Home Identiteitspolitiek 3.0

Identiteitspolitiek 3.0

Door Murat Aydemir op 01 maart 2019

Cover van 01-2019
01-2019 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Het is niet verrassend dat het debat over identiteitspolitiek uitloopt in spraakverwarring, vindt Murat Aydemir. Er zijn maar liefst drie historische varianten van identiteitspolitiek gelijktijdig in omloop: een radicale variant, een academische en een die onderhorig is aan de elite en de meerderheid.

Heel rijke mensen hebben natuurlijk ook problemen. En waar problemen zijn, is een coach. Jamie Traeger-Muny is de oprichtster van de Wealth Legacy Group, een bedrijf dat workshops, trainingen en therapie aanbiedt voor de allerrijksten. Die lijden niet alleen onder schuldgevoelens en sociale isolatie, maar ook onder de manier waarop zij in de media tot zondebok worden gemaakt, zo rapporteert The Guardian (‘Wealth therapy tackles woes of the rich’, 17 oktober 2015). Traeger-Muny licht toe: ‘Ik wil het niet noodzakelijkerwijs vergelijken met wat mensen van kleur doormaken, maar (…) het gaat echt om het vellen van oordelen over een specifieke groep mensen in zijn geheel.’ De situatie is dermate schrijnend dat mensen hun welvaart voor anderen verbergen. Traeger-Muny ziet opnieuw een passende analogie: ‘[Rijkdom] is nog altijd een van onze laatste taboes. Ik vergelijk het vaak met uit de kast komen als homo: het gevoel blootgesteld te worden aan oordelen.’ Traeger-Muny is geen eenling: ‘wealth therapy’ is een groeiende sector. 

Uiteraard wil ik niemand zijn of haar leed misgunnen. Maar ik vraag me wel af hoe het mogelijk is geworden dat de meest geprivilegieerde groep mensen op aarde zijn bestaan meent te kunnen, of moeten, verantwoorden in een herkenbaar politiek vertoog — identiteitspolitiek — dat tot voor kort voorbehouden was aan gemarginaliseerde raciale en seksuele minderheden. Nog niet lang geleden had een bericht als dit uitsluitend in De Speld of The Onion kunnen staan; inmiddels is de parodie werkelijkheid geworden. Let op de geniepige manier waarop de continuïteit tussen de superrijken en minderheden zowel wordt gerelativeerd als bekrachtigd: ‘Ik wil het niet noodzakelijkerwijs vergelijken met wat mensen van kleur doormaken, maar…’ De 1 procent superrijken, zwart of homo — vergelijkbare identiteiten, gelijksoortige problematiek?

In het huidige politieke klimaat wordt identiteitspolitiek omstandig verloochend, beoefend, heruitgevonden en veralgemeend. In een maatschappelijk debat vol schijnbewegingen en stropoppen lijkt het er soms op dat identiteitspolitiek zo’n beetje door iedereen wordt afgewezen. Maar die zogenaamde consensus kan niet verhullen dat identiteit door de Nederlandse media, politiek en overheid tegelijkertijd op tal van manieren wordt gemobiliseerd en uitgebaat. De opzichtige kritiek op identiteitspolitiek doet dienst als dekmantel voor de geïntensiveerde en gedeelde beoefening ervan. Identiteit is overal.

Gekleurde onderklasse

Terwijl links zich sinds kort lijkt te distantiëren van identiteitspolitiek, speelt rechts dubbelspel. Als het om de ander gaat, wordt identiteitspolitiek consequent verdacht gemaakt; tegelijkertijd wordt ze ingelijfd en uitgebaat omwille van het eigenbelang. Rechts weet sowieso het initiatief in de cultuuroorlogen te behouden door progressieve denkfiguren systematisch te verdraaien en zich toe te eigenen. Relativisme betekent hier dat een wetenschappelijke consensus ook maar een mening is. Diversiteit houdt in dat nazi’s, eugenetici en schedelmeters óók gehoord moeten worden in de kwaliteitspers, en onvervalst etno-nationalisme vindt zichzelf opnieuw uit als witte identiteitspolitiek.

Ras is daarmee terug van nooit helemaal weggeweest. De categorisering van mensen in de quasi-biologische ‘levensvormen’, die de erfenis vormen van het moderne kolonialisme en biomacht, is bij lange na niet ontmanteld – integendeel. Zoals het werk van de onafhankelijke onderzoeker Flavia Dzodan laat zien, structureren ze de algoritmes die het digitale leven en kunstmatige intelligentie vormgeven. Migranten en hun nakomelingen worden niet langer geadresseerd als een te verheffen klasse of een religieuze bevolkingsgroep, maar gedisciplineerd op grond van een combinatie van etniciteit, cultuur en religie die neerkomt op hun racialisering.

In wat lijkt op een koloniale verdeel-enheersstrategie voor binnenlands gebruik worden verschillende minderheden bovendien hard tegen elkaar uitgespeeld. Eerder zagen we hoe vrouwen- en homorechten onverzoenbaar werden verklaard met de burgerrechten van etnische en religieuze minderheden (Puar 2007). Nu zien we de opkomst van twee ogenschijnlijk concurrerende formaties — klasse-zonder-diversiteit (SP) en diversiteitzonder-klasse (D66) — die samenwerken om de onmiskenbare samenhang tussen identiteit en klasse te verdonkeremanen.

De Nederlandse staat beoefent ondertussen zijn eigen identiteitspolitiek in de vorm van neutraal klinkende wetgeving die toevallig steeds dezelfde groepen treft (het aankomende gedeeltelijke verbod op gezichtsbedekkende kleding, de mogelijkheid tot denaturalisatie in geval van burgers met dubbele nationaliteit, het woonlandbeginsel dat uitkeringen aanpast aan de verblijfplaats, met name als dat Marokko is). Van ‘minderheden’ hoor je van overheidswege inmiddels niet zoveel meer.

Die ontwikkelingen zijn uiteraard voor het overgrote deel internationaal, maar krijgen daarbij nog een venijnige Nederlandse draai. De Nederlandse middenklasse was en is nog altijd uitzonderlijk omvangrijk en stabiel, vooral vanwege de royale subsidiëring van het huizenbezit door de overheid. Met de komst van de ‘gastarbeiders’ vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw is een gekleurde onderklasse ontstaan — of is de onderklasse in ieder geval in de nationale verbeelding steeds meer gesymboliseerd geraakt door allochtonen. Terwijl de nakomelingen van de gastarbeiders zich langzaamaan emanciperen, wordt de witte middenklasse door jarenlang bezuinigingsbeleid geconfronteerd met (de dreiging van) neerwaartse sociale mobiliteit. De distinctie tussen de middenklasse en een onderklasse die zowel economisch als raciaal getekend is, komt daarmee onder spanning te staan. Het ontketent een sociale paniek, waarin klassisme en racisme aan elkaar raken en in elkaar overlopen. De typische Nederlandse volksdeugd van nuchterheid, van gewoonheid, van wars zijn van aristocratische distinctie, wordt dan ook door zo’n beetje het hele politieke spectrum, van PVV tot SP, hergebruikt als racistisch hondenfluitje. Sommige Nederlanders zijn gewoner dan andere.

Het is verleidelijk om Traeger-Muny’s therapeutische identiteitspolitiek voor de rijken af te doen als louter opportunistisch, en daarmee betekenisloos. Maar daarmee ontzeggen we onszelf de mogelijkheid te onderzoeken wat deze verwording van het begrip, hoe potsierlijk ook, ons kan zeggen over onze op drift geraakte tijd.

De decennialange neoliberale hegemonie heeft geleid tot een sluipende herverkaveling van het politieke terrein. De bandbreedte, beschikbare posities en mogelijke coalities zijn allemaal herschikt — inclusief welke identiteiten en belangen als commensurabel worden ervaren, en welke als tegengesteld of zelfs onverzoenbaar. In dat kader is het van belang verschillende vormen van identiteitspolitiek scherp van elkaar te onderscheiden. Wat is de oorspronkelijke vorm van identiteitspolitiek? En wat is er sindsdien gebeurd dat de cynische toe-eigening ervan door nationale meerderheden en de superrijken mogelijk heeft gemaakt?
 

Spraakverwarring

‘De kwestie is dat ze gewoon niet dezelfde taal spreken’, verzuchtten Raymond Williams en een kennis toen zij elkaar in 1945 weer troffen in Cambridge na jarenlange militaire dienst. Uiteraard, mensen spraken na de Tweede Wereldoorlog grosso modo hetzelfde Engels, maar de weerklank van sommige woorden was in de tussentijd haast onmerkbaar verschoven; de betekenis van en samenhang tussen woorden was subtiel herverkaveld. De relatieve spraakverwarring die daarvan het gevolg was, betoogt Williams, kan niet goed opgelost worden door te verwijzen naar oorspronkelijke betekenissen of woordenboekdefinities. De verschoven woordbetekenissen zijn immers niet zozeer vergissingen, maar vormen eerder wat Williams omschrijft als ‘historische en hedendaagse materie’. Culture and Society (1958) en Keywords: A Vocabulary of Culture and Society (1976) zijn Williams’ pogingen om die discursieve en ideologische verschuiving in kaart te brengen.

De continuïteit tussen minderheid en elite die de welvaartstherapie van Traeger-Muny veronderstelt, is mogelijk een discursieve innovatie, een disruptie, een toe-eigening, of alle drie tegelijk, maar hoe dan ook een gebeurtenis, een wapenfeit: ‘historische en hedendaagse materie’ in de zin van Williams. Stel dat we die vorm van identiteitspolitiek serieus nemen omwille van de analyse, wat betekent dat dan?

Om te beginnen onderstreept die generalisering van identiteitspolitiek. Zo’n beetje iedere groepering kan zich nu klaarblijkelijk bedienen van het bijbehorende vocabulaire en argumentatie: van de 1 procent en mannenrechtenactivisten tot nationale meerderheden. Identiteitspolitiek is niet meer voorbehouden aan kwetsbare minderheden. 

Die uitgebreide inzet van de nieuwe identiteitspolitiek impliceert bovendien de generalisering van een fragiel zelf beeld – geheel losgezongen van daadwerkelijke sociaaleconomische verhoudingen –, dat zich met name gevoelig toont voor symbolische krenkingen uit de pers, media en cultuur. Al in 1996 wees Hal Foster op het eerherstel van het liberale individu in wat hij beschrijft als een populaire ’traumacultuur’. In therapie, talkshows en memoires wordt trauma behandeld als ‘een gebeurtenis die het subject waarborgt’, stelde Foster, zodat het individu ‘terugsnelt als overlever en getuige’. Een gecultiveerde kwetsbaarheid — pervers genoeg in een tijd van toenemende precariteit — doet dienst als nieuwe machtswil.

Tot slot wijst deze vorm van identiteitspolitiek op de depolitisering van de oplossing. Traeger-Muny en haar collega’s roepen niet op tot de maatschappelijke emancipatie van de 1 procent en zelfs niet tot ‘positieve’ representaties van rijke mensen in de media. Ze bieden individuele therapie en andere diensten aan die hun doelgroep zich prima kan veroorloven. Identiteitspolitiek is daarmee geprivatiseerd en geïndividualiseerd geraakt.

Veralgemeend, kleinzerig, individualistisch en afgezonderd van sociaal-economische verhoudingen — het is alsof de progressieve identiteitspolitiek van weleer zich heeft verdubbeld en is voorzien van een valse stiefzuster die in alles haar tegendeel is en het licht steelt. Want menige journalist en opiniemaker is ervan overtuigd dat dit is wat identiteitspolitiek wezenlijk is. Maar deze identiteitspolitiek lijkt in niets meer op wat identiteitspolitiek oorspronkelijk betekende.
 

Systeemkritiek

Het begrip ‘identiteitspolitiek’ is gemunt door het Combahee River Collective (CRC), een groep zwarte vrouwen onder wie Barbara Smith, Demita Frazier, Alexis de Veaux en Beverly Smith. Hun gezaghebbende Collective Statement uit 1977 beschrijft identiteitspolitiek als volgt: ‘Wij geloven dat de diepgaandste en potentieel radicaalste politiek rechtstreeks voortkomt uit onze eigen identiteit, in tegenstelling tot het proberen een einde te maken aan de onderdrukking van iemand anders.’ Dat moge klinken als een politiek die eenzijdig gericht is op het eigenbelang, maar niets is minder waar.

Met ‘identiteit’ wordt in het Statement namelijk niet een of andere essentiële groepsaard bedoeld, maar een historische relatie tussen ras, gender en klasse. Juist het feit dat de identiteit van zwarte vrouwen zich niet laat reduceren tot een enkele noemer maakt hun identiteitspolitiek potentieel radicaal: niet gericht op de belangenbehartiging van een beperkte bevolkingsgroep, maar op de status quo als geheel. Terwijl de vrouwenbeweging racisme grotendeels negeerde, en de burgerrechtenbeweging op haar beurt seksisme, konden zwarte vrouwen niet anders dan de verhouding tussen beide als uitgangspunt nemen. En aangezien zij zich ‘at the very bottom’ van de Amerikaanse kapitalistische economie bevonden, kon hun identiteit ook niet los gezien worden van uitbuiting en klasse.

Vandaar ook dat het Collective Statement essentialisme en separatisme principieel uitsluit. Het patriarchaat is schadelijk; mannelijkheid op zich is dat niet. Elk biologisch determinisme is gevaarlijk en reactionair. Het toenmalige feministische en lesbische separatisme wordt scherp veroordeeld: dat ‘sluit te veel dingen en te veel mensen uit’.

Omdat een radicale identiteitspolitiek de status quo als zodanig aanvalt, zijn de begunstigden ervan ook niet uitsluitend zwarte vrouwen, maar in principe iedereen. Zwarte vrouwen bevinden zich aan de onderkant van de samenleving. Dus, als ‘zwarte vrouwen vrij zouden zijn, dan zou dat betekenen dat iedereen vrij zou zijn, aangezien onze vrijheid de vernietiging van alle onderdrukkende systemen zou vereisen’. Uiteraard hangt de validiteit van dat argument, net als in het geval van de klassieke arbeidersklasse, af van de vraag of zwarte vrouwen zich in een veranderende historische context nog altijd aan de onderkant van de sociale orde bevinden. Zo niet, dan zou hun emancipatie andere mensen achterlaten. Maar in ieder geval is zonneklaar dat de oorspronkelijke identiteitspolitiek volgens het CRC geen eenkennige belangenbehartiging is, maar de systeemkritiek van de status quo omwille van het algemeen belang.
 

‘Geschoolde minderheden’

De terugblik laat goed zien hoe onthutsend en opportunistisch hedendaagse vormen van identiteitspolitiek kunnen zijn. Meerderheden, mannenrechtenactivisten en de superrijken bevinden zich niet op een knooppunt van onderdrukking en uitbuiting, en ook – ten overvloede – niet noodzakelijkerwijs aan de onderkant van de maatschappelijke hiërarchie. Hun politieke manifestatie is louter gericht op eigenbelang. Wat is er sinds het CRC met identiteitspolitiek gebeurd? Wat heeft de cynische hedendaagse ontaarding ervan mogelijk gemaakt?

Die historische ontwikkeling wordt beschreven in Roderick A. Fergusons The Reorder of Things uit 2012. Volgens Ferguson is aan Amerikaanse universiteiten een gereïficeerde, verwaterde vorm van identiteitspolitiek ontstaan die het radicale perspectief van bewegingen zoals het CRC teniet heeft gedaan. De ogenschijnlijke politisering van de universiteiten door identiteitspolitiek hield in feite een depolitisering van de identiteitspolitiek door de universiteiten in.

In de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, zo betoogt Ferguson, vormden de studentenopstanden in de Verenigde Staten – veelal solidair met dekoloniale en derdewereldactivisten – een serieuze bedreiging van de gevestigde orde. Die reageerde enerzijds met repressief geweld: protesten en bezettingen werden hard neergeslagen door de Nationale Garde. Maar anderzijds werden de protesten ook gefaciliteerd door ze in te lijven in een nieuwe hegemonie. 

Het waren de universiteiten die daarbij het voortouw namen: ze weerspiegelden niet langer passief de status quo, maar gaven actief vorm aan de aanpassing en het behoud ervan. Afgedwongen homogeniteit maakte plaats voor een strategische vorm van diversiteit. ‘Terwijl macht ooit verschil disciplineerde onder de universaliserende noemers van canon, nationaliteit of economie’, schrijft Ferguson, ‘waren er andere machtsoperaties in opkomst die zouden disciplineren via een ogenschijnlijk alternatieve waardering voor diversiteit en herziening van de canon, nationale identiteit en de markt.’

De geüpdatete hegemonie bestond uit drie aspecten. Het verschil dat minderheden tot uitdrukking brengen, werd allereerst van een (negatieve) relatie tot de meerderheid tot een zelfstandig en positief goed gemaakt. De universiteiten ontfermden zich over dat gereïficeerde verschil: de ervaringen, geschiedenissen en vormen van kennis van minderheden werden objecten van academische archivering en specialisering. De gelaagde vormen van discriminatie en uitbuiting die in het perspectief van het CRC en verwante groepen nog nauw met elkaar verbonden waren – zoals ras, etniciteit, gender, seksualiteit en klasse – werden van elkaar gescheiden als respectieve terreinen van verschillende vakgebieden en specialisaties. Een geïntegreerd perspectief werd daarmee bemoeilijkt.

Stap twee was de opsplitsing van culturele representatie, nu onder de bezielende hoede van de universiteiten, en sociaal-economische herverdeling. Terwijl radicale bewegingen juist hadden gestaan op de verbondenheid van de twee, werd de academische canonisering van culturele diversiteit een manier om economische herverdeling af te wenden. Het onderscheid dat minderheden tot uitdrukking brengen, werd daarmee een geïnstitutionaliseerd goed dat de meeste vertegenwoordigers van diezelfde minderheden zich niet konden veroorloven. 

Tot slot leidden de universiteiten een nieuwe elite op van wat Ferguson ‘geschoolde minderheden’ noemt (instructed minorities). Zij kregen de taak te bemiddelen tussen minderheden en staat, media en markt. Zo’n elite werd nodig geacht omdat minderheden in liberale democratieën worden gezien als de dragers van een beperkt particularisme dat zich slecht zou verhouden tot het (meerderheids-)universalisme dat geclaimd wordt door de staat. Daarom was er een geschoolde bovenlaag van mensen vereist, die enerzijds zelf afkomstig was uit die minderheden, terwijl ze zich anderzijds voldoende ‘distantie’ en ‘wereldwijsheid’ hadden eigengemaakt om het overkoepelende kader van de staat te kunnen respecteren. Zij werden de vertegenwoordigers en uitdragers van een afgezwakte identiteitspolitiek die de status quo niet langer uitdaagde, maar ondersteunde.
 

Drie varianten

Pas bij de ‘academische’ vorm van identiteitspolitiek die Ferguson beschrijft, wordt identiteitspolitiek louter identiteitspolitiek. Anders dan bij het CRC wordt identiteit hier immers enkelvoudig, essentialistisch, ontdaan van klassepositie, en louter representatief. ‘Geschoolde minderheden’ vertegenwoordigen ‘hun’ minderheden voor media, markt en staat; de nieuwe universitaire vakgebieden coveren ‘hun’ respectieve minderheden. Identiteit wordt het bezit van allebei. Het is deze hegemonische maar afgezwakte variant van identiteitspolitiek die haar beschikbaar heeft gemaakt voor cynische hedendaagse toeëigeningen, zoals die van de superrijken en meerderheden. Hún identiteitspolitiek is daarmee een bewerking van een bewerking: identiteitspolitiek 3.0.

Aangezien diversiteit via de universiteiten is ingelijfd door de macht, beveelt Ferguson een ‘kritisch-agnostische’ houding aan. ‘Is dit niet het moment’, schrijft Ferguson, ‘om minderheidsverschil te ontworstelen aan specialisatie, weg van autoriteiten en canonieke ideeën, weg van de expertise die ons dwingt vormen van verschil te vertalen in de geloofsbrieven die ons in dienst stellen van de macht?’ De vraag is natuurlijk retorisch, maar laten we het begin ervan serieus nemen: ‘Is dit niet het moment?’ Misschien niet. Timing is belangrijk. Want het ziet ernaar uit dat de aangepaste hegemonie die Ferguson beschrijft niet langer voor lief wordt genomen, en mogelijk zelfs op haar retour is. De academische institutionalisering van identiteitspolitiek wordt onder de noemers van ‘cultuurmarxisme’ en ‘grievance studies’ door (extreem-)rechts hard aangevallen met het oog op de restauratie van beschaving, natie en canon. In dat maatschappelijke klimaat kan aanvullende kritiek van links makkelijk averechts uitwerken. Tegelijkertijd grijpen nieuwe studenten- en andere bewegingen terug op de radicale erfenis van het Combahee River Collective. Black Lives Matter verbindt de strijd tegen dodelijk politiegeweld jegens Afro-Amerikanen met Palestijnse solidariteit en steun voor een hoger minimumloon.

Met maar liefst drie historische varianten gelijktijdig in omloop, is het geen wonder dat het lopende debat over identiteitspolitiek uitloopt in spraakverwarring. Voor het moment lijkt het me daarom zaak om ons steeds af te vragen met welke variant van identiteitspolitiek we precies van doen hebben: radicaal in de zin van het CRC, ‘academisch’ in de zin van Ferguson, of onderhorig aan elite en meerderheid in de zin van Traeger-Muny en anderen? 

Fergusons analyse van de annexatie van de oorspronkelijke identiteitspolitiek door een nieuwe historische hegemonie biedt ons de relevante vragen. Vanuit welke sociaal-economische positie wordt deze identiteitspolitiek bedreven? Wordt deze vorm van identiteit essentialistisch of historisch gekarakteriseerd? Enkelvoudig of gelaagd? Is er sprake van een erkend verband tussen cultuur en economie, identiteit en klasse? Is de begunstigde van deze identiteitspolitiek uitsluitend de eigen groep, gaat die ten koste van andere groepen, of beoogt die het algemene belang? Echte identiteitspolitiek laat zich niet reduceren tot identiteit.
 

Literatuur

Combahee River Collective (1977), The Combahee River Collective Statement: https://combaheerivercollective.weebly.com/the-combahee-river-collective-statement.html
Dzodan, F. (2018-19), ‘Coloniality of the Algoritm’. The Artifice of Intelligence: https://artificeofintelligence.org/category/coloniality/
Ferguson, R.A. (2012), The Reorder of Things: The University and Its Pedagogies of Minority Difference. University of Minnesota Press.
Foster, H. (1996), ‘Obscene, Abject, Traumatic’. October, 78: 106-124.
Puar, J. (2007), Terrorist Assemblages: Homonationalism in Queer Times. Duke University Press.
Williams, R. (1976). Keywords: A Vocabulary of Culture and Society. Oxford University Press.