Toeval vormt de leidraad in de laatste roman van de Amerikaanse schrijver Paul Auster, en is ook een belangrijk thema in het werk van filosoof Friedrich Nietzsche. WILLEM GOOIJER stelt dat wij bij beiden een voortdurende confrontatie vinden van de menselijke wil met de ongrijpbaarheid van het lot.
Ik geloof inderdaad dat toeval een veel grotere rol in ons bestaan speelt dan we ons wensen te realiseren. De onnozelste dingen kunnen ons leven in één klap veranderen en ieder mens is het resultaat van een toevallige samenloop van omstandigheden. Een man vergeet zijn koffertje, neemt een trein later, knoopt een gesprek aan met een vrouw in zijn coupé – en een jaar later word jij geboren. Zo is iedereen wel het gevolg van een vergeten koffertje.’
Met dit citaat uit een interview uit 1994 met NRC-redacteur Pieter Steinz lijkt de Amerikaanse schrijver Paul Auster tot uitdrukking te willen brengen dat de grilligheden van het toeval een essentiële rol spelen in het leven en daarom ook in zijn boeken. Omdat het leven ons confronteert met onverwachte gebeurtenissen lijkt de wereld meer geschakeerd en daarmee groter dan zij is. Steeds weer doen zich nieuwe en verassende mogelijkheden voor. Steeds weer keert het toeval terug in Austers plots, maar in zijn recent verschenen, vuistdikke roman 4321 gaat hij een belangrijke stap verder: lot en toeval zijn bepalend voor de structuur ervan.
Na een rustig voortkabbelende vertelling waarin de familiaire voorgeschiedenis van de hoofdfiguur Archie Ferguson uit de doeken wordt gedaan, splitst de verhaallijn zich in vier verschillende varianten die uitdrukking geven aan Austers centrale boodschap: het had ook heel anders kunnen lopen. Zo wordt zijn vader, die samen met zijn beide broers een winkel in meubels en elektrische apparatuur drijft, in de eerste verhaallijn (1.1) door hen belazerd en verliest hij al zijn geld. In de tweede variant (1.2) brandt de winkel af, maar kan de vader van Archie met het verzekeringsgeld opnieuw beginnen. In hoofdstuk 1.3 brandt de winkel eveneens af, maar komt zijn vader bij de brand om het leven, terwijl in de laatste variant alle narigheid uitblijft en het gezin Ferguson van grote welstand geniet. Het feit dat hij in deze parallelle verhalen niet dramatisch afwijkt van wat men de ‘prototypische Archie’ zou kunnen noemen (verschillende Archies belanden bijvoorbeeld in een schrijvend beroep) verleent aan Austers compositie nog een extra kracht, die hij in hetzelfde interview als volgt beschrijft:
‘Ironisch genoeg is juist het toeval een van de weinige dingen die structuur aanbrengen in het leven. Ik zou niet durven beweren dat we geen keuzevrijheid hebben, maar hoe je het wendt of keert: we hebben ons lot niet volledig in eigen handen. De manier waarop de menselijke wil reageert op die machteloosheid, intrigeert me.’
NIETZSCHE EN NOODLOT
Het is deze thematiek, deze voortdurende confrontatie van de menselijke wil met de ongrijpbaarheid van het lot, die we eveneens terugvinden in het werk van Friedrich Nietzsche. Eerst maak ik enige opmerkingen over de begrippen ‘lot’ en ‘toeval’, die ook door Nietzsche vaak door elkaar gebruikt worden, maar die in de geschiedenis van de filosofie wel degelijk een wat andere betekenis hebben gehad. Het toeval zouden we kunnen omschrijven als een onvoorziene gebeurtenis of omstandigheid die voor degene die erdoor getroffen wordt geen enkele doeloorzaak heeft, het valt hem toe. Als we daarentegen over het lot spreken dan bedoelen we dat de loop van bepaalde gebeurtenissen ons is toebedeeld, alsof er sprake is van een hogere, misschien wel bovenmenselijke macht. Als deze gebeurtenis een dramatisch of catastrofaal gevolg heeft, spreken we over ‘het noodlot dat ons getroffen heeft’. De oude Grieken, met hun sterke geloof in de beschikkingsmacht van hun goden, waren geneigd in dit soort termen te denken en spreken, alsof we een levensbestemming met ons meedragen.
Een dergelijke benadering komt de moderne mens, die zich wenst te verlaten op rationele verklaringsgronden en die vaak het denken in hogere machten heeft verlaten, vreemd voor. Als wij getroffen worden door het onverwachte zullen wij eerder geneigd zijn om dit te beschouwen als een toevalligheid. Het is de anonimiteit van het toeval die ons in staat stelt om naar voor ons onbeheersbare externe omstandigheden te wijzen en zo de eigen verantwoordelijkheid terzijde te schuiven. Daarbij lijkt het in onze al te menselijke aard besloten te liggen om direct te speuren naar mogelijke oorzaken en verklaringen van datgene wat initieel onverklaarbaar overkomt. Want, zo meende Nietzsche al, de eenvoudigste oplossing – niets bijzonders doen, aanvaarden wat er is – blijkt vaak de moeilijkste te zijn.
Zoals gezegd hanteert Nietzsche geen scherp onderscheid tussen het lot en het toeval. Voor hem komen beide begrippen samen in het centrale begrip amor fati, de liefde voor het lot. Zo schrijft hij in Morgenrood: ‘De ijzeren handen van het noodlot (Schicksal), die de dobbelbeker van het toeval (Zufall) schudden, spelen hun spel al eindeloos lang: dan moeten er wel worpen voorkomen, die als twee druppels water lijken op de doelmatigheid en de redelijkheid, in elke mogelijke gradatie.’
De amor fati van Nietzsche is te beschouwen als een radicalisering van de aanvaarding of zelfs de liefdevolle omarming van het lot. Hij staat daarmee in een traditie die teruggaat tot de filosofie van de stoïci en zelfs tot de Griekse tragedies van enige eeuwen daarvoor. De beroemde tragedieschrijvers Aeschylos, Sophokles en Euripides beschreven hun eenzame helden als mensen in een voortdurende worsteling met hun aardse tijdelijkheid, die zo schril afstak tegen de onsterfelijkheid van de goden. Bijna blind, maar daarmee nog niet minder heroïsch, lijken ze op hun ongeluk af te stevenen. Zo ondergaat de bekendste protagonist van allemaal, Oedipus, de onvermijdelijkheid van het lot, zoals dit door het orakel voorspeld was. Door zich na alle rampspoed te verblinden, komt hij tot de ultieme aanvaarding van zijn lot; door zichzelf te straffen, bekent hij schuld terwijl hij niet schuldig is. Dat is ook precies de reden dat Plato, die in zijn filosofie juist de nadruk legde op het menselijke vermogen om je aan je lot te ontworstelen en een leven lang aan jezelf te werken, een zekere afkeer had van de tragedie als moralistisch leermiddel.
Voor de stoïci bestond het hoogste goed erin om te leven in overeenstemming met de natuur. In hun visie waren veel zaken in het leven gedetermineerd, hetgeen hun filosofie enigszins het aanzien geeft van een goddelijke gepredestineerdheid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij bij het beschrijven van de menselijke vrijheid, die zij wel degelijk een eigen plaats toekenden, van tijd tot tijd in enigszins gewrongen constructies terecht kwamen. Zij baseerden zich op het onderscheid tussen datgene waarop men wel invloed kon uitoefenen en datgene waarbij dat niet het geval was en waarin men diende te berusten. De gedetermineerdheid van het leven was in hun ogen niet in tegenspraak met de menselijke vrijheid. Beide werden met elkaar verzoend in het uitgangspunt dat ook het lot een mate van ordening vertoont. Deze is echter van een hogere orde die zich onttrekt aan het menselijke begrip.
De stoïcijnse leer moet op dit punt niet worden opgevat als een vorm van fatalisme of van ‘weloverwogen onverschilligheid’. Integendeel, vanuit de overeenstemming met de natuurlijke orde der dingen dient deze ‘harmonie van het lot’ actief te worden nagestreefd. We dienen ons daarbij op te stellen als een acteur, die zo goed mogelijk de hem toebedeelde rol op het wereldtoneel dient te vervullen. Het is een uiting van plichtsgetrouwheid die men in de geschriften van de Romeinse keizer Marcus Aurelius bij herhaling kan aantreffen en die tevens een verklaring vormt voor het enthousiasme waarmee sommige van zijn collega’s het stoïcijnse gedachtegoed accepteerden. Deze overwegingen zijn overigens een aan weinigen gegeven inzicht, een superioriteit die is voorbehouden aan de wijze, die zich onafhankelijk heeft verklaard van de wereld en die door zijn aanvaarding van het lot de meest vrije is van alle mensen.
EGO FATUM
Nietzsche radicaliseerde de betekenis van het lot door het onderscheid tussen vrijheid en lot absoluut te ontkennen. Daarmee veegde hij de gedachte die door velen voor hem was gehuldigd, dat het lot een onberekenbare inbreuk op of weerstand tegen het menselijk handelen zou zijn, resoluut van tafel. Hij was ervan overtuigd dat alles, het gehele leven, doortrokken is van fataliteit. Het komt daarom niet alleen tot uiting als een exterioriteit waarop de mens geen enkele invloed kan uitoefenen, maar toont zich tevens in het innerlijk van de mens. Het is immers de speling van het lot die onze houding ten opzichte van dit lot bepaalt. Zo komen de grilligheden van het lot en innerlijke eigenschappen samen en lost daarmee feitelijk de menselijke vrijheid op in het fatum. Daarmee wordt iedere moraliteit niets anders dan een rechtvaardiging achteraf en ben ikzelf tot lot geworden, ego fatum. Het lot is van vreemde buitenissigheid geworden tot zelfverhouding, waarmee ik noch de heerser, noch de onderworpene ben van het lot; ik val er eenvoudigweg mee samen. Juist daarin zit voor Nietzsche de maximale vrijheid besloten. Als hij net als vele anderen besluit om op 1 januari 1882 zijn goede voornemens aan het papier toe te vertrouwen, verwoordt hij zijn beleving daarvan in paragraaf 276 van De vrolijke wetenschap als volgt:
‘Ik wil steeds meer leren, het noodzakelijke aan de dingen als het schone beschouwen: zo zal ik een van diegenen zijn die de dingen schoonheid verlenen. Amor fati: dat zal van nu af aan mijn liefde zijn! Ik wil geen oorlog voeren tegen al wat lelijk is. Ik wil niet aanklagen, ik wil niet eens de aanklagers aanklagen. De blik afwenden zal mijn enige ontkenning zijn! En, alles bij elkaar en in het groot: ooit wil ik nog eens uitsluitend iemand zijn die ja zegt!’
Daarmee komt Nietzsche bij een essentieel begrip als het gaat om de lotsaanvaarding: het ja-zeggen of de Bejahung. Het is de uitdrukking van de repeterende levenslust die het lot definitief bevrijdt van iedere negatieve connotatie, iedere noodlottigheid, die het lijkt aan te kleven. Voor hem heeft de zin van het leven een transcenderende ondertoon, die hij mijns inziens weet te treffen in ‘Het danslied’ uit deel II van Zo sprak Zarathoestra als hij vertelt over zijn grote liefde ‘het leven’, voorgesteld als een vrouw:
‘Veranderlijk is ze en weerspannig; dikwijls zag ik hoe ze zich op haar lippen beet en het haar tegen de slag opkamde.Misschien is zij boos en vals en in alle opzichten een vrouwmens; maar als zij van zich zelve kwaadspreekt, juist dan wordt zij het verleidelijkst.Toen ik dat tegen het leven zei, lachte ze boosaardig en sloot de ogen.
“Over wie spreek je toch, zei ze, soms over mij?
En als je al gelijk zou hebben, zeg je dat zo recht in mijn gezicht! Maar vertel nu ook eens over je wijsheid!”
Ach, en nu deed je je ogen weer open, oh mijn beminde leven!
En ik had het gevoel of ik weer in het ondoorgrondelijke verzonk.’
EEUWIGE WEDERKEER
Nadrukkelijk sprak ik over de Bejahung als repeterende levenslust. Het is dit element van steeds weer terugkeren, steeds weer overstijgen, dat terugkomt in een ander essentieel begrip in de filosofie van Nietzsche: die ewige Wiederkehr des Gleichen (de eeuwige wederkeer van hetzelfde). Op intrigerende wijze beschrijft Nietzsche dit wat mystieke levensprincipe in paragraaf 341 van De vrolijke wetenschap als hij een demon introduceert die ons meedeelt dat het leven zich ontelbare malen zal blijven herhalen. Want:
‘Dit leven, zoals je het thans leeft en geleefd hebt, zul je nog eens en nog ontelbare malen moeten leven; en er zal niets nieuws aan zijn, maar elke pijn en elke lust en elke gedachte en verzuchting en al het onuitsprekelijk kleine en grote van je leven moet terugkomen, en wel allemaal in dezelfde rang- en volgorde. (…) De eeuwige zandloper van het bestaan wordt telkens weer omgedraaid – en ook jij stofje van het stof.’ Dan zegt de demon: ‘Zou je je niet plat ter aarde werpen en tandenknarsend de demon vervloeken die zo praatte? Of heb je ooit zo’n onbeschrijflijk ogenblik meegemaakt, waarop je hem zou antwoorden: “je bent een god, en nooit hoorde ik iets goddelijkers!”
Nietzsche kreeg zijn plotselinge ingeving van de betekenis van de eeuwige wederkeer in de zomer van 1881. Aanvankelijk omschreef hij de problematiek nog in fysische termen: als de dingen eindig zijn en de tijd oneindig, dan ligt het voor de hand dat ze steeds weer terugkeren, als een voortdurende materialisatie van de oneindigheid. Pas later gaf hij er een meer ethisch-filosofische betekenis aan. Vier jaar later zien we deze overwegingen in verschillende passages van Zo sprak Zarathoestra terugkomen. Eerst in zijn discussie met de dwerg met wie Zarathoestra onder een toegangspoort staat waar twee wegen samenkomen en hij zich hardop de volgende vraag stelt: ‘En wanneer alles er reeds geweest is: wat gelooft gij, dwerg, van dit ogenblik? Moet ook deze weg – poort er niet reeds – geweest zijn?’ Enige tientallen bladzijden verder is de vraag geworden tot een antwoord dat hij geeft aan zijn dieren die hem begeleiden:
‘Ik kom weer, met deze zon, met deze aarde, met deze adelaar, met deze slang – niet voor een nieuw leven of een beter leven of een overeenkomstig leven: ik kom eeuwig weer voor ditzelfde en eendere leven, in het grootste en ook in het kleinste, opdat ik opnieuw aller dingen eeuwige wederkeer leer…’
Hoe is het mogelijk dat de werkelijkheid zich op precies dezelfde wijze herhaalt? Dat lijkt zowel logisch als praktisch een volstrekte onmogelijkheid. Nietzsche wenste met het doorbreken van wat wij intuïtief als de normaliteit van het leven beschouwen echter juist de uniekheid van het moment, het ogenblik te benadrukken. Het gaat hem om het tot uitdrukking brengen van een vitale en maximale levensliefde. De mens moet ieder moment van het bestaan leven alsof hij het eeuwig zou willen (her)beleven. Daarmee brengt Nietzsche met dit leerstuk niets anders tot uitdrukking dan de steeds weer pulserende en wordende kracht van het zijn en niets dan het zijn. Want het is de wederkerende levenskracht die de chaos van het zijn redt van de onzinnigheid. In wat andere bewoordingen: de eeuwige herhaling van de werkelijkheid is een inzicht dat alleen maar draaglijk is op grond van een maximale levensliefde. Of zoals hij het zelf weergeeft:
‘Alles breekt, alles wordt weer gevoegd; eeuwig herbouwt zich hetzelfde huis
van het zijn. Alles neemt afscheid, alles komt wéér met een groet; eeuwig getrouw blijft zichzelf de ring van het zijn.’
De eeuwige wederkeer is een leerstuk dat met name door de tweede helft van de omschrijving (‘van hetzelfde’) tot veel misverstanden aanleiding heeft gegeven. Het is daarbij goed om vast te stellen dat deze gedachte vooral het ontbreken van enige doelgerichtheid in het leven tot uitdrukking brengt en de relevantie van allerlei teleologische interpretaties (de marxistische of de christelijke) ontkent. De centrale vraag voor Nietzsche is: kunnen we de doelstelling uit het proces weghalen en niettemin ja zeggen tegen dat proces? Als het antwoord daarop negatief is, betekent dit dat het leven nagenoeg zinloos en absurd zou zijn. Nietzsche daarentegen omarmt het lot dat het leven voor hem in petto heeft niet vanuit een meer berustende stoïcijnse houding, maar vanuit een vrijwel overborrelende levenslust. Het is deze levensliefde die dan ook de drijvende kracht is voor de eeuwige wederkeer ervan. Deze levensaffirmatie is daarmee tevens de erkenning van de veelheid van het leven die aan de eenheid, de steeds terugkerende eenheid, vooraf gaat. Daarmee is het uiteindelijk de repeterende uitdrukking van de uniekheid, een gedachte die Nietzsche ook terugvond bij Spinoza. Want het ene kan niet bestaan zonder de veelheid en de veelheid niet zonder het ene, had deze immers opgemerkt. Zo kon Nietzsche, de eenzaamste der filosofen, opgetogen schrijven in een van zijn vele brieven: ‘Ik ben helemaal verbluft, in de wolken! Ik heb een voorganger, en wat voor één.’
Maar Nietzsche gaat een stap verder dan Spinoza: het lot of het toeval is de drijvende kracht van het leven. Of in de altijd zinderende woorden van Zarathoestra: ‘Waarlijk, zegenen is het en geen lasteren, wanneer ik leer: “boven alle dingen staat de hemel Toeval, de hemel Onschuld, de hemel Ongeveer, de hemel Overmoed.” “Bij toeval” – dat is de oudste adel ter wereld, die gaf ik alle dingen terug, ik verloste ze uit de horigheid van het doel.’ En iets verder: ‘Een weinig wijsheid is wel mogelijk; edoch deze zalige zekerheid bevond ik aan alle dingen: dat zij liever op voeten van het toeval – dansen.’ Juist dit dansen brengt de van iedere apathie en fatalisme gespeende levensvisie van Nietzsche tot uitdrukking. De levensaffirmatie is afdwingbaar, het is een actieve gerichtheid. Ons lot is niet alleen wat ons overkomt; we eigenen het ons toe, en vallen ermee samen.
VERENGING
Met dit in gedachten wordt het verschil tussen Auster en Nietzsche duidelijk. Archie Ferguson en de andere hoofdpersonen uit 4321 ondergaan hun lot en verliezen zich vaak in ‘als-dan-redeneringen’: als x niet was gebeurd, had y nooit plaatsgevonden. Ze zijn zich weliswaar van de rol van het toeval bewust, maar over het algemeen berusten ze erin, juist door het te verklaren.
Voor Nietzsche is het leven veel meer dan het maken van afwegingen tussen ons overkomende mogelijkheden, die we steeds weer rationeel willen duiden. Meermaals schrijft hij over ‘de verlokking van het toeval’, waarnaar hij de hand wil uitsteken. In het ego fatum mag zich de wil tot macht dan neutraliseren, dat neemt niet weg dat we ons het lot juist in al zijn wildheid moeten toe-eigenen. Pas dan is er sprake van een alles omvattende levensbeleving zonder je terug te trekken in een defensieve of afwachtende positie, want: Zarathustra ist kein Igel (Zarathoestra is geen egel).
Austers hoofdfiguren mogen dan wel een meer afwachtende levenshouding hebben, helemaal speelballen van het lot zijn ze toch ook weer niet. In hoofdstuk 4.1 krijgt Archie een nieuwe betrekking, ‘al kon eerder worden gezegd dat het baantje hem vond, omdat het onverwacht op zijn pad kwam, zonder serieuze inspanning van zijn kant, een geschenk van het blinde toeval…’ Maar eenmaal begonnen besluit hij door te zetten en de gelegenheid te baat te nemen, ‘want niet alleen genoot hij van het werk, dat genieten had tevens tot gevolg dat de oneindige ruimte van een toekomst waar dan ook werd verengd tot een exact ergens, en met die verenging was een veelheid van wat dan ook opeens één enkel iets geworden.’ Kortom, Archie Ferguson besluit zijn vergeten koffer op te halen en te zien wat ervan komt.
LITERATUUR
• Auster, P. (2017), 4321, vert. R. Vlek. Amsterdam: De Bezige Bij.
• Nietzsche, F. (2006), Zo sprak Zarathoestra. Een boek voor allen en voor niemand, vert. P. Endt en
H. Marsman. Amsterdam: Boom.
• Nietzsche, F. (2014), De vrolijke wetenschap, vert. P. Hawinckels. Amsterdam: De Arbeiderspers.