Home In bed blijven

In bed blijven

Door Thijs Kleinpaste op 26 november 2021

In bed blijven
Cover van Wijsgerig Perspectief nr 4/2021
Wijsgerig Perspectief nr 4/2021 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

In de Russische roman Oblomov van Ivan Gontsjarov komt het hoofdpersonage nauwelijks zijn bed uit. Thijs Kleinpaste onderzoekt waarom een man die zo weinig beleeft ons nog steeds zo fascineert.

Een van de bekendste weetjes over Oblomov, de hoofdpersoon van Ivan Gontsjarovs gelijknamige roman, is dat hij de eerste honderdvijftig pagina’s niet uit bed komt. Oblomov is daarmee sinds de publicatie van de roman in 1859 het literaire symbool bij uitstek van slaap, luiheid en lethargie. De vraag is waarom een man die welbeschouwd niets beleeft zo tot de verbeelding blijft spreken. Wat is het precies aan de antiheld met de slaapmuts dat lezers tot op de dag van vandaag fascineert?

Oblomov is het verhaal van een man die dermate gekweld wordt door de gedachte te moeten leven dat hij nergens meer toe komt. De kleinste zaken kwellen hem. Het bescheiden aantal bezoekers dat hem komt opzoeken in zijn krappe Sint-Petersburgse vertrekken is hem nog te veel omdat ze allemaal iets van hem vragen. Het beheer van zijn landgoed (Oblomov is, zoals zo veel personages uit de Russische literatuur van het midden van de negentiende eeuw, een grootgrondbezitter) drijft hem ronduit tot wanhoop.

Oblomov is een roman zonder echt plot. Vanaf het moment dat lezers hem treffen (zijn ongehuwde status verraadt dat hij niet ouder is dan eind twintig) tot het moment waarop zij aan het einde van de roman worden geïnformeerd over zijn dood, gebeurt er bijna niets – maar dat is misschien het punt. Oblomovs wereld is klein en wordt, ondanks een verliefdheid die hem tijdelijk dwingt om zijn stoffige en bedompte kamer te verlaten, steeds kleiner. Wellicht tegen de hoop van de lezer in lukt het Oblomov niet om aan zijn lamlendigheid te ontsnappen.

Oblomovisme

Hoewel het voor de hand ligt om Oblomov luiheid aan te wrijven, is het duidelijk dat er meer aan de hand is. Zijn lethargie, want dat is het meer, is iets pathologisch. De kwaal wordt door Oblomov zelf gediagnosticeerd wanneer Olga – de jonge vrouw die verliefd op hem is – hem vraagt hoe het toch mogelijk is dat hij, die toch een goed en intelligent en zachtaardig karakter bezit, zichzelf zo reddeloos te gronde kan richten. ‘Er is geen naam voor dat kwaad’, huilt Olga. Maar Oblomov weet wat het is: het is oblomovisme.

Oblomovisme, of ‘de ziekte van het landgoed Oblomov’, zoals het in sommige verouderde vertalingen heet, lijkt op de eerste plaats een psychologisch probleem. Velen zullen bij Oblomov een chronische depressie vermoeden, helemaal nadat Olga zelf op enig moment kortstondig getroffen wordt door dezelfde kwaal. Ze is op dat moment, alweer enige tijd na het stuklopen van de liefde tussen haar en Oblomov, getrouwd met Oblomovs beste vriend, de levenslustige en kordate Duitser Andrej Stolz. Als die haar op enig moment vraagt wat haar dwars zit, barst ze in tranen uit. Ze bekent dat ze, hoewel ze weet dat ze zich gelukkig zou moeten voelen, niet gelukkig is. Stolz suggereert dat het wellicht de vloek is van iedereen die zich een leven voorstelt dat buiten de mogelijkheden van de werkelijkheid reikt. Olga troost zich met die gedachte, en met zijn geruststelling dat de fase weer voorbij zal trekken – althans bij haar.

Die woorden van Stolz, over dromen die op de barse werkelijkheid stuiten, wijzen op het feit dat het oblomovisme, naast een psychologische, ook een maatschappelijke dimensie heeft. De wereld moet iets met Oblomov. De filosofe Alicja Gescinska presenteert Oblomov in haar boek De verovering van de vrijheid (2011) als symbool van een onvrij leven. Zij zoekt vrijheid in de verantwoordelijkheid van het individu. Oblomovisme is voor haar een aandoening die, liefst, verholpen moet worden. Hoewel Oblomov zelf zo nu en dan beweert precies zo te leven als hij wil, is het duidelijk dat hij zijn leven vergooit en zichzelf het ware geluk niet gunt. Hij verknoeit de potentie van zijn eigen leven en is dus, wat Gescinska betreft, niet werkelijk vrij.

Waardige weigering?

Het idee dat mensen zoals Oblomov onvrij zijn, of toch tenminste ergens van bevrijd moeten worden, is een vrij gangbare gedachte. Dat geldt ook voor het idee dat Oblomov slachtoffer is van zijn toestand, of het nou een onfortuinlijke chemische stofwisseling of iets anders is wat hem tot passiviteit reduceert. Maar de vraag is in dat geval welke rol de samenleving (of zelfs de staat) in zijn leven zou moeten spelen. Voor Gescinska is de casus Oblomov aanleiding om ‘luiheid’, of zij die het potentieel van hun eigen leven verspelen, aan te klagen. Zij formuleert een opvatting van vrijheid die een vergaande manier van ingrijpen in het leven van anderen rechtvaardigt. Het is zonder twijfel zo dat Oblomov, ondanks wat tegenstribbelen, toch best gelukkig lijkt wanneer hij de kordate hand van zijn vriend Stolz ervaart, of wanneer de koortsachtige drang van de verliefdheid hem voortstuwt. De buiten- wereld, stelt Gescinska, heeft daarom een verplichting om de Oblomovs er op de een of andere manier toe te bewegen hun leven te veranderen, zodat ze leren begrijpen welke vrijheid ze al die tijd hebben gemist.

Volgens Alicja Gescinska staat Oblomov symbool voor een onvrij leven

Tegenover Gescinska staat het soort criticus dat betoogt dat de inertie van Oblomov eigenlijk iets sympathieks in zich draagt. Karel van het Reve meende bijvoorbeeld dat de modieuze nonsens die doorgaat voor goede smaak en maatschappelijk aanzien terecht door Oblomov van de hand gewezen wordt. Oblomov moet niets hebben van wat Poesjkins Jevgeni Onegin met weerzin karakteriseerde als het ‘mondain succes me toegeschreven, door wie ‘k in mijn paleis onthaal’. Onegin voegde daar bovendien aan toe dat hij die hele ‘maskerade’ maar wat graag zou inruilen voor wat rust en een goedgevulde boekenplank. De weigering van Oblomov, met andere woorden, is een waardige weigering. Oblomov prijst zich aanvankelijk zelfs gelukkig, als hij hoort over het liefdesleven van een vriend, dat hij zich niet zoveel drukdoenerij op de hals haalt. Bloemen plukken en handen vasthouden gaat nog wel, maar ‘op tien plaatsen moeten zijn per dag’ – alleen al de gedachte vermoeit hem.

Karel van het Reve zag Oblomovs weigering om mee te draaien in de maatschappij als een daad van integer verzet

Critici die Oblomov als voorbeeld zien, beweren vaak dat Oblomovs weigering zich te conformeren naar een wereld die stijf staat van ijdele en vervelende normen en rituelen een daad van integer verzet is. Dat zijn af keer van alle nonsens die het mondaine leven kenmerkt gerechtvaardigd is – en heel begrijpelijk bovendien.

Overbodige landjonkers

De vraag is of dat Oblomov niet te veel een welbewust motief toeschrijft. Maakt men hem daarmee niet te veel tot een gerechtvaardigde snob, of tenminste tot iemand die met enig recht zijn neus ophaalt voor het gewone leven? Oblomov hult zich meer in de schijn van een min of meer verheven keuze – ik hoef al die nonsens niet – dan dat hij hem echt maakt.

Het lijkt Oblomov aan de zelf bewustheid te ontbreken om hem, in feite, als een min of meer beminnelijke snob te zien. Zijn weerzin tegen het leven is van een andere aard. Er zit geen verhevenheid of verontwaardiging in, maar eerder vertwijfeling en zelfverachting. Toch verzoent hij zich uiteindelijk min of meer met zichzelf. Maar dit verandert niets aan het feit dat zijn lethargie een vorm van sociaal isolement is waar hij aan lijdt. De redenen die hij aanvoert om te verklaren waarom hij niet meedoet aan het leven buiten zijn slaapkamer lijken vooral het soort verklaringen dat hij achteraf, al dan niet tot troost, aanvoert. Wanneer hij onder invloed van zijn verliefdheid op Olga kortstondig opleeft, verbaast hij ook zichzelf: het is op dat moment dat hij juist niet met schaamte naar zichzelf kijkt, en zich verwondert over alles wat er in hem is gevaren.

Maar luiheid, zoals Gescinska stelt, is het niet, of in ieder geval niet alleen, omdat die lezing Oblomov een mate van invloed op zijn omstandigheden toekent die veel tijdgenoten niet per definitie zagen. Oblomov was voor hen het product van specifieke sociale omstandigheden. De criticus Nikolai Dobroljubov, een jonge tijdgenoot van Gontsjarov, zag Oblomov als een roman over de zwakheid van een, in feite, overbodige klasse van grootgrondbezitters. Een minderheid van die klasse had in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw, onder andere onder invloed van Franse en Duitse politieke ideeën, grote idealen voor de transformatie van de Russische samenleving geformuleerd – maar van die idealen was niets terecht gekomen.

Het onvermogen van Oblomov om zich aan iets te wijden, was het onvermogen van een generatie om te leven naar de voornemens die ze zelf hadden geformuleerd. In het essay Wat is oblomovisme schreef Dobroljubov: ‘Als ik een landjonker hoor praten over de rechten van de mens en hoor declameren over de noodzaak mensen tot ontwikkeling te brengen, dan weet ik al vanaf de eerste woorden dat hij een Oblomov is.’

De sociale positie van deze specifieke klasse van grootgrondbezitters, die ook zo regelmatig de romans van Gontsjarovs tijdgenoot Ivan Toergenjev bevolken, was er medeschuldig aan dat hun woorden nooit in daden over konden gaan. De beschermde omgeving waarin Oblomov opgroeide, en waarnaar hij in zijn dromen zo vaak terugverlangt – het idyllische landgoed en dorp Oblomovka – was niet langer houdbaar. Maar Oblomov kende enkel dit kant en klare leven met kamerbedienden en lijfeigenen, waarin de thee altijd om vier uur ’s middags werd geserveerd. Zoals de broers Kirsanov in Toergenjevs Vaders en zonen voortdurend een hulpeloze indruk maken zodra ze hun boerderij proberen te moderniseren, omdat ze gewoon niet weten wat erbij komt kijken, zo kan ook Oblomov niets van zijn goede voornemens maken, omdat hij geen van de kwaliteiten en vaardigheden bezit die hem hiertoe in staat zouden stellen. De manier waarop hij, zijn ouders, en zijn voorouders altijd hebben geleefd, maakt dat hij nooit tot meer in staat is dan lippendienst aan verandering: hij is te veel vergroeid met het comfort dat het werk van anderen hem brengt om werkelijk te kunnen veranderen. In die zin is hij gedwongen, als representant van een overbodige klasse, langzaamaan verder af te takelen tot hij uiteindelijk helemaal verdwijnt. De lethargie die Oblomov plaagt, en het feit dat hij niet uit zijn bed weet te komen, spiegelt in die zin het sociale lot van zijn klasse. Er is geen toekomst; er is alleen het wachten op de vergetelheid.

Het idyllische leven waar Oblomov liggend op zijn sofa in Sint-Petersburg naar verlangt, is daarmee slechts een nostalgische droom van een klasse die wacht op zijn eigen uitsterven. De plannen die hij maakt om orde op zaken te stellen, om terug te keren naar Oblomovka en het landgoed te moderniseren, zal hij nooit uitvoeren. Het werk komt, uiteindelijk, neer op Stolz (die overigens dermate van aanpakken weet dat Oblomovka zelfs een treinstation krijgt). En daarin toont zich deels de trefzekerheid van de kritiek van Dobroljubov, die in oblomovisme niets meer dan een pathologisch symbool zag van een verdwijnende wereld: op zijn best een les voor iedere ineffectieve maatschappelijke elite die wel beseft dat hun maatschappelijke positie onhoudbaar is, maar over te weinig wilskracht en vermogen beschikt om zichzelf te hervormen.

Liefde zonder toekomst

Als er iets ter verdediging van Oblomov gezegd kan worden, dan is het dat de generatie voor wie hij symbool stond ook amper een uitweg had. Hun idealen stierven niet alleen in schoonheid omdat ze niet genoeg doorzettingsvermogen hadden, maar ook omdat ze leefden tijdens een van de hevigste periodes van politieke repressie in negentiende-eeuws Rusland. Gontsjarov introduceerde het karakter Oblomov voor het eerst in een kort verhaal in 1849, toen de repressieve politiek van tsaar Nicolas, die tot paranoia was gedreven door de revolutie van 1848, haar hoogtepunt bereikte. Het was het jaar dat Dostojevski psychologisch werd gemarteld en verbannen naar Siberië voor het deelnemen aan subversieve politieke activiteiten. Al een decennium eerder had de rondreizende schrijver Marquis de Custine opgemerkt dat Russen twee keer in het graf liggen: in de wieg en op het kerkhof. Voor zover Oblomov leefde als een dode, dan was het omdat hij leefde in een land waar werkelijk leven – leven naar eigen inzicht en idealen – in feite niet mogelijk was.

Het moeilijke aan Oblomov is dat hij noch volledig slachtoffer is van zijn omstandigheden, noch volledig schuldig. De roman wordt nooit echt tragisch – op zijn best tragikomisch misschien. Oblomov lijdt weliswaar aan zijn oblomovisme, maar saboteert ook elke kans op verandering. Dat hij niet aan zijn lethargie weet te ontsnappen, bevat onmiskenbaar de smaak van mislukking. Brieven om zijn landgoed op orde te brengen, om plannen te maken, of om zijn gedachten te ordenen kan hij nauwelijks schrijven, maar brieven waarin hij Olga uitlegt dat hij zich niet kan binden vliegen uit zijn pen. Energie om zijn eigen leven te torpederen heeft hij dus kennelijk wel. De gebroken liefde tussen hem en Olga is in die zin illustratief voor de lezing die Dobroljubov aanhangt. Olga’s liefde is de belofte van verandering die Oblomov overdondert en zelfs kortstondig iets in hem doet ontwaken wat op levenslust lijkt, maar die hem ook onmiddellijk angst inboezemt. Hij kan niet anders dan een passief leven leiden – maar hij wil ook niet anders.

Oblomov leeft als een dode omdat een werkelijk leven voor hem niet mogelijk is

Olga smeekt Oblomov zijn leven om te gooien. Ze kan zichzelf niet overgeven aan een leven vol oblomovisme; ze is te jong om naast hem te verpieteren. Maar de liefde loopt dood omdat Oblomov in feite besluit dat elke poging tot verandering zinloos was nog voor hij hem heeft ondernomen. Zolang hij zich de liefde kan voorstellen als hoogdravende abstractie, zolang hij steelse blikken kan uitwisselen met Olga of zich in vervoering kan laten brengen door haar gezang en pianospel, is er niet zoveel aan de hand. Het ideaal is het probleem niet. Het is de liefde als concrete verantwoordelijkheid die hem doet sidderen. Oblomov is angstig voor het huwelijk omdat hij voorvoelt dat er in dat geval allerlei verwachtingen gaan gelden – de huwelijkse plichten, de zorg voor zijn familie, het op orde brengen van zijn landgoed en financiën. Alleen het vooruitzicht boezemt hem al angst in, omdat het hem ontbreekt aan een sterk besef van wie hij is of wie hij zou kunnen zijn. De sociale overbodigheid die zijn klasse ervaart, verlamt hem: de sociale veranderingen in de Russische samenleving van zijn tijd duwen hem uit de hoofdstroom van het maatschappelijk leven, en voorkomen tegelijkertijd dat hij een alternatief bestaan voor zichzelf kan inbeelden waarin hij wel iets of iemand is. Daarom is hij niet in staat tot liefde, alleen tot een soort verwrongen schaduw ervan – in zijn geval de toestand waarin lezers hem aan het eind van de roman aantreffen: in totale af hankelijkheid van zijn hospita, bij wie hij een kind heeft verwekt, en die hem elke dag zijn kostje brengt, hem gebruikt en vertroetelt, en hem bovenal niet vraagt zijn bed te verlaten. Het is de sombere en f letse echo van zijn kindertijd, toen hij onbekommerd bemoederd werd, en verder niets hoefde. Oblomov is sociaal uitgerangeerd, en wacht op de dood.

Oblomov zegt iets over ons eigen eentonige leven in een kapitalistische wereld

Leven zonder horizon

Toch zit er geen slechtheid in Oblomov. Hij is, zoals Stolz zegt, erin geslaagd om zijn hart door het leven te sleuren zonder het door akeligheid of wrok te laten vervuilen. Voor zover Oblomov door het leven teleurgesteld is, zoekt hij de schuld daarvoor in zichzelf. Hij weet dat hij niet gemaakt is voor geluk, legt zich er (letterlijk) bij neer en reageert het niet af op anderen. Oblomovs passiviteit is, met andere woorden, niet alleen wat hem doemt, maar ook wat hem met ons verzoent. Als hij rancuneus zou tieren zoals Fjodor Dostojevski’s man uit het ondergrondse, dan zou geen lezer het lang met hem uithouden. Maar de roman roept daarmee ook de vraag op wat wij als lezer eigenlijk van hem verwachten. Wat willen we van Oblomov? Het is eenvoudig te zeggen dat we willen dat hij opstaat van zijn sofa en begint met leven. Het wordt al moeilijker om na te denken over de vraag wat een samenleving haar Oblomovs eigenlijk verschuldigd is, en in hoeverre het soort bestaan dat een samenleving aan haar leden voorhoudt samenhangt met het ontstaan van oblomovisme. Geen mens is geheel vrijwillig passief. Dat Rusland, net als Europa, geen toekomst kon bieden aan haar aristocratie was onvermijdelijk. Maar voor zover wij Oblomov zien als iemand die we meer hadden gegund dan het lot dat hem uiteindelijk wacht, zegt de roman misschien ook iets over ons huidige ongemak over een leven zonder horizon – over de eentonige en benauwde verwachtingen van het leven in onze eigen kapitalistische wereld. Het zou wreed zijn om te eisen dat de Oblomovs altijd maar mee moeten in de vaart der volkeren, of in het gareel moeten gaan lopen. En misschien zijn wij, de lezers, het wel die pas echt in slaap zijn gesust.