Home Het sentiment van James’ en Wittgensteins rationaliteit

Het sentiment van James’ en Wittgensteins rationaliteit

Door Rein Gerritsen op 21 februari 2014

Cover van 04-2007
04-2007 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘Ich will also etwas sagen, was wie Pragmatismus klingt. Mir kommt hier eine Art Weltanschauung in die Quere.’ ~ Ludwig Wittgenstein, Über Gewißheit, 422.

Alvorens ik inga op het eigenlijke onderwerp van dit artikel, te weten een reden aan te geven waarom Wittgenstein in de lijn van James een pragmatist genoemd mag worden en wat wij ermee opschieten eens we dit weten, wil ik eerst een stuk citeren uit een recensie die ik voor het Filosofiemagazine schreef naar aanleiding van het boek van Ton Derksen over de zaak Lucia de B.:
 
‘De woorden “ik ben er zeker van” horen in een rechtszaal niet thuis, aldus Ludwig Wittgenstein in Over Zekerheid. Inzicht in de gehele waarheid en niets dan de waarheid is niemand gegeven. In de rechtszaal treedt de notie van “gerede twijfel” op als buffer tussen absolute onzekerheid en dogmatische overtuiging. De gehele notie is bedoeld als laatste redmiddel om de verdachte te beschermen tegen de eventuele willekeur van de rechterlijke macht en de macht van de getuige-deskundigen. Wanneer een deel van het bewijsmateriaal pleit tegen een verdachte maar een ander deel pleit voor diens onschuld, behoort een rechter te oordelen dat er “gerede twijfel” bestaat over de schuld van een verdachte. Vrijspraak of een nieuw proces dienen dan te volgen. In zijn boek Lucia de B; reconstructie van een gerechtelijke dwaling laat de wetenschapsfilosoof Ton Derksen zien dat het gerechtshof, onder druk van de media, de Haagse verpleegster Lucia de B. dit voordeel van de twijfel nooit gegund heeft. We zijn hier getuige van een heksenjacht in de 21ste eeuw. Nooit eerder waren rechters op meer dubieuzere gronden zo zeker van hun zaak; nooit eerder moesten zoveel getuigendeskundigen – mede door toedoen van Derksens boek – hun woorden “ik ben er zeker van” weer inslikken.’
 
Ik had, met het oog gericht op het openingscitaat van dit nummer, de Wittgensteiniaanse kritiek op voorgaande rechtsgang ook in Jamesiaanse bewoordingen kunnen stellen. Zowel Ludwig Wittgenstein als William James was van mening dat begrippen als ‘zekerheid’ en ‘onweerlegbaarheid’ alsook een dogmatische grondhouding niet in een rechtbank thuishoren. Zij zouden zich afvragen of er hier sprake is van een opoffering en zouden beiden zeggen dat hier niet zozeer sprake is van een intellectueel probleem, maar van een probleem van de wil.
 
Overigens heeft Derksen met het woord ‘heksenjacht’ niet zozeer een metafoor voor ogen, maar bedoelt hij het vrij letterlijk. Niet voor niets toont de omslag van zijn boek twee afbeeldingen van Lucia de B. De ene is een foto die een jonge, lachende vrouw laat zien, die in niets op een heks lijkt; de ander is het portret van een tekenaar die ervoor gekozen heeft Lucia te portretteren als een spichtige, ietwat slonzige vrouw, compleet met een scherpe haakneus en een verbeten, hatelijke blik in haar ogen. Deze tekening van de ‘engel des doods’, de heks uit Hans en Grietje, haalde bijna alle landelijke dagbladen. Iedereen, behalve Derksen en zijn familie, gedoogde dit. Afgaande op de portretten die er van Willem Holleeder in de kranten verschijnen, wederom met zo’n karikaturaal vormgegeven neus, vraag ik me af of dit het werk is van dezelfde tekenaar of van verschillende tekenaars die de opdracht hebben gekregen het er ‘vooral dik bovenop te leggen’. Wij maken ons eerder druk, lijkt het, om de spotprenten van een Deense cartoonist dan om wat er zich onder onze eigen ogen afspeelt.
 
Uiteraard vind ik het boek van Derksen een belangrijk boek, anders zou ik het niet hebben willen recenseren en zou ik het hier niet ter sprake brengen. Maar waarom vind ik dat? Nog los gezien van de morele overwegingen over de mogelijke onschuld van eengevangene, plus de verbijstering die ik voel bij de vaststelling datde rationaliteit van ons rechtssysteem voor onbepaalde tijd betaald verlof heeft opgenomen – het zoeken naar de juiste woorden en de zoektocht naar de juiste toedracht gingen gezamenlijk op vakantie – kan ik hier twee wat meer filosofische redenen voor aandragen:
 
1. Hilary Putnam schreef ooit: ‘Als het pragmatisme ons één belangrijk inzicht bijbracht, dan was het wel dit: wat van belang is in ons leven, zou ook van belang moeten zijn in de filosofie’ (1999: 70). Derksen draait de zaken min of meer om. Hij laat met zijn boek zien dat de filosoof, onder bepaalde omstandigheden, de morele plicht heeft om zich in de publieke discussie te storten. De filosoof, ongeacht of hij nu een rationalist, empirist, pragmatist of sociaalconstructivist is, dient zijn grijze cellen in de hoogste versnelling te zetten bij het constateren van zoveel aangedaan onrecht. Daarbij moeten we wel bedenken dat de zaak Lucia de B. slechts één topje te midden van ontelbare ijsbergen is. En dit engagement – tegenwoordig een besmet woord – maakt de aloude vraag plotsklaps weer actueel: ligt het doel van de filosofie misschien buiten de filosofie?
 
2. De tweede reden luidt als volgt. Toen ik voor de eerste keer met mijn pasgeboren zoontje op het consultatiebureau kwam, constateerde de arts dat hij op zijn billetjes ongelijke huidplooien had. Nu is dit niet ongewoon bij baby’s, die plooien trekken meestal weer snel weg, maar het kan ook betekenen dat er een asymmetrie in het heupgewricht zit. In het logboek werd, met het oog op de volgende controle, bijgevolg opgeschreven: ‘Controleren op aanwezigheid van een mogelijke asymmetrie in het heupgewricht.’ Ik stemde, overigens ongevraagd, daarmee in. De keer daarop vond die controle inderdaad plaats – er bleek niets aan de hand te zijn, de billetjes van mijn zoontje werden steeds gladder – maar in het logboek werd bijgetekend: ‘Mogelijke asymmetrie heupgewricht volgen.’ Op dat moment tekende ik nog geen protest aan, maar de keer daarop deed ik dat wel, toen de opmerking wederom opdook, zonder de kwalificatie ‘mogelijk’ en terwijl er volstrekt niets aan de hand was. Zo’n aanpak, de zaken opblazen, is problemen maken waar er geen zijn. Ik stond erop dat de aantekening gewijzigd werd in ‘geen asymmetrie heupgewricht geconstateerd’, wat volkomen waar was. Na een kleine, heftige discussie geschiedde zulks ook. Derksen nu voert in zijn boek aan dat het Openbaar Ministerie in het geval van Lucia de B. een soortgelijke strategie als de arts van het consultatiebureau volgde. Waar De B. in het dagelijks leven opmerkingen, invallen en gedachten opschreef op rondslingerende losse velletjes papier of in een kladblokje, zijn deze kattebelletjes in het gerechtelijk vooronderzoek opeens verheven tot een heus ‘dagboek’, want een beetje zichzelf respecterende, systematisch te werk gaande seriemoordenaar neemt met minder dan dat natuurlijk geen genoegen. Bovendien bevatte dit ‘dagboek’ voor haar uitermate ‘belastend materiaal’ omdat De B. hierin af en toe haar ‘compulsie’ ter sprake bracht. Deze dwangmatigheid – naar haar eigen zeggen om tarotkaarten te leggen – kon niets anders betekenen dan een ziekelijke drang om mensen te vermoorden. In een wat groter verband veranderde de rechter het begrip ‘natuurlijke dood’ van al haar slachtoffers in onverklaarbare dood, vandaar in niet-natuurlijke dood en uiteindelijk in moord.
 
U zult zich nu misschien wel afvragen: wat hebben babybilletjes te maken met filosofie, meer in het bijzonder met Wittgensteins en James’ pragmatisme? Op het oog: niets, maar met het opzettelijk verdraaien van de betekenis van woorden: alles. We zien dat het juist de pragmatisten zijn die teruggrijpen op het werk van de ‘ordinary language philosophers’, zoals Wittgenstein en Austin, met de bedoeling kritiek uit te oefenen op hoe niet alleen doktoren en rechters, maar ook filosofen de betekenis van de woorden van de gewone man verdraaien. Zo haakt een Hilary Putnam, ooit de technische taalfilosoof par excellence, tegenwoordig keer op keer in op het werk van Austin en Wittgenstein, vooral op Austins discussie van Ayers The Foundations of Empirical Knowledge waarin deze korte metten maakt met Ayers idee dat de gewone man sense data ervaart en ‘materiële dingen waarneemt’. In zeker opzicht maken filosofen als Ayer van een mug een olifant, om vervolgens te willen beweren dat olifanten de enige, want de ware zoogdieren zijn. En Putnam betoogt langs eenzelfde lijn als Austin, mijns inziens op overtuigende wijze, dat ‘overeenstemmen’, ‘verwijzen’, ‘betekenen’, ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’, om maar een greep te doen uit het arsenaal van wijsgerige kernbegrippen, in ons alledaagse taalgebruik een veel genuanceerdere betekenis genieten dan de filosoof ons wil laten geloven. Dat gezegd hebbende kom ik bij de eerste positieve vaststelling van deze lezing: een pragmatist wil de schijnproblemen in de wijsbegeerte ontmaskeren. In de woorden van Peirce:
 
‘Het pragmatisme heeft geen enkele pretentie, en behoort deze ook niet te hebben, om iets van positieve waarde over een probleem te zeggen. Het is slechts een logische maxime om er pseudo- problemen mee te kunnen ontmaskeren – [m]aar dit maakt het leeuwendeel uit van de taak van de wijsbegeerte’ (CP 8.186).
 
Net zoals voor Peirce en andere pragmatisten begint ook de Jamesiaanse ethiek op een ongewone plaats: bij methodologische vraagstukken. Meer in het bijzonder bij het methodologische onderscheid tussen feiten en theorieën. Feiten, aldus James, kunnen nooit verworpen worden, theorieën wel. Een theorie is een hypothetische uitspraak over een verzameling feiten op grond waarvan een wetenschapper voorspellingen doet over de stand van zaken in de wereld, al dan niet met een verklarend karakter. Voldoet de ene theorie niet, dan proberen we een andere. De feiten blijven echter feiten. Maar wat is nu een ‘verklaring’? De wijsgerige en natuurwetenschappelijke literatuur over die vraag is copieus en uiteraard geven alle schrijvers hun eigen invulling aan de term, maar ik geloof dat het veilig is om in zijn algemeenheid te stellen dat een verklaring ons inzicht probeert te geven in zaken die voordien tamelijk duister waren. ‘We verklaren het onbekende in termen van het bekende,’ luidde het negentiende-eeuwse motto.
 
Daarbij is het echter nog maar zeer de vraag of het wel mogelijk is iets onbekends te beschrijven in begrippen die we goed kennen – kijk bijvoorbeeld naar ‘tijd’ en ‘ruimte’ als noties van het gezonde verstand en naar de relativistische notie ‘tijd-ruimte’ – en een tweede vraag is of daarmee iets gewonnen is. Werden de dingen er wel duidelijker op? Nemen we als voorbeeld de ontdekking van de astronoom Hubble uit 1930. Hij ontdekte dat het licht van ver verwijderde melkwegstelsels dat wij hier op aarde opvangen aan de rode kant van het kleurenspectrum ligt, en wel zodanig dat hoe verder die sterrenclusters van ons af liggen, hoe sterker de roodverschuiving wordt. Zijn verklaring daarvoor luidde dat deze sterren zich met grote snelheid van de aarde verwijderen. Dit is uiteraard een knappe vondst, maar het laat de vraag onverlet: maakt deze verklaring ons iets duidelijk? ‘Waarom verwijderen die sterren zich van de aarde?’ blijft nog steeds een legitieme vraag, ongeacht Hubbles inventieve antwoord.
 
Eerst was er iets niet en toen plotseling wel. Dat riekt dat naar een goocheltrucje, en of het konijn nu uit de hoed wordt getoverd door Hans Kazan, God of de wetenschap, altijd zal onmiddellijk de vraag zijn: Waarom? Hoe kan dat? Ergens zal deze keten van waarom-vragen echter doorbroken moeten worden en wint de verzuchting van iemand als de dichter Tennyson, na lezing van Newtons uitleg over gravitatie, plotseling weer aan actualiteit: ‘I wish someone would be so kind in explaining his explanation to me.’ Wellicht is die rol weggelegd voor James.
 
‘Iedere verklaring is in de grond van de zaak een hypothese,’ zo zouden we James’ visie op de aard en status van verklaringen het beste weer kunnen geven. Deze visie is door en door pragmatisch. Zij benadrukt het gegeven dat verklaringen, net als hypotheses, een hoogst voorlopig karakter hebben en dat tot in de lengte der dagen ook zullen blijven behouden. Toen Newton bijvoorbeeld zijn zwaartekrachtidee formuleerde, samen met het wiskundige model om de werking op afstand tussen massa’s te beschrijven, vertolkte de filosoof en wiskundige Leibniz, die terzelfder tijd de differentiële calculus bedacht, al een kritiek op Newtons idee, en nog later herformuleerde Einstein ‘zwaartekracht’ als ‘meetkunde van de gekromde ruimte’. De huidige stand van zaken is dat natuurkundigen driftig op zoek zijn naar gravitonen als ultieme verklaring voor de aantrekkingskrachten tussen subatomaire deeltjes. Onze kennis groeit en zolang dat het geval is, zullen we zelfs onze beste verklaringsmodellen in het licht van toekomstige kennis dienen bij te stellen. Zo beschouwd zijn Newtons ideeën over zwaartekracht als verklaring waarom dingen vallen of zo moeilijk van de grond komen niets anders dan een hypothese over de aard en de structuur van de fysische werkelijkheid – een fraai staaltje giswerk zo u wilt, maar ook niet meer dan dat.
 
De tegengestelde opvatting dat verklaringen voor bepaalde verschijnselen niets meer of minder zijn dan het verlossende woord in de zaak, de gezochte catharsis, is daarentegen door en door a-historisch. Het streven naar het vinden van ‘de Ultieme Wetenschappelijke Verklaring’, dat stellig gepaard zal gaan met vele zuchten van verlichting wanneer die ooit bedacht wordt, is in de ogen van een filosoof als James een ongerijmd verlangen, zelfs een gevaarlijk begeren. Ongetwijfeld zal zo’n verklaring de zaken aanzienlijk vereenvoudigen, beklemtoonde James in The Sentiment of Rationality: ‘Wie voelt de betovering niet wanneer hij door de kracht van zijn denken tot de ontdekking komt dat de maan en een appel, in zoverre het hun relatie met de aarde betreft, identiek zijn, of gaat begrijpen dat ademhaling en verbrandingsprocessen in feite één en hetzelfde ding zijn; de betovering van het begrijpen dat het dezelfde wet is die de ballon doet stijgen maar de steen doet vallen, of de wetenschap dat de warmte van uw handpalmen, wanneer u over uw mouw strijkt, identiek is aan wrijvingswarmte. Zeker ken ik de bekoring die er uitgaat van de herkenning dat de verschillen tussen zoogdieren en vissen alleen in gradueel opzicht anders zijn dan de verschillen tussen vader en zoon, zoals ook de denkbeelden aanlokkelijk zijn die ons ervan overtuigen dat de kracht die wij aanwenden bij het bestijgen van een berg, of bij het vellen van een boom, in wezen niets anders is dan de kracht van de zonnestralen die het graan doen groeien waarvan wij iedere ochtend eten.’
 
De zoektocht naar verklaringen, de queeste naar de simplificatie van complexe zaken, is dan ook een legitieme ambitie. Het genot van de ervaring dat een chaotische hoeveelheid feitenmateriaal eigenlijk de uitdrukking is van één enkele onderliggende bijzonderheid, is als de opluchting die een musicus voelt wanneer hij, in wat eerst een kakofonie aan geluiden en kabaal was, langzamerhand de harmonie of melodie herkent. ‘Dit is dus een arbeidsbesparend bedenksel,’ aldus James, in woorden die de invloed van Ernst Mach verraden, ‘en bovendien is de hartstochtelijke zucht naar spaarzaamheid, naar een economie in de veelheid van onze gedachten, de wijsgerige passie par excellence.’ Deze ambitie kent echter een keerzijde. Het streven naar eenvoud staat altijd op gespannen voet met een rivaliserende hartstocht: het streven van de metafysicus naar duidelijkheid. ‘Duidelijkheid en eenvoud zijn rivaliserende eisen en voor de denker presenteren ze een dilemma van de hoogste orde, want de wijsgerige houding van een mens wordt bepaald door het in balans houden van deze twee eisen.’
 
Het raadselachtige karakter van deze uitspraak verdwijnt als sneeuw voor de zon als de lezer zich James’ theorie over de totstandkoming van een mening herinnert. In beginsel geloven wij alles, het kan zo gek niet zijn, luidde James’ standpunt. Religieuze ideeën, wetenschappelijke voorspellingen, seksuele fantasieën – we geloven allemaal dat die denkbeelden een zekere werkelijkheidswaarde hebben. Voor de mens met de lege geest, de man zonder eigenschappen, is het kaarsvlammetje dat hij ziet oplichten, als dat het enige is wat hij ziet en het enige wat hij ooit gezien heeft, de realiteit. Ons denken heeft namelijk een weerstand nodig, een object om over na te denken, en waar zo’n object niet voorhanden is, verzinnen we het zelf (sensorisch gedepriveerde mensen maken hun eigen sensaties in extremis, bijvoorbeeld door zelfverminking). Qua denken zijn we allemaal zo absolutistisch als het maar zijn kan. Wát we denken is puur hypothetisch, maar dát we moeten denken is geen hypothese, maar een absoluut gegeven. Het hypothetische karakter van datgene ‘waaraan we denken’ komt pas in gevaar op het moment dat we een conflicterende mening voor ons geestesoog zien. In dat geval houden we zo veel mogelijk onze oude meningen intact en proberen, zij het dan met grote tegenzin, in het referentiekader van onze denkwereld een plaatsje in te passen voor het nieuwe denkbeeld. We wensen de zaken zo eenvoudig mogelijk te houden, want denken kost inspanning. Jammer genoeg gooit dit assimilatieproces van meningen vele wijsgerige kinderen met het badwater weg. James:
 
‘Als we denken dat we het verband tussen de feiten A en B rationeel verklaard hebben door beide te classificeren onder hun gemeenschappelijk element x, dan ligt het voor de hand dat we de feiten alleen maar verklaard hebben in zoverre ze x zijn. […] Om het anders te zeggen, in zoverre A en B respectievelijk de elementen l, m, n en o, p, q gemeenschappelijk hebben, toegevoegd aan het element x, worden ze door die x niet verklaard. […] Passen we dit beeld nu toe op de zaak van het universum, dan zien we dat de verklaring van de wereld in termen van moleculaire bewegingen de wereld alleen maar verklaart in zoverre zij inderdaad bestaat uit zulke bewegingen, zoals de notie van een ‘God’ alleen slechts het goddelijke verklaart. Welke moleculaire bewegingen? Welke God? Het zijn vragen die een praktisch ingesteld iemand dan maar voor zichzelf dient te beantwoorden.’
 
Verklaringen annex hypotheses zijn dus lang niet altijd even duidelijk en zijn slechts voor korte tijd in staat een sentiment van rationaliteit te bewerkstelligen. Niet lang daarna steekt de onrust weer de kop op. Als antwoord zijn ze niet bevredigend, als wijsgerige doelstelling nog minder. Die onrust laten betijen was een geesteshouding die James verfoeide als decadentie.

Een pragmatische wending
Zowel Wittgensteins als James’ werk ademt een sterke anti-intellectuele geest uit. Beide auteurs grijpen vaak terug op allerlei ogenschijnlijk triviale details uit de dagelijkse praktijk, bijvoorbeeld welke woorden bouwvakkers bezigen tijdens het bouwen van een brug, hoe iemand in de wildernis overleeft of de mogelijkheid van asymmetrie in babybilletjes als ‘voorstelbare resultaten’ in de daarop volgende bejegening. Het is dan ook merkwaardig dat veel contemporaine filosofen het werk van beiden gebruiken om hun theorieën te onderbouwen, van Damassio (1999) tot Mooij (2004), terwijl de sfeer die er uit hun werk ademt door en door intellectualistisch, door en door anti-Jamesiaans en anti-Wittgensteiniaans is. 

Er is een gedachtewending, een omkering in perspectief vereist om het onverklaarbare daar te zien waar het altijd al is geweest: recht onder onze neus. We zagen het niet omdat we het altijd al voor ogen hadden (PU 129). Ons gehele wijsgerige onderzoek dient dan ook omgedraaid te worden en onze werkelijke behoeften moeten dienen als draaipunt (PU 108). Zo beklemtoont James in Pragmatisme ook dat er een revolutie in de wijsbegeerte nodig is die maakt dat intellectuelen niet langer meer zullen oordelen over wat telt als legitiem kennisideaal, maar dat het in de wijsbegeerte draait om onze eigen behoeftes en die van onze medemens. Eén zo’n behoefte is het streven naar de gewenste duidelijkheid betreffende ons eigen leven. Zo’n omkering heeft een verrassend effect. We kunnen dat effect vergelijken met de gewaarwording om een tekening, die we altijd eerst als een haas zagen, opeens te zien als een eend. We zien Lucia de B. dan plotseling niet meer als een spichtige vrouw met een grote haakneus, maar als een vrolijk lachende, ietwat tengere vrouw. Zo’n perspectiefwijziging heeft immense gevolgen. Wittgenstein bespreekt deze omslag in zijn Filosofische Onderzoekingen (II xi). Mijn idee is dat hij bij zijn lezers eenzelfde soort omkering wil bewerkstelligen. De beperking daarbij is dat de lezer deze overgang zelf zal moeten maken: niemand kan dat voor hem doen, zelfs niet door dwang. De twee beelden sluiten elkaar uit: we kunnen niet tezelfdertijd een haas én een eend zien, een jonge vrouw én een heks, een door en door abstracte wijsbegeerte én levende filosofie. De tekening verandert bij zo’n transitie zelf niet en toch is alles veranderd, omdat de context waarin betekenissen tot stand komen immers geheel gewijzigd is.
 
Een andere omschrijving voor de omkering die Wittgenstein nastreeft, zou zijn dat we zeggen dat we opnieuw moeten leren onszelf te verwonderen. Wittgenstein zag de wetenschap en wijsbegeerte in zijn tijd als twee soorten van onderzoek die beide uiteindelijk dezelfde fout maken. Beide gaan uit van de verwondering of, zoals James dat zou zeggen: ‘Verhip, weer datzelfde ding. Hoe kan dat nu weer?’ Deze verwondering wordt vervolgens met een welhaast fanatieke graagte geproblematiseerd en het aldus ontstane, nieuwe probleem trachten we op te lossen, bijvoorbeeld door het in een theorie in te passen of door er een verklaring voor te vinden. Wittgensteins en James’ ommekeer is op dit punt werkelijk een koerswijziging van 180 graden: zij willen precies de andere kant opgaan. Enerzijds willen ze dit doen door filosofische theorieën te vernietigen, zodat de verwondering nergens meer ingepast kan worden, anderzijds willen ze juist het problematische wegnemen, opdat er weer een plaats kan ontstaan voor de verwondering.