De opgang van populistische partijen heeft de afgelopen decennia een groeiend onbehagen laten zien, waarbij een misnoegd volk opstaat en zijn soevereiniteit terugvordert. Het populisme gaat daarbij in het verweer tegen enerzijds het politieke establishment, dat corrupt zou zijn, en anderzijds tegen de Andere – verpersoonlijkt door de vreemdeling –,die meerdere bedreigingen met zich brengt. De polarisatie van het politieke landschap die hieruit volgt, wordt gevoed door een diepgeworteld ressentiment. In deze bijdrage gaan we nader in op dit gevoel van miskenning, dat – hoe subjectief ook – dankbaar gerecupereerd wordt door populistische partijen waardoor het collectieve dimensies aanneemt. Het resultaat hiervan zijn politieke en sociale patstellingen waarbij het volk zich positioneert tegenover twee vijanden en ‘democratische’ aanspraken maakt die op zijn minst twijfelachtig zijn.
Ressentiment als sociaal en politiek zielenroersel
Ressentiment is een emotie van verbittering die gebaseerd is op toenemende negatieve gevoelens waarvan het zich benadeeld voelen en machteloosheid de spil vormen. In analytische zin kunnen we in het ontstaan van ressentiment drie essentiële componenten onderscheiden die samen tot een explosief mengsel leiden: (1) alles begint met een gevoel van frustratie en onrecht; (2) niet bij machte daaraan iets te veranderen, wordt het leed verkropt en gaat de onvrede gisten; (3) maar omdat morele verontwaardiging nooit helemaal went, zoekt zij naar een ontlading waarbij de woede gekoeld wordt op de vijandige buitenwereld. Dit is het emotionele crescendo van het ressentiment dat eerst door Friedrich Nietzsche (2005) werd beschreven. Later werd het verder ontleed door Max Scheler (2008) en René Girard (1993), die tevens benadrukken dat deze gramschap sociaal geworteld is en tot ontwikkeling komt binnen een maatschappelijke en historische context, waarbij vooral de tegenstelling tussen de voorgehouden culturele waarden en de feitelijke leefomstandigheden bepalend is.
De moderniteit kondigde zich immers aan als de belofte dat alle sociale ongelijkheden die niet stoelen op verdienste onrechtmatig zijn en dus moeten verdwijnen. Na het opbreken van de standensamenleving werden posities daarom niet langer toegewezen, maar op basis van prestatie verworven; waarna het gelijkheidsideaal zich achtereenvolgens doorzette in het politieke, burgerlijke en sociaal-economische domein met de vorming van de verzorgingsstaat. Dit alles betekent evenwel niet dat we vandaag te midden van gelijken leven: oude discriminaties blijven, terwijl nieuwe ongelijkheden ontstaan. De egalitaire welvaart van West-Europa heeft de meest schrijnende effecten van de ongelijkheid evenwel gemilderd en uit de absolute miserie getild. Vandaag gaat het vooral om relatieve deprivatie waarbij in de strijd om macht en prestige het meer van de ene, het mindere van de andere wordt. Ondanks die relativiteit blijven verschillen evenwel van tel voor wie op zoek is naar een goede positie en maatschappelijk aanzien. Alle egalitaire hervormingen ten spijt blijft relatieve deprivatie integraal deel uitmaken van de laatmoderne samenleving: laaggeschoolden vinden moeilijk aansluiting bij postindustriële ontwikkelingen waarbij alles om kennis en diensten draait; kleine zelfstandigen worden uit de markt geprijsd door economische schaalvergroting; de snelle vooruitgang doet ouderen afhaken; en de suburbanisatie laat sociale problemen achter in de binnenstad. De teloorgang van de georganiseerde moderniteit resulteert onvermijdelijk in verliezers die – vereenzaamd en gefrustreerd – menen dat hen onrecht wordt aangedaan omdat de waarden van gelijkheid, waardigheid en inspraak ze ontzegd worden. Ze vallen uit de boot en raken geïsoleerd, maar in een open samenleving blijven ze niettemin vasthouden aan het egalitaire ideaal en maken ze de vergelijking met de anderen. Aangezien iedereen uit is op een betere positie en meer aanzien, voelen ze zich in hun morele verontwaardiging dan ook dubbel benadeeld: enerzijds tegenover wie het beter vergaat, anderzijds tegenover wie minder heeft maar aanklampt, en zo alsnog een bedreiging vormt. In dit vergelijkende verband raken de sociale relaties dan ook snel vertroebeld door gevoelens van na-ijver, afgunst en jaloezie, terwijl de aanhoudende rivaliteit om zoveel schaarse goederen, diensten en posities het gevoel van bedreigd te zijn overheersend maakt.
Aan het relatieve tekort en de dreiging valt echter weinig te doen. De ontevredenheid van de betrokkenen wordt immers steeds weer versterkt door hun onmacht. Ze slagen er niet in het onheil te keren of weerstand te bieden. Er is geen uitweg, waardoor het onrecht chronisch wordt: mensen zitten vast in hun onzekere posities en bijhorende vernedering. Daarenboven heeft het geen zin om de stem te verheffen en te protesteren, want de buitenwereld heeft toch geen oren naar hun grieven. De wrokkige ventileert daarom zijn woede niet, maar verkropt deze: de vernedering wentelt zich in zelfbeklag en eindeloos kankeren op iedereen die men verantwoordelijk acht voor het ervaren onrecht. Machteloze mensen raken verbitterd en kijken cynisch aan tegen een wereld die hen geen beterschap gunt. Traag maar zeker laat men het geloof in de mooie idealen varen en kan men geen betekenis meer hechten aan de grote zingevende verhalen. Berusten kan men echter evenmin: ressentiment houdt het vuur van de verontwaardiging smeulend. Wie aan ressentiment lijdt, is ‘meester van het zwijgen, het niet vergeten, het wachten, het zich tijdelijk klein en nederig maken’. In afwachting doet de als onherroepelijk ervaren tragiek evenwel een tunnelvisie ontstaan waarin men enkel nog het eigen onrecht ziet en in de achteruitkijkspiegel de verantwoordelijke anderen die men obsessief begluurt en blameert – wat de spanning ten top drijft.
Men kan echter niet eeuwig onrechtslikken. Zonder uitweg slaat het verlangen naar radicale ommekeer uiteindelijk om in een op rancune gestoelde wraakzucht die de vijandige omgeving als doelwit neemt: alle druk die de verdringing opbouwde, komt nu explosief tot ontlading. De gefrustreerde woede wordt zo geprojecteerd op anderen die verantwoordelijk gesteld worden voor het eigen ongeluk en ook al is het verre van duidelijk wat hun precieze aandeel is in Ego’s drama, de sociale toewijzing van de schuld is zonder meer extern. Alter wordt gezien als een usurpator: de Ander neemt onrechtmatigde plaats in die het wrokkige Ego voor zichzelf ambieert; hij blokkeert alle beterschap of maakt misbruik van de situatie – wat uiteraard ten koste gaat van Ego’s positie. En zelfs al is de Ander niet rechtstreeks verantwoordelijk voor Ego’s ongeluk, dan nog is hij medeplichtig, want als omstaander doet hij niets om het gedane onrecht te herstellen. De slotsom is dat de anderen direct of indirect schuldig zijn, wat vergolden moet worden door iedereen in dezelfde vernedering te laten delen. Sociale gerechtigheid verwordt hierdoor tot een publieke vergelding van particulier ongeluk. Daarbij wenst het ressentiment iedereen evenveel miserie toe en ziet het met leedvermaak hoe anderen neergehaald worden en in de problemen geraken. Omwille van haar rancuneuze origine verbindt Nietzsche deze zogenaamde rechtvaardigheid met de slavenmoraal, waarbij een tekort aan eigenwaarde omslaat in misplaatste hoogmoed. Men reageert zich autoritair af op anderen die als zelfzuchtige schuldigen en samenzwerende intriganten met de vinger worden gewezen. Zo bewerkstelligen de verdrukten op ingenieuze wijze een omkering van waarden die hen verlossing, macht en waardigheid brengt: een revolutionair fantasma waarin de laatsten de eersten zullen zijn en verdrukte zwakkelingen, machtige heersers worden.
Gefixeerd op de vijandige buitenwereld doemt uiteindelijk de figuur van de zondebok op, wat een nieuwe wending geeft aan de escalerende wraakzucht. Te midden van het strijdtoneel van allen tegen allen ontdekt het ressentiment een duidelijk en aanwijsbaar personage waarop het zijn wrok kan afwentelen. René Girard besteedt veel aandacht aan dit proces van verdichting waarbij de ander mikpunt wordt van toorn. Door de zondebok te beladen met schuld en verantwoordelijkheid ontstaat tussen de rivaliserende Ego’s immers een nieuw sociaal verband. Concurrenten vechten niet meer onderling, maar gaan samen de strijd aan tegen één vijand. De zondebok doet een bindende coalitie ontstaan. ‘Alle rancunes die over duizend verschillende individuen rondgestrooid lagen, alle divergerende haatgevoelens convergeren voortaan naar één enkel individu, naar de zondebok (…) Het antagonisme van allen tegen allen maakt plaats voor de eendracht van allen tegen één’. In plaats van een chaotisch geheel van allerhande maatschappelijke conflicten ontstaat hier een eenvoudige oppositie die de echte gemeenschap tegenover de zondebok plaatst. Door de schuldenaar collectief met de vinger te wijzen, creëert het volk de illusie weer grip te krijgen op zijn lotsbestemming. Hier situeert zich het mobiliserend potentieel van de zondebok dat particuliere onvrede omzet in een politieke macht op zoek naar vergelding. Wíe finaal doorgaat voor vijand van het volk varieert. In het geval van de marginale zondebok gaat het om zwakkere, afwijkende en ondergeschikte groepen zoals vreemdelingen, gehandicapten of homoseksuelen. Een klein maar betekenisvol verschil maakt dat zij prototypisch de ander belichamen en slachtoffer worden van revanchisme. Het ressentiment kan evenwel ook zijn pijlen naar boven richten, naar een machtige zondebok of vijand die omwille van zijn bovengeschikte positie geïsoleerd is geraakt van de massa: hoogmoedige koningen en wereldvreemde politici, schraapzuchtige grootkapitalisten of betweterige intellectuelen zijn hier enkele van de mogelijke doelwitten. Het mikpunt wisselt dus, maar steeds gaat het om aanwijsbare subjecten of bevolkingsgroepen die buiten de eigen leefwereld geplaatst worden. Nimmer kijkt de tunnelvisie naar bredere maatschappelijke processen en structurele veranderingen die iedereen ondergaat zoals de ontwikkeling van de stadsrand, de de-industrialisatie, een wassende kenniseconomie, de globalisering of de individualisering van leefwerelden.
Populistische kapitalisatie
Emoties hebben altijd een min of meer efemeer karakter. Daarom is het belangrijk de sociale onderbouw en politieke kapitalisatie van het ressentiment te onderkennen. Aan de ene kant zorgen de genoemde veranderingen voor heel wat strijd om macht, belangen en identiteit. Dit is de voedingsbodem van een ressentiment dat het denken en doen van heel wat individuen stuurt zonder dat de voormalige verzuiling dat alles binnen de oude lijntjes kan houden en vertalen naar het beleidsniveau: de visies worden warrig, de kiezers verliezen hun vroegere partijvoorkeur en vervreemden. Op deze wijze ontstaan er in het sociale en politieke veld nieuwe polarisaties die bepalend zijn voor de maatschappelijke ruimte waarin we leven. Aan de andere kant zijn in het laatste kwart van de twintigste eeuw populistische partijen opgestaan die uitdrukkelijk dit sluimerende ressentiment hebben weten te vertalen in een politiek discours. Op die manier bieden ze een ideologische articulatie en een institutionele ondersteuning aan de diffuse onvrede, waardoor een toenemend deel van het misnoegde kiezerskorps de omslag maakt van een stilzwijgend verbijten van het ressentiment naar de ontlading ervan.
In heel West-Europa heeft de opmars van extreem-rechtse en populistische partijen alvast geleid tot een herverkaveling van het politieke landschap. In Vlaanderen was het Vlaams Blok de gangmaker van het ressentiment op de politieke scène. Aanvankelijk rekruteerde deze partij vooral bij laaggeschoolde arbeiders die het moeilijk hadden met de de-industrialisatie en de instroom van migranten in hun directe leefomgeving. Zij verloren uitzicht op beterschap en vertaalden precair geworden posities in een proteststem. De ontzette reacties van de weldenkende goegemeente en het daaropvolgende cordon sanitaire waarbij het Vlaams Blok van elke bestuursdeelname uitgesloten werd, stelden de partij evenwel in staat om het auteursrecht te verwerven van een aantal kritieke kwesties die stilaan ook een bredere weerklank vonden: van stadsverloedering, criminaliteit en politieke verstarring tot de problematische integratie van allochtonen. Ideologisch heeft men daarbij de centrale waarden van vrijheid, gelijkheid, solidariteit en democratie gekaapt en zodanig verdraaid dat een steeds groter kiezerskorps overtuigd raakte van het gelijk van de verongelijkten. Ideologische piraterij als het ware: de beschuldiging van racisme wordt geduid als een poging om de vrije meningsuiting te muilkorven; de zorg voor zwakkeren of minderheden ondergraaft – zo beweert men – het fundamentele gelijkheidsprincipe; het cordon sanitaire gaat in tegen het recht op democratische inspraak; en democratie wordt geherdefinieerd als de macht van de meerderheid, dus het recht van de sterkste. Via deze discursieve verdraaiingen ontstaan er bij steeds grotere groepen gevoelens van frustratie, bedreiging en onrecht die zich – met behulp van een goed geolied propaganda-apparaat – verdichten tot een verbeten ressentiment. Met hun dualistische wereldbeeld en cynische, etnocentrische en antipolitieke slogans hebben populistische partijen op strategische wijze de gramschap weten te mobiliseren en te kapitaliseren. In haar populistische dramaturgie zet de partij – en een deel van haar electoraat – zich daarbij nadrukkelijk af tegen de beide groepen die de schuld dragen van het onheil: het politieke establishment als bovengeschikte zondebok (politiek) die verantwoordelijk gesteld wordt voor het aangedane onrecht enerzijds; de allochtonen als ondergeschikte zondebok (vreemdeling) die de positie van het waarachtige volk bedreigen en de schuld krijgen van de onrechtvaardige toestand anderzijds. In de steek gelaten door de politieke en culturele elites voelen tal van machteloze en verongelijkte burgers zich alleen gelaten in deze dubbele vijandschap (ressentiment). Daarom richten ze zich tot een partij (populist) waarmee ze het niet noodzakelijk inhoudelijk eens zijn, maar die wel de grieven en de belangen van de gewone man serieus neemt en die in staat is om de diversiteit van het maatschappelijke onbehagen te verharden tot één politiek antilichaam (het volk). In onderstaande figuur worden dit dubbele antagonisme en de daaruit volgende associaties visueel voorgesteld.
Het etnisch populisme vertaalt het ressentiment in een antagonisme tussen insiders en outsiders dat op twee wijzen gelezen kan worden: (1) wij onderaan – zij daarboven en (2)wij hier- binnen – zij erbuiten. Met het aanwijzen van die dubbele vijand ontstaat er onder patronage van de populistische partij ook een derde entiteit, namelijk het volk dat zich via het zondebok mechanisme omvormt tot een saamhorige gemeenschap die zich politiek als ‘demos’ en ‘ethnos’ zal definiëren. In de volgende paragraaf analyseren we de dubbele polarisatie die het etnisch populisme mogelijk maakt en zijn populaire identiteit met een etnische identiteit verbindt.
Een dubbel vijandschap: stampen naar boven en schoppen naar onder
Vooreerst verschijnt de bovengeschikte politicus als een klare en duidelijke figuur die men verantwoordelijk stelt voor alles wat er misloopt. Binnen een machtsgeladen context is de wrok echter op zijn hoede: openbaar veinst men vaak enige achting, maar achter de rug wordt er geroddeld en gelasterd. In de coulissen van de publieke ruimte – het stemhokje – is de wraakzuchtige cynicus echter meedogenloos. Het groeiend succes van de populistische partij en het zelfvertrouwen van haar woordvoerders zorgen er ook voor dat de kritiek almaar luider klinkt. De elite wordt verweten wereldvreemd te zijn en zich boven de gewone mensen te plaatsen, politici weten niet waarover ze praten en blijken vaak hypocriet: hun woorden verbergen een andere agenda waarin eigenbelang en politiek gekonkel primeren. Volgens de wraakzuchtige diagnose is de politicus immers een usurpator van de democratie die erin slaagt de politieke instituties naar zijn hand te zetten. Niet het algemeen belang wordt gediend, maar de macht wordt misbruikt om het eigen voordeel en de corporatistische belangen van het establishment te dienen. Dit is het verraad van de politiek, terwijl de gewone burger braaf belastingen betaalt. Inzet van deze rancuneuze aantijgingen is het discrediteren van de machtige zondebok: het ontbreekt de politicus aan de nodige competentie en integriteit. Hij mag dan wel een bovengeschikte positie innemen, maar die verdient hij niet en ondertussen blijft het volk verstoken van inspraak en zelfbestuur. Aan de andere kant doet het politiek cynisme een revolutionaire oproep om de bestaande machtsrelaties om te keren en het volk als ‘demos’ boven de politieke instituties te verheffen. Een politieke fantasmagorie zet de wereld op haar kop en wreekt de eerdere onmacht door het installeren van een populistische almacht. In naam van de ‘demos’ verwerpt men de democratie, zo klinkt de morele omkering die de kleine man groot zal maken.
Het populistische revanchisme stampt echter niet alleen naar boven, maar schopt ook naar onderen: naar de indringers aan de onderkant. De plaats van de vreemdelingen is dan wel ondergeschikt, hun intrede brengt niettemin bedreigingen met zich mee: verdringing op de arbeidsmarkt en onteigening van stedelijke buurten. Ze worden ervaren als een gevaar voor de fysieke integriteit en het materiële hebben en houden van de burgers. Het belangrijkste pijnpunt is evenwel hun toetreding tot de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid. In de visie van de benadeelde verliezer is de bijdrage van vreemdelingen aan die nationale solidariteit namelijk al te beperkt, het gros van hen is werkloos en daardoor genieten ze disproportioneel van de uitkeringen. Zo wordt het sociaal vangnet dat tekortschiet voor het eigen volk voorgesteld als een hangmat voor vreemde indringers. De indruk leeft dat vreemdelingen bevoordeeld worden en dat nationale solidariteit gewoonweg neerkomt op een uitverkoop van sociale rechten. In deze visie wordt het principe van gelijkheid met de voeten getreden en groeit er een gevoeld van aangedaan onrecht dat zich keert tegen de vreemdelingen als marginale zondebokken. Met hen is alle onheil begonnen, en alleen gedwongen assimilatie of – nog beter – uitdrijving van de allochtone profiteurs en criminelen, kan beterschap brengen. In tegenstelling tot de revolutionaire aspiraties die het populisme aan den dag legt tegenover de politieke klasse kapittelt het populisme de marginale zondebok met argumenten die ontleend zijn aan de gangbare prestatie-ideologie en de traditionele arbeidsethiek. Het ressentiment beroept zich nu op een burgerlijke moraal om de ondergeschikte andere onder de knoet te houden of uit te sluiten. Dat migranten net als een deel van de autochtone bevolking evengoed slachtoffer zijn van processen van de-industrialisatie en globalisering ontgaat het wraakzuchtige volk zonder meer. Om zichzelf enige eigenheid te geven kijkt men weg van de gelijkenissen en concentreert men zich op de verschillen, zodat in de perceptie vreemdelingen algauw verschijnen als een afwijkende groep. Men heeft het over een antivolk dat geassocieerd wordt met misdaad, profitariaat en onverenigbare normen en waarden. De allochtoon als bedreigende vijand wordt zo het brandpunt van een symbolisch revanchisme waarmee de kleine man zijn frustratie afreageert op de nog onbeduidender vreemde. Opvallend is echter dat het ressentiment in dit geval niet langer roept om een omkering van de machtsverhoudingen, maar om hun symbolische bevestiging. Door het volk te definiëren als ‘ethnos’ claimt men het recht van de eerstgeborene die voorrang heeft als het gaat om gelijkheid, inspraak en waardigheid. Zo legitimeert men de groepspositie van het ‘eigen volk’ en wordt het machtsvoordeel van ‘onze eigen mensen’ een evidentie waaraan niet kan geraakt worden. Het is aan het ‘ethnos’ om in eigen land de regels te stellen waaraan anderen moeten gehoorzamen.
Populisme kan verschillende vormen aannemen: zo ageert een civiel populisme tegen de politique politicienne van het beleid en een economisch populisme tegen het neoliberalisme van politieke en economische elites. Daarmee richt men de pijlen voornamelijk naar boven. Het etnisch populisme kenmerkt zich daarentegen uitdrukkelijk door een dubbele vijandschap – naar boven én naar onder. Daarenboven menen de verongelijkten dat politici en vreemdelingen onderling samenspannen: de politiek houdt vreemdelingen de hand boven het hoofd. Integratiebeleid wordt zo beschouwd als een voorkeursbehandeling van de allochtonen waarmee de beleidspartijen trachten stemmen te winnen bij de nieuwe kiezers. Het beleid kent hun politieke rechten toe om de eigen machtspositie te verstevigen. In de etnopopulistische visie verraadt de politiek daarmee het eigen volk – voor wie het feitelijk zou moeten zorgen – en hebben de boven- en ondergeschikte zondebokken een complot gesmeed tegen de gewone man. In zijn verweer beroept het etnisch populisme zich steevast op een derde notie, i.e. het volk. Dit volk ontleent zijn identiteit evenwel precies aan het onderscheid met de hoger aangehaalde zondebokken. ‘Het volk’ is daardoor weinig meer dan een lege doos die volgepropt wordt met wrok en dus pas inhoud krijgt dankzij zijn tegenpolen. De argumenten waarmee het volk van zich afbijt, vertonen trouwens weinig ideologische consistentie. Enerzijds bepleit men een revolutionaire omkering van alle posities, anderzijds houdt men vast aan de traditionele voorrechten en aan de kleinburgerlijke deugdzaamheid. Zo is het weliswaar niet altijd duidelijk waarvoor ‘het volk’ staat, maar dat belet niet dat een partij retorisch gebruikmaakt van de term om zich als de spreekbuis op te werpen van ‘iets’ wat meer lijkt te zijn dan een disparaat amalgaam van malcontenten. In de etnopopulistische beeldvorming verschijnt het volk op die manier als een transhistorische realiteit die één en ondeelbaar is, verzameld rond de morele standaard van gerechtigheid en deugdzaamheid. Politiek gesproken wordt ‘demos’ in die zin gelijkgesteld met ‘ethnos’, met name met een exclusieve culturele gemeenschap of een soeverein heartland waarin het volk en populistische leiders elkaars gelijken zijn die samen hun legitieme aanspraken en historische origine verdedigen tegen interne vijanden en externe belagers.