‘Dostojevski doorgrondde de aard van het Russische nihilisme tot op het bot. Maar als hij iets afwees, dan was het wel het nihilisme. Hij is een anti-nihilist.’
Hoewel de term dus al vanaf het einde van de jaren 1850 circuleerde in Russische intellectuele kringen, kreeg het nihilisme pas echt bekendheid in Rusland met de roman Vaders en Zonen (1862, letterlijk Vaders en Kinderen) van Ivan Toergenjev. Het feit dat een zo belang- rijk fenomeen in de Russische ideeëngeschiedenis in grote mate werd gevormd in een literair werk – en, zoals zal blijken uit dit artikel, ook verder grotendeels werd ontwikkeld op de pagina’s van romans – is niet zo verwonderlijk. Het autocratische regime duldde immers geen kritische stemmen en had daartoe een uitgekiend systeem van censuur ont- wikkeld; daarbovenop had tsaar Nikolaj i filosofie als te staatsgevaarlijk verbannen van de universiteiten. Teneinde de censuur te omzeilen wendde men zich tot de literatuur. Literatuur fungeerde in het negentiende-eeuwse Rusland als een cruciaal forum om ideeën te ontwikkelen en te verspreiden, en groeide uit tot een van de weinige plaatsen waarin het publieke debat kon worden gevoerd. De linkse denker Aleksandr Herzen verwoordde het belang van de bellettrie als volgt: ‘voor een volk dat beroofd is van sociale vrijheid, is de literatuur de enige tribune vanwaar het de kreet van zijn verontwaardiging en de stem van zijn geweten kan laten horen’ (Waegemans, 1999: 11).
kamp vond dat Toergenjev Bazarov veel te positief en geïdealiseerd had voorgesteld en beschuldigde de schrijver van nihilistische sympathieën. In het nihilistische kamp vond men dan weer dat Toergenjev met Bazarov een karikatuur van de nihilisten had gemaakt. In tegenstelling tot de echte nihilisten pleit Bazarov vooral voor de destructie van het bestaande en biedt hij geen alternatief toekomstmodel. Terwijl Toergenjev voor de publicatie van Vaders en Zonen een rijzende ster aan het literaire firmament was en werd geroemd als uitstekend ‘chroniqueur’ van de Russische tijdsgeest, verloor hij na de publicatie ervan veel van zijn intellectuele kredietwaardigheid, vooral bij de jongere nihilistische generatie.
Uit ontevredenheid met Toergenjevs weergave van het nihilisme kroop de spreekbuis van de nihilisten, Tsjernysjevski, in de pen om zelf een waarheidsgetrouw portret van de nihilisten te geven, opnieuw in gefictionaliseerde vorm. Hoewel hij op dat moment in
de cel zat, slaagde hij er in 1863 in de roman Wat te doen? te publiceren. Het werk – met de ondertitel Uit verhalen over nieuwe mensen – schetst het leven van de nieuwe generatie geëmancipeerde mannen en vrouwen die doelbewust hebben gebroken met hun klein- burgerlijke milieu en vastbesloten zijn hun leven volledig ten dienste te stellen van de verwezenlijking van een hoger doel, namelijk de socialistische staat. De utilitaristische moraal spat van elke pagina in het boek. De roman heeft ook een feministische inslag: het hoofdpersonage is Vera Pavlovna, die overal ten lande naaiateliers opricht zodat vrou- wen niet langer financieel afhankelijk hoeven te zijn van hun echtgenoot. Haar (schijn) huwelijk met Lopoechov berust op volledige gelijkheid en zelfopoffering: wanneer zij verliefd wordt op Kirsanov – een duidelijke referentie aan Toergenjevs roman – ensceneert haar echtgenoot zelfmoord teneinde een huwelijk met haar geliefde niet in de weg te staan. Het prototype van de nihilistische revolutionair is Rachmetov, die als handelend personage slechts zijdelings bij het verhaal wordt betrokken. Deze Rachmetov wordt als volgt gekarakteriseerd door Vera: ‘De Rachmetovs, dat is een andere soort; zij versmelten zozeer met de algemene zaak, dat deze voor hen een noodzaak is die hun hele leven vult.’ Rachmetov is de verpersoonlijking van de ultieme zelfopoffering ten dienste van het collectieve belang: hij leidt een ascetisch, spartaans leven (hij slaapt zelfs op een bed van nagels), leest enkel revolutionaire werken, mijdt vrouwelijk gezelschap, enzovoort, allemaal om zich ten volle voor te bereiden op de nakende revolutie. Terwijl alle personages proberen hun leven volgens communistische en utilitaristische principes te organiseren, wordt Tsjernysjevski’s ware sociale utopie geschetst in een droomsequentie, als ware het nog steeds een toekomstdroom. Vera droomt van een aards paradijs, een prachtig en idyllisch zomerlandschap waar mensen samenleven in grote communes, in enorme glazen bouwwerken die worden vergeleken met ‘een Kristallen Paleis’. Dit is een duidelijke referentie aan het Crystal Palace, het hoofdpaviljoen van de Wereldtentoonstelling in Londen in 1851, ontworpen door Joseph Paxton. Het Londense Kristallen Paleis – volledig opgetrokken uit glas en gietijzer – belichaamde de verwezenlijkingen van de Industriële Revolutie en hield een belofte in van wat wetenschap en techniek nog zouden kunnen realiseren. Voor de Russische radicalen – sommigen van hen hadden het Paleis in Londen gezien – werd het Kristallen Paleis een metafoor van de maakbaarheid van de sociale utopie op basis van de vooruitgang van de wetenschap. In Vera’s droom is een fundamentele pijler van de ideale staat het materiële welzijn van alle bewoners: de wetenschap is er zo op vooruitgegaan dat mensen lang jong blijven, machines het zwaarste werk overnemen, iedereen een comfortabel onderkomen heeft en er voor iedereen voldoende voedsel is. Elke avond is er een waaier aan evenementen ter ontspanning van de hardwerkende bewoners; baanbrekend is de beschrijving dat er ook aparte kamers zijn waar mannen en vrouwen zich kun- nen terugtrekken ter eigen vermaak.
de ‘nieuwe mensen’ kwam van Fjodor Dostojevski (1821-1881), die vanaf dan doorheen zijn omvangrijke oeuvre de strijd zou aangaan met het nihilistische gedachtegoed. Dostojevski heeft zijn meest directe offensief tegen Tsjernysjevski neergeschreven in Aantekeningen uit het Ondergrondse (ook wel vertaald als Memoires uit het Souterrain, 1864). Bij monde van het hoofdpersonage, de anonieme ‘ondergrondse man’ – het ‘ondergrondse’ refereert enerzijds aan het feit dat deze man zich letterlijk heeft teruggetrokken uit de maatschappij en leeft in een kelderhol, en is anderzijds een metafoor voor de diepste krochten van zijn bewustzijn – komt Dostojevski fel in opstand tegen het nihilistische credo van het ‘rationeel egoïsme’. Er worden geen concrete namen genoemd, maar het mikpunt van spot is het Kristallen Paleis, ‘waartegen hij zijn tong wil uitsteken’ (Dostojewski, 1957: 164). In een lange monoloog, die bol staat van de provocaties, para- doxen en genante ontboezemingen, revolteert de ondergrondse man tegen elke vorm van utilitarisme en sociaal positivisme en werpt zich op als advocaat van de individuele, vrije wil:
‘Je eigen, zelfstandige en vrije wil, je eigen gril, hoe wild ook, je eigen fantasie, al grenst ze misschien soms aan waanzin – kijk, dit alles is nu juist dat belangrijkste belang, dat men over ’t hoofd heeft gezien (…) Overstelpt u de mens maar met alle aardse geneugten, dompel hem tot over zijn oren onder in geluk (…) verschaf hem een zo goede economische positie dat hij geen vin meer hoeft te verroeren behalve om te slapen, kruidkoeken te eten en te zorgen, dat de wereldgeschiedenis kan blijven doorgaan, dan zal die zelfde kerel u prompt, louter voor de lol een gemene poets bakken. Hij zal zelfs de kruidkoeken eraan wagen en opzettelijk naar de fataalste waanzin streven (…) Juist zijn fantastische dromerijen, zijn ordinairste dwaasheid zal hij voor zich zelf willen hoog houden, enkel en alleen om zich zelf te bevestigen, dat mensen nog altijd mensen zijn en geen pianotoetsen waarop de natuurwetten eigenhandig spelen.’ (Dostojewski, 1957: 156-160)
Met de ondergrondse man heeft Dostojevski een personage gecreëerd dat de irrationele, vrije wil in zijn meest vreselijke implicaties belichaamt. In het tweede deel van de roman haalt deze antiheld enkele episoden uit zijn leven aan om aan te tonen hoe ver hij is gegaan in het volgen van zijn grillige, soms perverse en altijd tegenstrijdige wil, waarbij de schaal overslaat van masochisme naar wreedaardig sadisme. Dostojevski ontwikkelde via dit personage een strategie ten opzichte van het nihilisme die zijn handelsmerk zou worden in zijn volgende romans. In plaats van de nihilisten met rationele argumenten te bestrijden, opteert hij ervoor om zijn ideologische opponenten te ondermijnen van binnenuit, namelijk door hun theorieën tot in hun meest radicale en absurde consequenties door te trekken en hen aldus te confronteren met het falen ervan. In zijn ongebreidelde egoïsme – samengevat in zijn motto ‘de wereld kan naar de verdoemenis gaan, zolang ik maar mijn kopje thee kan drinken’ – legt de ondergrondse man de praktische onmogelijkheid van een ‘rationeel egoïsme’ bloot.
Dostojevski voerde de polemiek met de nihilisten verder in zijn volgende romans. Hij opteerde ervoor om, in plaats van dit fenomeen dood te zwijgen, het juist een forum te geven; op die manier kon hij de lezer wijzen op het onvermijdelijke failliet van deze ideologie. Hij laat zijn nihilisten zo eindigen dat de lezer niet anders kan dan concluderen dat het nihilisme in praktijk onhaalbaar en gevaarlijk is. In de roman Misdaad en Straf (1866) vermoordt de student Raskolnikov een oude woekeraarster op basis van het utilitaristische motief dat hij met het geld dat hij daardoor bemachtigt zijn studies kan afmaken en dan veel goede daden kan stellen voor de maatschappij. Na de moord krijgt hij echter gewetenswroeging en beseft hij de vreselijke consequenties van zijn theorie. Ook Dostojevski’s andere romans worden bevolkt door nihilisten en men kan in hun portrettering steeds hetzelfde stramien ontdekken: of het loopt slecht af met deze nihilisten (ze plegen een misdaad of zelfmoord) of ze komen tot inkeer. Zijn meest manifeste anti-nihilistische roman is Demonen (1871, ook vertaald als Boze Geesten en in een nieuwe vertaling van Hans Boland als Duivels), die hij heeft geschreven naar aanleiding van de zogenaamde Netsjajev-affaire. Sergej Netsjajev, auteur van Catechismus van een revolutionair en nihilist van het eerste uur, had in november 1869 opdracht gegeven voor de executie van een lid van zijn eigen revolutionaire kring dat van plan was te breken met dit milieu. Deze moord veroorzaakte veel ophef in de Russische pers en ook Dostojevski was geschokt door de barbaarse methodes van de
nihilisten. Hij begon onmiddellijk aan wat eerst als een pamflet was opgevat, maar uiteindelijk een indrukwekkende roman zou worden tegen het oprukkende nihilisme waarvan hij de gevolgen steeds destructiever om zich heen zag grijpen. Tegen de achtergrond
van het Toergenjeviaanse generatieconflict tussen vaders en zonen schetst Dostojevski de opkomst van terroristische cellen in een provinciestad en de verwoestende gevolgen daarvan in deze microsamenleving. De ideologische tegenstelling tussen de vader Stepan Verchovenski, een typische, wat zweverige idealist uit de jaren 1840, en de zoon Pjotr, aanstichter en leider van de revolutionaire kringen, wordt aangevuld met een hele pléiade van andere nihilisten. Het centrale personage Stavrogin balanceert op de grens van goed en kwaad. Dan is er de theoreticus van de terroristische groepering, die een absoluut despotisme verdedigt bij het opbouwen van de nieuwe socialistische staat. Er is ten slotte de ingenieur Kirillov die als bewijs van zijn vrije wil bewust zelfmoord pleegt en zo een nieuw tijdperk van de ‘mens-god’ inluidt, ter vervanging van de God-mens Christus. In deze roman legt Dostojevski de inherente paradox van het utilitaristisch gemotiveerde nihilisme bloot. Pjotr en zijn aanhangers ijveren voor een beter Rusland, waarin het soci- ale welzijn van iedereen is verzekerd. Om dit doel te bereiken zijn alle middelen legitiem: politieke en sociale instabiliteit, terreur, brandstichting en moord. In het licht van de revolutie die ongeveer een halve eeuw later zou uitbreken en heel Rusland voor enkele jaren in complete chaos en anarchie zou onderdompelen lijkt Dostojevski’s perceptie van de zaken profetisch te zijn.
Tsjernysjevski, die in 1864 was verbannen naar Siberië, werd als spreekbuis van de nihilisten opgevolgd door onder anderen Nikolaj Dobroljoebov (1836-1861) en Dmitri Pisarev (1840-1868), die op hun beurt de literatuur als middel gebruikten om hun ideeën te spuien. Zij wendden zich meer bepaald tot het genre van de literaire kritiek om het debat aan te gaan met de morele en socio-politieke vraagstukken die op dat moment grotendeels in literaire werken aan bod kwamen. Dobroljoebov werd bekend om zijn kritiek ‘naar aanleiding van’: zijn recensies van literaire werken waren enkel een voorwendsel om zijn opinie over actuele zaken te geven. In zijn meest beroemde essay, Wat is Oblomovisme? (1859), neemt hij de roman Oblomov (1859) van Ivan Gontsjarov als uitgangspunt om de lijfeigenschap op de korrel te nemen: precies door dit systeem vervalt de aristocratie in een staat van apathie en zinledigheid. Pisarev van zijn kant nam een radicaal materialistisch standpunt in en kon zich als een van de weinige nihilisten vinden in Toergenjevs Bazarov: ook hij ijverde voor de totale destructie van het bestaande systeem en geloofde enkel in de wetenschap als objectieve maatstaf voor morele vraagstukken.
Hoewel een groot, en constitutief, deel van het nihilistische debat plaatsvond in literaire werken, groeide het uit tot een maatschappelijk fenomeen dat de kiemen in zich draagt van de Russische Revolutie en de latere utilitaristisch geïnspireerde Sovjetideologie. Vanaf de jaren 1870 werden de nihilisten politiek actiever en driester in hun acties: er vormden zich revolutionaire en terroristische groeperingen die steeds meer het gebruik van geweld legitimeerden ter verwezenlijking van de communistische staat. Terwijl het nihilistische gedachtegoed dus een steeds realistischere gedaante kreeg, bleven de belangrijkste ideologische antagonisten opereren binnen het domein van de literatuur. Enkel in fictie konden zij dit realistische fenomeen uitvergroten en zo waarschuwen voor het grensoverschrijdende (im)morele karakter ervan. Deze golf van ‘anti-nihilistische’ romans – die zo kenmerkend is voor de negentiende-eeuwse Russische literatuur – heeft echter onwillekeurig bijgedragen tot de groei van het nihilisme. En, zoals de geschiedenis ons leert, hebben de feiten uiteindelijk de fictie ingehaald.
Literatuur
- Dostojevski, F.M. (2009). Duivels. Vertaling H. Boland. Amsterdam: Athenaeum/Polak & Van Gennep. Dostojewski, F.M. (1957). Aantekeningen uit het Ondergrondse. De Russische Bibliotheek, F.M. Dostojewski, Verzamelde Werken iv. Vertaling H. Leerink. Amsterdam: G.A. Van Oorschot.
- Tchernychewsky, N.G. (1886). What’s to be done? Vertaling B.R. Tucker. Online www.archive.org/details/whatstobedonerom00cher.
- Toergenjev, I. (2007). Vaders en zonen. Vertaling en nawoord Y. Bloemen & M. Wiebes. Amsterdam/Antwer- pen: L.J. Veen.
- Waegemans, E. (1999). Geschiedenis van de Russische literatuur: sinds de tijd van Peter de Grote. Amsterdam: Mets & Schilt.