Home Het Russische nihilisme: dialoog tussen feit en fictie

Het Russische nihilisme: dialoog tussen feit en fictie

Door Nel Grillaert op 07 november 2014

Het Russische nihilisme: dialoog tussen feit en fictie
Cover van 03-2011
03-2011 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

‘Dostojevski doorgrondde de aard van het Russische  nihilisme tot op het bot. Maar als hij iets afwees, dan was het wel het nihilisme. Hij is een anti-nihilist.’ 

​Nikolaj Berdjajev, Dostojevski’s Wereldbeschouwing
Het Russische nihilisme refereert aan een amalgaam van stromingen en tegenstromingen in de Russische cultuurgeschiedenis. Oorspronkelijk gaat de term terug op een trend tot radicalisering in Russische intellectuele milieus vanaf ongeveer 1860, maar hij zal pas echt bekendheid krijgen door de roman Vaders en Zonen (1862) van Ivan Toergenjev. In wat volgt wordt eerst kort de cultuurhistorische achtergrond geschetst waartegen het nihilisme opgang maakte, om vervolgens te beschrijven hoe dit fenomeen evolueerde en ondanks, of juist dankzij, de felle weerstand die het opriep steeds meer  aanhang kreeg in het prerevolutionaire Rusland.

In vergelijking met West-Europa vond  de geboorte van een intellectuele klasse in Rusland laat plaats: de Russische intelligentsia komt pas op in de negentiende eeuw, vooral vanuit een groeiende verontwaardiging over de maatschappelijke realiteit. In het tsaristische Rusland heerste namelijk een grote sociale ongelijkheid door het systeem van de lijfeigenschap, een vorm van horigheid die slavernij benadert. Vanaf ongeveer de jaren 1820 vormde zich een groeiende groep intellectuelen – afkomstig uit de aristocratische elite – die pleitten voor sociale hervormingen en zich daarvoor lieten inspireren door onder andere het westerse utopisch socialisme. Vanaf het midden van de negentiende eeuw begon er met het aantreden van de hervormingsgezinde tsaar Aleksandr ii (1855-1881) echter een nieuwe wind door Rusland te waaien: deze ‘tsaarbevrijder’ besefte dat Rusland indien het als grootmacht wilde meespelen op internationaal gebied dringend moest worden gemoderniseerd. Zijn belangrijkste hervorming was de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861, die echter tot nog meer  sociale spanningen en een steeds luidere oproep tot sociale veranderingen zou leiden. Wegens hun halfslachtige karakter losten de hervormingen de verwachtingen niet in en leidden tot een scheuring binnen de Russische intelligentsia. Er ontstond een ideologische verwijdering tussen de intellectuelen van de jaren 1830-1840, die van aristocratische afkomst waren en een gematigd liberalisme voorstonden, en een jongere generatie, die opgang maakte vanaf het einde van de jaren 1850 en uit ontevredenheid met de ineffectieve hervormingen steeds feller positie innam tegen het tsaristische regime. Deze intellectuelen kwamen grotendeels uit niet-adellijke milieus (ze werden dan ook raznotsjintsy genoemd: ‘van andere rangen’): het waren zonen (en ook steeds vaker dochters) van kooplui, lagere ambtenaren of zelfs lijfeigenen. Vanwege hun radicale standpunten en afwijzing van de bestaande politieke, sociale en morele orde werden zij aangeduid als ‘nihilisten’. Deze nihilisten – zowel mannen (nigilist) als vrouwen (nigilistka) – overspoelden al snel de Russische universiteiten en onderscheidden zich door hun typische zwarte kledij. Zij geloofden niet meer  in geleidelijke hervormingen, maar propageerden de vernietiging van de belangrijkste pijlers van het tsaristische imperium, namelijk de autocratie en de orthodoxie, desnoods met geweld. Zij zagen de destructie van het oude als een noodzakelijke prelude voor de geboorte van de nieuwe socialistische staat.
 
Een van de belangrijkste ideologen van het Russische nihilisme was Nikolaj Tsjer- nysjevski (1828-1889), redacteur van het invloedrijke tijdschrift De Tijdgenoot. Dat nam initieel een gematigd liberaal perspectief in, maar ging onder het beleid van Tsjer- nysjevski een extremere koers varen en werd  het lijfblad van de nihilisten. Wat zijn  ethische standpunten betreft – zoals geformuleerd in Het antropologische principe in de filosofie (1860) – gaat Tsjernysjevski uit van een vergevorderd materialistisch en mechanistisch mensbeeld: de mens is gedetermineerd door natuurwetten en elk vraagstuk over de mens kan bijgevolg enkel vanuit een natuurwetenschappelijke hoek worden benaderd. Ook de moraliteit probeert hij natuurwetenschappelijk te benaderen. Tsjernysjevski argumenteert omstandig – met soms obscure gedachtesprongen – dat de mens, net zoals hij in stoffelijk opzicht is gebonden aan de wetten van de natuur, ook als moreel wezen is gebonden aan zijn  eigen natuur en gedetermineerd wordt door het handelen uit eigenbelang. Volgens  hem is de enige werkbare moraal die van het ‘rationeel egoïsme’, waarbij het individuele belang samenvalt met het collectieve belang: een daad is goed als hij ook nuttig is voor het collectieve welzijn, een daad is slecht als hij schade toebrengt aan het grotere geheel. Tsjernysjevski pleit dus voor een socialistische maatschappij waar een utilitaristische moraal hoog  in het vaandel wordt gedragen.
 

Hoewel de term dus al vanaf het einde van de jaren 1850 circuleerde in Russische intellectuele kringen, kreeg het nihilisme pas echt bekendheid in Rusland met de roman Vaders en Zonen (1862, letterlijk Vaders en Kinderen) van Ivan Toergenjev. Het feit dat een zo belang- rijk fenomeen in de Russische ideeëngeschiedenis in grote mate werd  gevormd in een literair werk – en, zoals zal blijken uit dit artikel, ook verder grotendeels werd  ontwikkeld op de pagina’s van romans – is niet zo verwonderlijk. Het autocratische regime duldde immers geen kritische stemmen en had daartoe een uitgekiend systeem van censuur ont- wikkeld; daarbovenop had tsaar Nikolaj i filosofie als te staatsgevaarlijk verbannen van de universiteiten. Teneinde de censuur te omzeilen wendde men zich tot de literatuur. Literatuur fungeerde in het negentiende-eeuwse Rusland als een cruciaal forum om ideeën te ontwikkelen en te verspreiden, en groeide uit tot een van de weinige plaatsen waarin het publieke debat kon worden gevoerd. De linkse denker Aleksandr Herzen verwoordde het belang van de bellettrie als volgt: ‘voor een volk dat beroofd is van sociale vrijheid, is de literatuur de enige tribune vanwaar het de kreet van zijn verontwaardiging en de stem van zijn  geweten kan laten horen’ (Waegemans, 1999:  11).
 

Toergenjevs roman gaf niet enkel een beschrijving van dat nieuwe fenomeen van het nihilisme, maar leidde ook daadwerkelijk tot een grotere aanhang van het nihilisme. Het hoofdpersonage van de roman is de student geneeskunde Jevgeni Bazarov, een typische vertegenwoordiger van de nieuwe generatie aan de Russische universiteiten. De roman – die zich afspeelt in 1859, dus aan de vooravond van de afschaffing van de lijfeigenschap – vangt aan wanneer Bazarov zijn  vriend Arkadi Kirsanov vergezelt naar het landgoed van diens vader, waar hij al snel in botsing komt met de aristocratische oom van Arkadi, Pavel, die ook op het landgoed woont. Het Leitmotiv doorheen de roman is het conflict tussen twee generaties: aan de ene kant de liberale, gematigde intellectuelen van de jaren 1840 (Arkadi’s vader en oom), aan de andere kant de radicale, nihilistische generatie van Bazarov en Arkadi. Opvallend is dat niet Bazarov zelf – de ‘spreekbuis’ van het nihilisme –, maar zijn  meer  gematigde bewonderaar Arkadi een definitie geeft van het nihilisme. In het vijfde hoofdstuk antwoord Arkadi, op de vraag van zijn  oom wat voor figuur Bazarov is onomwonden: ‘Hij is nihilist.’ Zijn vader Nikolaj merkt op dat het woord is afgeleid van het Latijnse nihil en leidt daaruit af dat een nihilist iemand is die niets erkent. Zijn oom Pavel haakt daarop in en omschrijft nihilisten als mensen die nergens respect voor hebben. Arkadi corrigeert hen beiden: een nihilist is iemand die overal kritisch tegenover staat, ‘iemand die voor geen enkele autoriteit buigt, die geen enkel principe zomaar aanvaardt, hoezeer dat principe ook wordt gerespecteerd’ (Toergenjev, 2007:  28). Arkadi’s omschrijving wordt concreet in het gedrag van Bazarov: hij wijst de autoriteit van staat
en Kerk af en loochent waarden zoals schoonheid, kunst en liefde. De enige autoriteit die Bazarov lijkt te aanvaarden is de wetenschap. Zijn motto is dan ook dat ‘een behoorlijk chemicus twintigmaal nuttiger is dan enig dichter’ (Toergenjev, 2007:  32). In de loop van de roman wordt echter duidelijk dat Bazarovs nihilistische instelling in de praktijk niet haalbaar is. Zijn eigen theorie dat liefde  slechts een chemisch proces is ten spijt wordt hij hartstochtelijk verliefd op een aristocratische weduwe en verklaart haar zeer onhan- dig zijn  liefde, die zij afwijst. Zijn geloof in het nihilisme is hierdoor aan het wankelen gebracht en hij trekt zich terug bij zijn  ouders en helpt zijn  vader in diens artsenpraktijk. Tijdens een autopsie van een tyfuspatiënt snijdt hij zich in de vinger en wordt besmet. Bazarov sterft ten slotte een een- zame dood.
 
Na de publicatie van Toergenjevs roman barstte een hevige polemiek los in Russische intellectuele kringen. Het liberale
kamp vond  dat Toergenjev Bazarov veel te positief en geïdealiseerd had voorgesteld en beschuldigde de schrijver van nihilistische sympathieën. In het nihilistische kamp vond men dan weer dat Toergenjev met Bazarov een karikatuur van de nihilisten had gemaakt. In tegenstelling tot de echte  nihilisten pleit Bazarov vooral voor de destructie van het bestaande en biedt hij geen alternatief toekomstmodel. Terwijl Toergenjev voor de publicatie van Vaders en Zonen een rijzende ster aan het literaire firmament was en werd  geroemd als uitstekend ‘chroniqueur’ van de Russische tijdsgeest, verloor hij na de publicatie ervan veel van zijn  intellectuele kredietwaardigheid, vooral bij de jongere nihilistische generatie.
 

Uit ontevredenheid met Toergenjevs weergave van het nihilisme kroop de spreekbuis van de nihilisten, Tsjernysjevski, in de pen om zelf een waarheidsgetrouw portret van de nihilisten te geven, opnieuw in gefictionaliseerde vorm. Hoewel hij op dat moment in
de cel zat, slaagde hij er in 1863 in de roman Wat te doen? te publiceren. Het werk – met de ondertitel Uit verhalen over nieuwe mensen – schetst het leven van de nieuwe generatie geëmancipeerde mannen en vrouwen die doelbewust hebben gebroken met hun klein- burgerlijke milieu en vastbesloten zijn  hun leven volledig ten dienste te stellen van de verwezenlijking van een hoger doel, namelijk de socialistische staat. De utilitaristische moraal spat van elke pagina in het boek. De roman heeft ook een feministische inslag: het hoofdpersonage is Vera Pavlovna, die overal ten lande naaiateliers opricht zodat vrou- wen niet langer financieel afhankelijk hoeven te zijn  van hun echtgenoot. Haar (schijn) huwelijk met Lopoechov berust op volledige gelijkheid en zelfopoffering: wanneer zij verliefd wordt op Kirsanov – een duidelijke referentie aan Toergenjevs roman – ensceneert haar echtgenoot zelfmoord teneinde een huwelijk met haar geliefde niet in de weg te staan. Het prototype van de nihilistische revolutionair is Rachmetov, die als handelend personage slechts zijdelings bij het verhaal wordt betrokken. Deze Rachmetov wordt als volgt gekarakteriseerd door Vera: ‘De Rachmetovs, dat is een andere soort; zij versmelten zozeer met de algemene zaak, dat deze voor hen een noodzaak is die hun hele leven vult.’ Rachmetov is de verpersoonlijking van de ultieme zelfopoffering ten dienste van het collectieve belang: hij leidt een ascetisch, spartaans leven (hij slaapt zelfs op een bed van nagels), leest enkel revolutionaire werken, mijdt vrouwelijk gezelschap, enzovoort, allemaal om zich ten volle voor te bereiden op de nakende revolutie. Terwijl alle personages proberen hun leven volgens communistische en utilitaristische principes te organiseren, wordt Tsjernysjevski’s ware sociale utopie geschetst in een droomsequentie, als ware het nog steeds een toekomstdroom. Vera droomt van een aards paradijs, een prachtig en idyllisch zomerlandschap waar mensen samenleven in grote communes, in enorme glazen bouwwerken die worden vergeleken met ‘een Kristallen Paleis’. Dit is een duidelijke referentie aan het Crystal Palace, het hoofdpaviljoen van de Wereldtentoonstelling in Londen in 1851, ontworpen door Joseph Paxton. Het Londense Kristallen Paleis – volledig opgetrokken uit glas en gietijzer – belichaamde de verwezenlijkingen van de Industriële Revolutie en hield een belofte in van wat wetenschap en techniek nog zouden kunnen realiseren. Voor de Russische radicalen – sommigen van hen hadden het Paleis in Londen gezien – werd  het Kristallen Paleis een metafoor van de maakbaarheid van de sociale utopie op basis van de vooruitgang van de wetenschap. In Vera’s droom is een fundamentele pijler van de ideale staat het materiële welzijn van alle bewoners: de wetenschap is er zo op vooruitgegaan dat mensen lang jong blijven, machines het zwaarste werk overnemen, iedereen een comfortabel onderkomen heeft en er voor iedereen voldoende voedsel is. Elke avond is er een waaier aan evenementen ter ontspanning van de hardwerkende bewoners; baanbrekend is de beschrijving dat er ook aparte kamers zijn  waar mannen en vrouwen zich kun- nen terugtrekken ter eigen vermaak.

Vera’s droom weerspiegelt Tsjernysjevski’s sociale en politieke toekomstdroom: hij – en bij uitbreiding de hele generatie van radicalen – geloofde in de maakbaarheid van het menselijke geluk op basis van de bevrediging van materiële behoeften en het vooropstellen van het collectieve welzijn. In dit ‘Kristallen Paleis’ is geen plaats voor individuele ontplooiing, noch voor spirituele zingeving. Tsjernysjevski’s roman, die de geschiedenis zou ingaan als de eerste sociaal-utopische roman in Rusland, werd  de bijbel voor de nihilisten; maar ook voor latere generaties van revolu- tionairen werd  het een belangrijke ethische handleiding. Onder andere Lenin was er zo van onder de indruk dat hij in 1902 een politiek pamflet schreef met dezelfde titel. In de Sovjettijd werd  het verplichte lectuur op school.
 

Het debat over het nihilisme werd  voortgezet in de literatuur: de meest polemische aanval tegen Tsjernysjevski’s programma voor
de ‘nieuwe mensen’ kwam van Fjodor Dostojevski (1821-1881), die vanaf dan doorheen zijn  omvangrijke oeuvre de strijd zou aangaan met het nihilistische gedachtegoed. Dostojevski heeft zijn meest directe offensief tegen Tsjernysjevski neergeschreven in Aantekeningen uit het Ondergrondse (ook wel vertaald als Memoires uit het Souterrain, 1864). Bij monde van het hoofdpersonage, de anonieme ‘ondergrondse man’ – het ‘ondergrondse’ refereert enerzijds aan het feit dat deze man zich letterlijk heeft teruggetrokken uit de maatschappij en leeft in een kelderhol, en is anderzijds een metafoor voor de diepste krochten van zijn  bewustzijn – komt Dostojevski fel in opstand tegen het nihilistische credo van het ‘rationeel egoïsme’. Er worden geen concrete namen genoemd, maar het mikpunt van spot  is het Kristallen Paleis, ‘waartegen hij zijn  tong wil uitsteken’ (Dostojewski, 1957:  164). In een lange monoloog, die bol staat van de provocaties, para- doxen en genante ontboezemingen, revolteert de ondergrondse man tegen elke vorm van utilitarisme en sociaal positivisme en werpt zich op als advocaat van de individuele, vrije wil:
 
‘Je eigen, zelfstandige en vrije wil, je eigen gril, hoe wild ook, je eigen fantasie, al grenst ze misschien soms aan waanzin – kijk, dit alles is nu juist dat belangrijkste belang, dat men over ’t hoofd heeft gezien (…) Overstelpt u de mens maar met alle aardse geneugten, dompel hem tot over zijn  oren onder in geluk (…) verschaf hem een zo goede economische positie dat hij geen vin meer  hoeft te verroeren behalve om te slapen, kruidkoeken te eten  en te zorgen, dat de wereldgeschiedenis kan blijven doorgaan, dan zal die zelfde kerel  u prompt, louter voor de lol een gemene poets bakken. Hij zal zelfs de kruidkoeken eraan wagen en opzettelijk naar de fataalste waanzin streven (…) Juist zijn  fantastische dromerijen, zijn  ordinairste dwaasheid zal hij voor zich zelf willen hoog  houden, enkel en alleen om zich zelf te bevestigen, dat mensen nog altijd mensen zijn  en geen pianotoetsen waarop de natuurwetten eigenhandig spelen.’ (Dostojewski, 1957:  156-160)
 
Met de ondergrondse man heeft Dostojevski een personage gecreëerd dat de irrationele, vrije wil in zijn  meest vreselijke implicaties belichaamt. In het tweede deel van de roman haalt deze antiheld enkele episoden uit zijn  leven aan om aan te tonen hoe ver hij is gegaan in het volgen van zijn  grillige, soms perverse en altijd tegenstrijdige wil, waarbij de schaal  overslaat van masochisme naar wreedaardig sadisme. Dostojevski ontwikkelde via dit personage een strategie ten opzichte van het nihilisme die zijn  handelsmerk zou worden in zijn  volgende romans. In plaats van de nihilisten met rationele argumenten te bestrijden, opteert hij ervoor om zijn ideologische opponenten te ondermijnen van binnenuit, namelijk door hun theorieën tot in hun meest radicale en absurde consequenties door te trekken en hen aldus te confronteren met het falen ervan. In zijn ongebreidelde egoïsme – samengevat in zijn motto ‘de wereld kan naar de verdoemenis gaan, zolang ik maar mijn kopje thee  kan drinken’ – legt de ondergrondse man de praktische onmogelijkheid van een ‘rationeel egoïsme’ bloot.

Dostojevski voerde de polemiek met de nihilisten verder in zijn  volgende romans. Hij opteerde ervoor om, in plaats van dit fenomeen dood te zwijgen, het juist een forum te geven; op die manier kon hij de lezer wijzen op het onvermijdelijke failliet van deze ideologie. Hij laat zijn  nihilisten zo eindigen dat de lezer niet anders kan dan concluderen dat het nihilisme in praktijk onhaalbaar en gevaarlijk is. In de roman Misdaad en Straf (1866) vermoordt de student Raskolnikov een oude woekeraarster op basis van het utilitaristische motief dat hij met het geld dat hij daardoor bemachtigt zijn  studies kan afmaken en dan veel goede daden kan stellen voor de maatschappij. Na de moord krijgt hij echter gewetenswroeging en beseft hij de vreselijke consequenties van zijn  theorie. Ook Dostojevski’s andere romans worden bevolkt door nihilisten en men kan in hun portrettering steeds hetzelfde stramien ontdekken: of het loopt slecht af met deze nihilisten (ze plegen een misdaad of zelfmoord) of ze komen tot inkeer. Zijn meest manifeste anti-nihilistische roman is Demonen (1871, ook vertaald als Boze Geesten en in een nieuwe vertaling van Hans Boland als Duivels), die hij heeft geschreven naar aanleiding van de zogenaamde Netsjajev-affaire. Sergej Netsjajev, auteur van Catechismus van een revolutionair en nihilist van het eerste uur, had in november 1869 opdracht gegeven voor de executie van een lid van zijn  eigen revolutionaire kring dat van plan was te breken met dit milieu. Deze moord veroorzaakte veel ophef in de Russische pers en ook Dostojevski was geschokt door de barbaarse methodes van de
nihilisten. Hij begon onmiddellijk aan wat eerst als een pamflet was opgevat, maar uiteindelijk een indrukwekkende roman zou worden tegen het oprukkende nihilisme waarvan hij de gevolgen steeds destructiever om zich heen zag grijpen. Tegen de achtergrond
van het Toergenjeviaanse generatieconflict tussen vaders en zonen schetst Dostojevski de opkomst van terroristische cellen in een provinciestad en de verwoestende gevolgen daarvan in deze microsamenleving. De ideologische tegenstelling tussen de vader Stepan Verchovenski, een typische, wat zweverige idealist uit de jaren 1840, en de zoon Pjotr, aanstichter en leider van de revolutionaire kringen, wordt aangevuld met een hele pléiade van andere nihilisten. Het centrale personage Stavrogin balanceert op de grens van goed en kwaad. Dan is er de theoreticus van de terroristische groepering, die een absoluut despotisme verdedigt bij het opbouwen van de nieuwe socialistische staat. Er is ten slotte de ingenieur Kirillov die als bewijs van zijn  vrije wil bewust zelfmoord pleegt en zo een nieuw tijdperk van de ‘mens-god’ inluidt, ter vervanging van de God-mens Christus. In deze roman legt Dostojevski de inherente paradox van het utilitaristisch gemotiveerde nihilisme bloot. Pjotr en zijn  aanhangers ijveren voor een beter Rusland, waarin het soci- ale welzijn van iedereen is verzekerd. Om dit doel te bereiken zijn  alle middelen legitiem: politieke en sociale instabiliteit, terreur, brandstichting en moord. In het licht van de revolutie die ongeveer een halve eeuw later zou uitbreken en heel Rusland voor enkele jaren in complete chaos en anarchie zou onderdompelen lijkt Dostojevski’s perceptie van de zaken profetisch te zijn.

Tsjernysjevski, die in 1864 was verbannen naar Siberië, werd  als spreekbuis van de nihilisten opgevolgd door onder anderen Nikolaj Dobroljoebov (1836-1861) en Dmitri Pisarev  (1840-1868), die op hun beurt de literatuur als middel gebruikten om hun ideeën te spuien. Zij wendden zich meer  bepaald tot het genre van de literaire kritiek om het debat aan te gaan met de morele en socio-politieke vraagstukken die op dat moment grotendeels in literaire werken aan bod kwamen. Dobroljoebov werd  bekend om zijn  kritiek ‘naar aanleiding van’: zijn  recensies van literaire werken waren enkel een voorwendsel om zijn  opinie over actuele zaken te geven. In zijn  meest beroemde essay, Wat is Oblomovisme? (1859), neemt hij de roman Oblomov (1859) van Ivan Gontsjarov als uitgangspunt om de lijfeigenschap op de korrel te nemen: precies door dit systeem vervalt de aristocratie in een staat van apathie en zinledigheid. Pisarev  van zijn  kant nam een radicaal materialistisch standpunt in en kon zich als een van de weinige nihilisten vinden in Toergenjevs Bazarov: ook hij ijverde voor de totale destructie van het bestaande systeem en geloofde enkel in de wetenschap als objectieve maatstaf voor morele vraagstukken.

Hoewel een groot, en constitutief, deel van het nihilistische debat plaatsvond in literaire werken, groeide het uit tot een maatschappelijk fenomeen dat de kiemen in zich draagt van de Russische Revolutie en de latere utilitaristisch geïnspireerde Sovjetideologie. Vanaf de jaren 1870 werden de nihilisten politiek actiever en driester in hun acties: er vormden zich revolutionaire en terroristische groeperingen die steeds meer  het gebruik van geweld legitimeerden ter verwezenlijking van de communistische staat. Terwijl het nihilistische gedachtegoed dus een steeds realistischere gedaante kreeg, bleven de belangrijkste ideologische antagonisten opereren binnen het domein van de literatuur. Enkel in fictie konden zij dit realistische fenomeen uitvergroten en zo waarschuwen voor het grensoverschrijdende (im)morele karakter ervan. Deze golf van ‘anti-nihilistische’ romans – die zo kenmerkend is voor de negentiende-eeuwse Russische literatuur – heeft echter onwillekeurig bijgedragen tot de groei van het nihilisme. En, zoals de geschiedenis ons leert, hebben de feiten uiteindelijk de fictie ingehaald.

Literatuur

  • Dostojevski, F.M. (2009). Duivels. Vertaling H. Boland. Amsterdam: Athenaeum/Polak & Van Gennep. Dostojewski, F.M. (1957). Aantekeningen uit het Ondergrondse. De Russische Bibliotheek, F.M. Dostojewski, Verzamelde Werken iv. Vertaling H. Leerink. Amsterdam: G.A. Van Oorschot.
  • Tchernychewsky, N.G. (1886). What’s to be done? Vertaling B.R. Tucker. Online www.archive.org/details/whatstobedonerom00cher.
  • Toergenjev, I. (2007). Vaders en zonen. Vertaling en nawoord Y. Bloemen & M. Wiebes. Amsterdam/Antwer- pen: L.J. Veen.
  • Waegemans, E. (1999). Geschiedenis van de Russische literatuur: sinds de tijd van Peter de Grote. Amsterdam: Mets & Schilt.