De ‘transitie’ naar meer zorgplichten voor kinderen wordt vaak als een fait accompli gepresenteerd en uitgevoerd, en de noodzakelijke politieke, conceptuele en ethische discussie ontbreekt, aldus socioloog en voormalig politicus Evelien Tonkens. ‘Er zijn altijd alternatieven. De vraag is alleen hoe wenselijk we die vinden.’
‘Die wet die u heeft gemaakt, die heeft een geweldige invloed gehad op de volksgezondheid. Want wat is er gebeurd nu de druk op de kinderen om voor de ouders te moeten zorgen is weggevallen? Er is weer openheid in het gezin gekomen. Ze helpen ouders weer. Er komt een menselijke verhouding terug die weg was.’
Dit zei de directeur van de sociale dienst van Amsterdam in 1962 tegen toenmalig minister Klompé. Hij had het over de Algemene Bijstandswet die de financiële zorgplicht van kinderen voor hun ouders wegnam – later voor ouderen overigens ondergebracht in de AOW, de Algemene Ouderdomswet. Van de huishoudelijke en fysieke zorgplicht werden kinderen pas verlost met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) van 1968, die het verblijf in een ‘bejaardenoord’ tot een recht maakte. Ook die wet was van groot belang omdat kinderen bevrijd werden van de plicht om voor hun ouders te zorgen. Het ging niet alleen om een bevrijding voor kinderen maar ook om bevrijding voor de ouders: niet langer afhankelijk te hoeven zijn van je kinderen, maar een zelfstandig bestaan kunnen leiden werd gezien als een enorme praktische maar daarmee ook emotionele bevrijding.
Dit artikel is exclusief voor abonnees