Home Hoop op kennis

Hoop op kennis

Door Paul Ziche op 14 april 2016

Cover van 01-2016
01-2016 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Immanuel Kant staat niet bekend als een flexibele denker. Maar in zijn filosofie is meer ruimte voor openheid dan vaak wordt aangenomen, volgens Paul Ziche. Op zoek naar de mogelijkheid van kennisuitbreiding maakt Kant gebruik van de concepten ‘hoop’ en ‘vertrouwen’, die nergens zekerheid bieden. Een veelbelovende, creatieve strategie in reactie op de scepticus.

Kennis heeft een sterke emotionele kant en is niet puur een aangelegenheid van zuivere theorie en logica. Iedereen kent het gevoel van bevrediging als je echt iets begrijpt, of als je een complex probleem kunt oplossen. Omgekeerd kan het gevoel van onwetendheid of de moeite die het kost om kennis te verwerven buitengewoon pijnlijk zijn. Scepticisme wordt, bijvoorbeeld door Immanuel Kant, vaak getypeerd als een verlies van hoop. Ook voor David Hume is het sceptische filosoferen verbonden met een ervaring van vertwijfeling. Het wordt de scepticus vaak verweten dat hij zelfs nog tegen de mogelijkheid van een zoektocht naar kennis argumenteert, of die nu kans op slagen heeft of niet. Kant gebruikt bijzonder sterke bewoordingen voor deze afwijzende houding van de scepticus: ‘een kwaadaardige inborst, die behagen schept in andermans leed’.


Het antisceptische alternatief kan men eveneens in emotionele termen verwoorden en als een optimistisch vertrouwen in de mogelijkheid van kennis omschrijven. Deze omschrijving lijkt met name gepast in situaties waar de toekomst van onze kennis nog open is; neem als voorbeeld een complex interdisciplinair probleem zoals klimaatverandering waarbij veel verschillende factoren een rol spelen, en waar wij vaak nog niet eens weten welke factoren dat zijn. Hoewel wij bij een dergelijk probleem niet precies weten hoe wij het moeten aanpakken, leidt dit toch niet tot vertwijfeling, maar vinden wij deze problemen juist bijzonder uitdagend en waardevol.

Hoe kunnen wij deze optimistische houding goed analyseren? In deze context wordt Kant een bijzonder interessante auteur. Kants ‘kritische’ project in de filosofie is er met name op gericht om de grenzen van de menselijke kennis heel precies te kunnen trekken. Tegelijkertijd besteedt Kant veel aandacht aan de uitbreiding van de menselijke kennis. Zijn optimisme biedt een veelbelovende strategie in reactie op de scepticus. Kant spreekt optimistisch over kennis zonder al concrete uitspraken te doen over wat deze kennis precies zal inhouden. Hij wil ons een richting wijzen naar kennis die wij nog niet hebben, maar waarnaar wij toch gerust op zoek kunnen gaan. De scepticus kan Kant dan ook niet verwijten dat hij simpelweg de mogelijkheid van kennis veronderstelt. Kant biedt ons daarbij niet echt een antisceptisch argument, maar een strategie die niet ontvankelijk is voor sceptische aanvallen. Het beeld van Kant dat hieruit naar voren komt is enigszins verrassend. Kant is dan namelijk niet zozeer de kritische filosoof die overal de grenzen van onze kennis wil vaststellen en daarom een helder overzicht van de menselijke kenvermogens wil geven, maar vooral een denker die veel aandacht besteedt aan vormen van kennisuitbreiding en die de emotionele kant van kennis serieus neemt. Kant staat in zijn filosofie veel meer openheid toe en laat meer ruimte voor creativiteit dan men vaak aanneemt.

In deze bijdrage zal ik allereerst in grote lijnen het standaardbeeld schetsen van de kritische Kant als een denker die enerzijds sterk geinspireerd is door sceptische auteurs als Hume, maar die anderzijds kennis wel probeert veilig te stellen. Vervolgens zal ik laten zien hoe Kant een meer concrete, flexibele en optimistische houding jegens kennis omschrijft en beargumenteert.

GRENZEN

Het standaardbeeld van Kants ‘kritische’ filosofie is dat Kant, mede geinspireerd door sceptische auteurs als Hume, de grenzen van onze kennis opzoekt. Op basis hiervan kan hij veel vermeende kennis ontmaskeren en als kennis uitsluiten, bijvoorbeeld de onderwerpen van de klassieke metafysica, het bestaan van God of het ontstaan van het heelal. Binnen deze grenzen kan hij vervolgens onze kennis veilig stellen. Dit kritische project vertoont duidelijk trekken van het scepticisme, maar wil binnen de grenzen van de rede ook een kennisoptimisme funderen.

De beroemde passage waarin Kant aangeeft dat hij werd ‘wakker geschud’ door het lezen van de teksten van Hume, dus van een auteur die duidelijk sceptische aanspraken maakt, vertoont een interessante ambiguiteit. Het Humeaanse reveil van Kant kan enerzijds voortkomen uit Humes bescheiden scepticisme – mitigated scepticism – waarin hij de onmogelijkheid van absoluut zekere kennis over gebeurtenissen in de wereld verbindt met een vertrouwen in de structuren van het alledaagse leven die dit scepticisme enigszins verzachten. Maar Kants ontwaken kan net zo goed gebaseerd zijn op Humes minder bescheiden inzicht dat wat wij over de wereld denken te weten niet uit de wereld om ons heen kan komen, maar dat wij het zelf toevoegen aan de indrukken die wij vanuit de wereld ontvangen.

Humes klassieke voorbeeld is het idee van causale verbanden tussen oorzaken en gevolgen: wij nemen geen causale verbanden waar, wij zien geen oorzaken of gevolgen, maar slechts gebeurtenissen die op elkaar volgen. Als wij ervaren dat vergelijkbare gebeurtenis- sen regelmatig aan elkaar gekoppeld zijn, noemen we het een de oorzaak van het andere. Kants eigen strategie integreert in ieder geval beide aspecten: de nadruk op de begrensdheid van onze kennis en de analyse hoe wij onze kennis zelf produceren. Dit laatste inzicht van Hume wordt als fundamenteel en baanbrekend voor de kentheorie van Kant beschouwd. Op welke wijze produceren wij zelf onze kennis? Ervaring wordt in Kants analyse mogelijk gemaakt door structuren van onze kennis die wij opleggen op de ervaring, en die dus aan alle ervaring voorafgaan, namelijk de ‘vormen van de aanschouwing’ en de ‘zuivere concepten van het verstand’, die bij elkaar moeten komen om kennis mogelijk te maken. Beide soorten fundamentele structuren vormen weliswaar de randvoorwaarden waaraan alle kennis moet voldoen, maar zij leveren zelf nog heel weinig concrete kennis op.

Wat betreft de begrensdheid van onze kennis kent de kritische benadering van Kant dus een fundamenteel probleem. Wat is namelijk de positieve waarde van een grensbepaling van het gebied waarop de menselijke rede tot kennis kan komen? Wat moeten of kunnen we doen als wij binnen ons kennen een begrensdheid ondervinden? Kant wil deze vragen helpen beantwoorden, maar het is al duidelijk dat hij hiervoor andere begrippen nodig heeft dan de begrippen die hij voor zijn kritische analyse heeft gebruikt. Bovendien kan hij hierbij niet meer terugkijken naar kennis die er al is. Kant moet zich richten op toekomstige kennis, en moet daarom op toekomst gerichte epistemische structuren ontwikkelen. Methodes van bewijzen, van afleiden vanuit al bekende principes kunnen hierbij niet helpen: hij moet kennis als een open project opvatten.

Kant is dus meer gefascineerd door de grenzen van onze kennis dan het zojuist geschetste standaardbeeld wil toestaan. Niet alleen datgene wat voorbij onze kennis gaat is voor Kant interessant, maar juist ook wat ‘op de grenslijn’ van onze kennis ligt: de denkopties  die wij hebben op het moment dat wij aan deze grenzen komen. Als de grenzen van de kennis binnen Kants kritische filosofie op een definitieve wijze kunnen worden vastgesteld (Kant bekritiseert de scepticus ook omdat hij deze grenzen niet voldoende precies kan omlijnen), helpt het niet om aan die grenzen gewoon meer te willen leren over wat er voorbij de grenzen ligt – voorbij de principiele grenzen van kennis kan geen kennis meer worden gevonden.

Waar gaat het dan om bij de uitbreiding van kennis, welke vormen van kennisuitbreiding zijn er nog? Aan de hand van de wiskunde laat Kant zien dat wij nieuwe kennis kunnen verwerven zonder hiervoor gebruik te maken van de ervaring. Hij wil de empirische wetenschappen funderen en moet deze dan ook een antisceptisch vertrouwen in de mogelijkheid van kennis meegeven. En hij probeert de gebieden die voorbij de grenzen van de kenbaarheid liggen toch in een verband met kennis te brengen zonder het een uit het ander af te leiden. Als Kant op de grenslijn van de menselijke kennis tot een constructieve en antisceptische houding wil komen, vraagt hij dus niet simpelweg of en hoe kennis mogelijk is, maar stelt hij de meer concrete vraag: hoe kunnen wij kennis uitbreiden? Hiermee verandert het project van Kant. Het antwoord op de vraag naar de mogelijkheid van kennis blijft abstract omdat hier naar de meest algemene voorwaarden voor kennis wordt gevraagd.

Het lijkt daarom makkelijker de tweede vraag, de vraag naar de mogelijkheid van kennisuitbreiding, te concretiseren. Daarbij doet Kant iets dat in eerste instantie opmerkelijk is. Hij spreekt in deze context namelijk over kennis in termen van emoties, en gebruikt daarbij sterk ethische, aan het praktische leven ontleende begrippen zoals: wij kunnen niet meer doen dan hopen of erop vertrouwen dat wij onze kennis kunnen uitbreiden. Wat Kant vervolgens moet laten zien is dat wij deze relatief nieuwe concepten voldoende precies kunnen omschrijven om die in epistemische contexten te kunnen gebruiken.

HOOP

Op dit punt wordt Kants verhouding tot het scepticisme buitengewoon complex. Filosofie is het enige echte toepassingsgebied van het scepticisme; in het gewone leven spelen – net zoals bij Hume – de sceptische bezwaren niet echt een rol. Scepticisme levert geen bestendig rustpunt op voor de menselijke geest; een ‘sceptische bevrediging’ van de rede, waar zij met zichzelf in conflict is, is onmogelijk. Het sceptisch inzicht in onze eigen onwetendheid is geen einde, maar slechts een begin. Oftewel, als wij slechts aan ‘censuur’ van onze kennis doen, wordt het onmogelijk de ‘verwachtingen’ te bestuderen die onze rede mag blijven koesteren.

Deze laatste formulering is belangrijk. Kant reageert op de scepticus niet door kennis vast te leggen, door te bewijzen dat wij toch bepaalde kennis hebben of zullen hebben, nee – hij bestudeert in plaats daarvan een andere vraag: waarom wij mogen ‘verwachten’ dat wij tot kennis kunnen komen. Zijn antwoord kan als een voortzetting van het ‘transcendentale’ project worden omschreven. De transcendentale vraag ‘hoe is kennis mogelijk?’ wordt nu omgewerkt tot ‘hoe is het mogelijk dat wij kennis verwerven?’. Preciezer gesteld: ‘wat moeten wij doen om kennis doelgericht te verbreden, hoewel wij nog niet weten welke kennis wij zullen verwerven en wat het doel van kennis zal zijn?’. Op deze wijze geformuleerd wordt voor ons duidelijk dat Kant inderdaad het creatieve moment van kennisuitbreiding, het onvoorspelbare, een rol binnen zijn filosofie wil geven. Wij kunnen weliswaar nog steeds geen kennis verwerven over iets wat voorbij de grenzen van de kenbaarheid ligt, maar we kunnen wel kennis uitbreiden zonder van tevoren al te weten wat wij zullen vinden. En zelfs zonder te weten of wij überhaupt iets zullen vinden. Als wij in deze situatie optimistisch kunnen blijven wat betreft de mogelijkheid van kennisuitbreiding, dan ligt daar Kants sterkste (epistemische) reactie op de sceptische uitdaging.

Welke concepten gebruikt Kant bij het onderzoek naar deze vraag? Hij biedt ons concepten die tegelijkertijd emotioneel en epistemisch zijn, die kennis en een optimistische, persoonlijke houding kunnen integreren. Kant wil ons ‘vertrouwen’ geven in het project van kennisverwerving en kennisuitbreiding. Wel moet dit vertrouwen een fundament hebben; een blind vertrouwen in de mogelijkheid van kennis kan geen zekere handleiding bieden om tot kennis te komen. Dit fundament omschrijft Kant in termen van ‘hoop’. Als wij aan het begin van een zoektocht richting kennis ons afvragen wat de ‘grond’ voor onze hoop is en wat als argument kans van slagen heeft, dan zullen wij veel onnodig en vruchteloos denkwerk kunnen vermijden.

Een blik op onze alledaagse manier waarop wij het concept ‘hoop’ gebruiken laat goed zien waarom wij deze houding inderdaad als een hoop op kennis kunnen omschrijven. Hoop lijkt in eerste instantie geen kentheoretisch begrip te zijn en is ook bij Kant vooral gericht op een gelukzalig leven in het hiernamaals. Als wij echter meer precies omschrijven wat het betekent om te hopen, dan worden de verbanden met kennis duidelijk. Hopen kan ik alleen als ik geen kennis heb, en dat in een dubbele betekenis: ik kan niet weten dat de toestand waarop mijn hoop zich richt, ook daadwerkelijk zal komen; en ik kan niet weten hoe deze toestand er precies uit zal zien (anders zouden wij niet meer
van hoop spreken, maar van een ‘wens’). Hoop functioneert daarom ook anders dan geloof: terwijl de inhoud van een geloof in de vorm van een geloofsbelijdenis kan worden vastgelegd, blijft een toestand van hoop veel meer open en hoeft deze hoop inhoudelijk ook veel minder duidelijk omlijnd te zijn dan een geloof of een wens (zie Beyleveld en Ziche 2015).

LEIDRAAD

Ook in de uitwerking van deze hoop op kennisuitbreiding biedt Kant ons verschillende strategieën aan. Hij verlaat hierbij het strakke schema van de kenvermogens zoals deze in de eerste grote hoofdstukken van de Kritiek van de zuivere rede worden ontwikkeld. Terwijl deze vermogens – met name dus de aanschouwing en het verstand – heel geschikt zijn om menselijke kennis te analyseren, geven zij toch niet voldoende mogelijkheden om een methode te ontwikkelen om tot nieuwe kennis te komen. Deze taak wordt overgelaten aan het (buitengewoon heterogene en overzichtelijke) hoofdstuk over ‘methodenleer’ aan het einde van de Kritiek van de zuivere rede.

De methode om tot kennisuitbreiding te komen, die Kant in deze passages ontwikkelt, wordt in belangrijke mate gekenmerkt door openheid. Kennis kan niet vanuit een eerste beginpunt door middel van een deductieve afleiding worden gewonnen. De methode van een deductieve verklaring wijst Kant steeds weer af. Zelfs waar wij kennis a priori kunnen uitbreiden, zoals in de ervaringsonafhankelijke oordelen van de wiskunde, volgen wij niet de methode van logische deductie, maar moeten wij deze kennis door interactie van concepten en intuities ‘construeren’. In Kants methodenleer staan dan ook overal niet-deductieve methodes centraal: wij kunnen hoop op kennis hebben als er een ‘leidraad’ is die ons de richting wijst naar kennis – een ‘richtsnoer voor de waarheid’.

Kant gebruikt zelf deze termen, en besteedt dus veel aandacht aan het gefundeerd kunnen uitbreiden van kennis. Kennis wordt hiermee tot een open project. Het is maar zeer beperkt mogelijk – en hierin heeft de scepticus gelijk – om a priori te weten dat er bepaalde kennis over de werkelijkheid mogelijk is. Toch kunnen wij overal hoop hebben op kennisuitbreiding. Hiermee is de ‘spottende’, puur negatieve en censurerende houding van de scepticus inderdaad afgewezen.

Zo gesteld is dat natuurlijk niet meer dan een programma. Waarop kan de hoop worden gebaseerd dat deze mogelijkheid van kennisuitbreiding ook daadwerkelijk bestaat? Kants antwoord op dit punt is zeer technisch, maar het is een antwoord dat doorgaans gerelateerd blijft aan het idee van hoop en daarom ook, in grote lijnen, via dit begrip kan worden uitgelegd. Een onderzoek richting meer kennis moet veronderstellen dat de kennis die wij nog zullen verwerven zal aansluiten bij de kennis die wij al hebben. Als elk stukje nieuwe kennis dat wij binnenkrijgen helemaal op zichzelf zou staan, kunnen wij hier niet veel mee: vooruitgang in kennis zou ons dan juist geen leidraad geven voor verder onderzoek. Wij blijven in dat geval, hoewel de hoeveelheid kennis wel groter zou worden, in een belangrijke zin onwetend, omdat wij ondanks alle accumulatie van stukjes kennis ons inzicht in de structuren van de wereld en van onze kennis niet zouden vergroten. Het ultieme antwoord op het scepticisme zal dus daar moeten worden gezocht waar Kant laat zien waarom wij er vanuit mogen gaan dat onze kennis inderdaad een samenhangend geheel, dus een ‘systeem’, vormt.

Kant constateert overigens een soortgelijk probleem in de aansluiting van onze ethische inzichten met ons begrip van processen in de natuur. Als wij geen verband kunnen leggen tussen ethiek en de wereld van de natuur waarin onze handelingen plaatsvinden, wordt het onbegrijpelijk hoe ethisch goed handelen ooit zou kunnen worden verwezenlijkt, en hoe dit goede handelen zou kunnen bijdragen aan het verwerven van een recht op gelukzaligheid. Er zou dus, in dat geval, ook in deze zin geen hoop bestaan. Een andere, concrete motivatie voor dit optimisme komt voort uit Kants analyse van de, eveneens op gevoel berustende, ervaring van schoonheid. Ook schoonheid ervaren wij namelijk als een uitbreiding van onze ervaringen door een interactie van kennis en gevoel (Kant behandelt dit in zijn Kritiek van het oordeelsvermogen, zie ook Guyer 2005).

Terugblikkend op het voorafgaande kunnen wij stellen dat Kants antisceptische argumentatie duidelijk verder gaat dan het veilig stellen van de mogelijkheid van kennis. Kant vraagt door naar de mogelijkheid van een uitbreiding van kennis en gebruikt hierbij methodes die doorgaans niet bewijzend of strikt logisch afleidend te werk gaan, maar juist ruimte bieden voor een creatief onderzoekende houding. ‘Hoop’ en ‘vertrouwen’ zijn daarbij de kernconcepten: optimistische concepten die desalniettemin nergens zekerheid kunnen bieden. Deze Kant is dus een verrassend flexibele denker. Door deze methodische houding te verbinden aan epistemische deugden zoals ‘hoop’ of ‘vertrouwen’ kan hij tegelijkertijd ontsnappen aan de in het begin van dit artikel genoemde verwijten van de scepticus. Omdat Kant er niet vanuit gaat dat hij kan weten dat wij in staat zijn om onze kennis op deze wijze uit te breiden, is zijn op hoop gebaseerde strategie niet ontvankelijk voor sceptische aanvallen. Kant introduceert het concept ‘hoop’, waardoor hij kentheoretische en existentiële idealen weet te integreren.

Dergelijke ‘epistemische gevoelens’ beginnen in recente filosofische discussies steeds meer aandacht te krijgen (zie Brun e.a. 2008). Wat Kant ons in dit verband biedt, is echter meer dan de ontdekking dat kennis niet zonder emoties kan: Kant gaat veel verder en integreert inderdaad kentheoretische contexten met ethische, esthetische en zelfs religieuze vraagstukken.