morele verantwoordelijkheid draag jegens die persoon. Die afhankelijkheid kan verwijzen naar de aard van de relatie die ik met iemand heb, maar ook naar het feit ik in een unieke gelegenheid ben om iemand te helpen – ik ben de enige op dat moment die langs de kade van de gracht staat. In lijn met Walkers notie van verantwoordelijkheid zie ik familiezorg – en dan in het bijzonder die tussen kind en ouder – als een zorgpraktijk waarin de aard van de relatie centraal staat bij de vaststelling welke verantwoordelijkheden een kind jegens zijn of haar ouder draagt.
Het is familie
Familie is een speciale relatie die naar zijn aard specifieke verantwoordelijkheden oproept. Welke dat zijn, daar kom ik straks op. Vooralsnog is het van belang te onderstrepen dat de aard van de relatie – ‘het is familie’ – bepaalde verantwoordelijkheden oproept. Wanneer ik die verantwoordelijkheid niet zou erkennen, dan ontken ik daarmee tegelijkertijd de familieband. Vergelijkbaar bij vriendschap: een vriend mag van mij verwachten dat ik mij verantwoordelijk voel voor zijn persoon. Op het moment dat ik niet thuis geef, terwijl hij mij nodig heeft, verzaak ik niet alleen mijn verantwoordelijkheid, maar ontken ik ook dat wij vrienden zijn.
Het simpele feit van ‘het familie zijn’ brengt dus verantwoordelijkheden met zich mee. Maar daarmee is eigenlijk nog niet al te veel gezegd en blijven er nog heel wat vragen onbeantwoord. Een belangrijke vraag is uiteraard: wie rekenen we tot familie? Sommige opvattingen over familie lijken zo vanzelfsprekend dat we daarmee de historische, culturele en sociale context ervan uit het oog verliezen. Biologische verwantschap kán maar hoeft niet de enige grond te zijn om iemand als familie te beschouwen. ‘Hij is als familie voor me’ is daar een voorbeeld van. Maar ook zien we andersom dat mensen enkel vanwege een genetische verwantschap zich familie gaan voelen, zoals kinderen die ontdekken broers of zussen te zijn door een gemeenschappelijke spermadonor. Wie tot familie behoort en wie niet, is dus ook het resultaat van een proces van culturele en sociale betekenisgeving die naar tijd en plaats verschilt. In het bestek van ons onderwerp beperk ik me nu tot wat wij gewoonlijk een gezin noemen: een plaats waar idealiter zorg voor elkaar wordt gedragen en die een nabijheid en intimiteit kent die anders is dan andere relaties. Die plek hoeft niet alleen bezet te worden door het zogenaamde nucleaire gezin van man, vrouw en een of meer kinderen maar kan ook anders samengesteld zijn. Het gezin behelst in ieder geval die unieke relatie die bepaalde goederen met zich mee brengt.
Waarom is het gezin van betekenis?
In de ideale situatie, is het gezin de plaats waar we onze kinderen beschermen, opvoeden en socialiseren. Het is de plek waar het kind een gevoel van geborgenheid en ‘horen bij’ ervaart. Het gezin is een thuis, de plek waar ze je binnen laten wanneer je aanklopt. Het is ook de plek waar ik – zij het deels – gevormd, gevoed en erkend wordt als ‘dochter van’ en daarmee is het gezin ook identiteitsvormend. In het gezin komt het relationele karakter van het zelf heel duidelijk naar voren. De identiteit van het zelf komt tot stand in relatie met de ander. Die constituerende verbondenheid met anderen voor de eigen identiteit, verwoordde schrijver Connie Palmen in haar boek De Vriendschap als volgt:
‘Wij krijgen betekenis door onze verbintenissen met iets of iemand, met je familie, je vrienden, je geliefde en met de wereld door je werk. (…) Je bent moeder door je kind, zo zit dat. Je bent een geliefde door je geliefde, een vriend door je vriend, een schrijver door je lezer.’ (Palmen, 1995, p. 260).
Die fundamentele relationaliteit verklaart ook waarom het als pijnlijk wordt ervaren wanneer een vader tegen zijn zoon zegt: ‘Je bent mijn zoon niet meer.’ Met die uitspraak voelt de zoon zich van een deel van zijn identiteit beroofd. Of een ander voorbeeld: wanneer mijn moeder mij misbruikt of verwaarloost, is haar dat aan te rekenen. En niet alleen als een persoon die zich onverantwoordelijk gedraagt ten overstaan van een kind dat kwetsbaar is en ten diepste afhankelijk van anderen. Juist het feit dat zij als moeder haar dochter niet verzorgt als haar dochter, is pijnlijk en valt haar aan te rekenen. Het moreel pijnlijke zit er vooral in dat ik niet door mijn moeder word erkend als de dochter die ik ben en voor wie mijn moeder hoort te zorgen. Het gezin of de familie bezit niet alleen maar instrumentele waarde, als de plek waar ik verzorgd en opgevoed word. De relatie tussen ouder en kind is ook van intrinsieke waarde; zij wordt omwille van zichzelf gewaardeerd (Lindemann, 2014). Het is precies ook om die reden dat het zo pijnlijk is wanneer een kind zich niet meer erkend voelt door zijn ouders.
Het is dus de aard van de relatie die maakt dat wij kwetsbaar zijn: wanneer mijn moeder mij niet beschermt dan is dat niet opgelost door de bescherming elders te zoeken. De pijn van het gevoel niet erkend te zijn als haar dochter blijft.
Maar welke verantwoordelijkheden dan?
We worden dus geacht bepaalde verantwoordelijkheden te hebben jegens onze familie, omdat het familie is. En juist ook omdat het familie is, zijn familieleden kwetsbaar onder ons handelen. Op deze manier is familie als een zorgpraktijk met verantwoordelijkheden jegens elkaar te begrijpen. Maar wát precies van ons verwacht mag worden, is daarmee nog niet beantwoord. Noch is duidelijk hoe moreel zwaarwegend deze verantwoordelijkheden in bepaalde situaties zijn.
Ten eerste verschillen de normatieve verwachtingen rondom familieverantwoordelijkheid naar tijd en plaats. Wat verwacht wordt van familie in bepaalde Zuidoost-Aziatische landen verschilt van wat aan verantwoordelijkheid wordt toegeschreven in Noord-Europese landen. Maar ook werd het vijftig jaar geleden in bepaalde kringen in Nederland nog als vanzelfsprekend gezien dat de ongetrouwde dochter van een gezin voor haar hulpbehoevende ouders
blijft zorgen. Nu is dat niet meer zo vanzelfsprekend, hoewel de toedeling van verantwoordelijkheden nog steeds genderbepaald blijkt te zijn. Welke verwachtingen gerechtvaardigd zijn, vraagt dus om een normatieve beoordeling.
Ten tweede zal voor de vaststelling van wat nu moreel gevraagd wordt aan zorg, de relatie zelf ook beoordeeld en gewaardeerd moeten worden. Met filosoof Samuel Scheffler wil ik
betogen dat de specifieke verantwoordelijkheid van iemand afhankelijk is van de redenen die iemand heeft om die specifieke band ook te waarderen (Scheffler, 1997).
W
e weten dat gezinnen ook plekken van onderdrukking en uitbuiting kunnen zijn. Een geschiedenis van misbruik binnen het gezin ontslaat een dochter van haar verantwoordelijkheid om voor haar ouders te zorgen. En zelfs dan is het nog de vraag of de verantwoordelijkheid die er desondanks is – ‘het blijft mijn moeder’ – niet toch op een bepaalde manier tot uiting kan komen, zonder dat daarmee het zelfrespect van de dochter teniet gedaan wordt.De geschiedenis van de specifieke relatie en de specifieke situatie tellen dus mee in het bepalen hoe zwaarwegend de verantwoordelijkheid tot zorg is.
Familiezorg is daarmee naar mijn mening een contested practice waarin onderhandeld wordt over verantwoordelijkheden. Ofschoon het simpele feit dat iemand familie is moreel telt, zal dus ook de geschiedenis van die familierelatie en de specifieke situatie meegenomen moeten worden om het morele gewicht van verantwoordelijkheid en zorg jegens elkaar te bepalen.
Terug naar de dependency in fact van Margaret Walker: het maakt dus uit wat de intrinsieke waarde van de relatie is, maar ook of het kind – in vergelijking met anderen, inclusief de andere gezinsleden – in een unieke situatie verkeert waarin hij de ouder kan en moet helpen. Welke morele redenen doorslaggevend zijn om uiting te geven aan de familiale verantwoordelijkheid van kind jegens ouder kan alleen maar beantwoord worden in de particuliere moral shape van de situatie zoals filosoof Jonathan Dancy dat zou noemen. Onderdeel van dat morele landschap vormen overwegingen hoe competent de zorg is die gegeven wordt en of er niet meer kwetsbaarheid ontstaat bij de ouder als gevolg van de zorg van het kind. Er zijn ouders die te kennen geven liever niet van de hulp en zorg van hun kinderen afhankelijk te zijn. Anderen stellen het liefdevolle contact op prijs, maar niet dat zij gewassen worden door hun kinderen. Zorg die het zelfrespect van de ouder ondermijnt, is in ieder geval geen moreel goede zorg.
Een andere belangrijke overweging in het morele landschap is hoeveel moeite en opoffering het kost om die zorg te geven. De morele verantwoordelijkheid om voor je ouder te zorgen, geldt niet tegen elke prijs. Hoeveel opoffering iemand zich wil getroosten, zal ook moeten worden uit onderhandeld in het licht van wat rechtvaardig wordt gevonden in onze samenleving. Ik spreek met opzet over onderhandeling’ omdat de morele verantwoordelijkheid voor zorg altijd het resultaat is van een geven en nemen tegen de achtergrond van bestaande normatieve verwachtingen over wie wat een zorg is; normatieve verwachtingen die voor hun rechtvaardiging op hun beurt vragen om een zelfstandige beoordeling in het licht van opvattingen van sociale rechtvaardigheid. In onze huidige samenleving is zorg immers naast een morele ook een politieke praktijk waarin gender en sociaaleconomische achtsverschillen een rol spelen. Ik volsta in het kader van deze bijdrage deze politieke context slechts te noemen als van belang voor de normatieve beoordeling. In andere bijdragen wordt deze politieke vraag nader uitgewerkt.
Ten slotte is het antwoord op de vraag wie wat een zorg is, niet vooraf te geven maar ontwikkelt zij zich door de tijd heen. In plaats van een eenmalige beslissing, is het eerder te beschouwen als een – door de tijd heen – laveren tussen zorg voor zichzelf en zorg voor anderen. Immers, de moral shape van de situatie waarin om zorg wordt gevraagd, verandert door de tijd heen. Daar komt bij dat het vaak gebeurt dat verleende zorg die in het begin relatief onproblematisch leek te zijn op een later moment nieuwe zorgvragen oproept. Een dochter die aanvankelijk naar wederzijdse tevredenheid zorg geeft aan haar dementerende moeder, kan daarin later zo vastlopen dat het niet meer verantwoord is om ermee door te gaan. Bijvoorbeeld omdat haar eigen leven en zelfrespect verloren dreigen te gaan. Zelfs in de situatie waarin gezorgd wordt – omdat ze nu eenmaal mijn moeder is – kunnen nieuwe omstandigheden ertoe leiden dat het moreel geboden is af te zien van die zorg: de zorg is niet meer bekwaam, deze doet afbreuk aan het zelfrespect van ouder of kind, slaat om in misbruik of anderszins.
De bestaande familiezorg moet steeds opnieuw normatief worden beoordeeld: is de zorg nog competent en verantwoordelijk? Stelt de zorg de ouder in staat om zijn of haar zelfrespect te behouden of leidt de zorg tot meer kwetsbaarheid? Die toetsing in het licht van competente zorg laat zien hoe de zorg voor ouders om een nadere onderhandeling vraagt over formele en informele verantwoordelijkheid. De vraag ‘wie bepaalt eigenlijk wat nog verantwoorde zorg is?’ is daarbij zelf ook weer onderwerp van onderhandeling. Familiezorg is een moreel weerbarstige praktijk op vele fronten. Draag ik een morele verantwoordelijkheid als kind jegens mijn ouders? Ja. Maar welke en tot hoever kan alleen per situatie worden vastgesteld.
Literatuur
- Dancy, J. (1993). Moral reasons. New York: Wiley-Blackwell.
- Goodin, R. (1997). Protecting the vulnerable. Chicago: University of Chicago Press.
- Lindemann, H. (2014). Why families matter. Pediatrics, 134(2), 97-103.
- Palmen, C. (1995). De vriendschap. Amsterdam: Prometheus.
- Scheffler, S. (1997). Relationships and responsibilities. Philosophy and Public Affairs, 26(3), 189-209.
- Tronto, J. (1993). Moral boundaries. A political argument for an ethics of care. London: Routledge.
- Verkerk, M.A. (2013). Van je familie moet je het maar hebben. In: M. Schermer, M. Boenink & G. Meynen (red.), Komt een filosoof bij de dokter. Amsterdam: Boom.
- Walker, M.U. (2006). The curious case of care and restorative justice in the U.S. context. In:M. Hamington & D.C. Miller (red.), Socializing Care (pp.145-163). Lanham: Rowman & Littlefield.