Home ‘Het moet omdat het hoort’

‘Het moet omdat het hoort’

Door Ignaas Devisch op 07 november 2014

Cover van 01-2012
01-2012 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

‘Sporters horen een voorbeeldfunctie te hebben.’ Er is geen zin die vaker het sportgebeuren begeleidt dan deze. Niet alleen is het de vraag of deze stelling enige grond heeft (waarom is dat zo?), de kwestie is ook om welk voorbeeld het dan zou moeten gaan (wat is het?) en in welke richting deze voorbeeldfunctie ons moet sturen (hoe is het?). Deze drie vragen vormen de leidraad van mijn betoog.
 

Laat ik beginnen met het waarom: vanwaar de motivatie dat sporters of toch zeker topsporters een voorbeeldfunctie moeten hebben? Bestaat er een zinnige reden waarom topsporters een stichtend voorbeeld voor de natie moeten zijn en pakweg rockartiesten, schilders of de laureaten van de Koningin Elisabethwedstrijd niet? Zou er een intrinsiek goed argument te vinden zijn om dit te handhaven, alle argumenten van de orde van een petitio principii uitgezonderd – genre: ‘Topsporters moeten een voorbeeldfunctie hebben omdat ze als topsporters een voorbeeld horen te zijn’. Anders gezegd: is er iets inherent aanwezig in sport dat maakt dat ze een uitzondering moet vormen op andere maatschappelijke terreinen en meer morele deugdzaamheid ten toon dient te spreiden?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Behalve externe drogargumenten van ofwel historische aard – ‘Het moet want het is altijd zo geweest’ – ofwel van maatschappelijk-pedagogische aard – ‘Kinderen kijken op naar topsporters dus moeten die zich gedragen’ – lijkt me geen enkele zinnige reden te bedenken waarom sport iets meer of anders moet doen dan andere maatschappelijke sectoren. Zowel het historische argument als het pedagogische doen er weinig toe. Ten eerste de historische argumentatie: het is niet omdat een situatie bestaat, dat we deze moeten bestendigen en al veel minder is het een argument dat, omdat een praktijk bestaat, ze goed is. Vrouwenbesnijdenis bijvoorbeeld bestaat al behoorlijk lang, het is traditie zo je wil, maar slechts weinigen onder ons beschouwen dit als een voorbeeldfunctie voor de samenleving; nochtans, het gaat hier over een maatschappelijk gestuurde praktijk vanuit welbepaalde ‘normen en waarden’; over die waarden en normen hebben we de laatste jaren de mond vol, zeker wanneer het om sport gaat.

Het pedagogische argument is misschien niet zinloos op zich maar indien het correct is, moeten we ons de vraag stellen waarom sport dan per se die pedagogische verzuchtingen moet waar maken en andere sectoren niet. Naast de belangrijke relatie met ouders en de naaste omgeving, kan het zich identificeren met bekende mensen inderdaad een cruciale rol spelen in de identiteitsopbouw van jongeren: je houdt jezelf een ideaal-ik voor dat je in de ander aanwezig ziet, om dit vervolgens als een voorbeeld voor ogen te houden en ernaar te streven zelf zo te worden. Maar waarom zouden hier enkel topsporters de revue moeten passeren? Jongeren kijken doorgaans behoorlijk op naar artiesten van een of andere muziekscène en hun identificatie ermee kan even identiteitsvormend zijn als pakweg de verafgoding van Christiano Ronaldo dat is. Nochtans, zijn er ooit beperkingen gesignaleerd van morele aard die muziekartiesten, kunstschilders of theatermakers oproepen om zich voorbeeldig te gedragen? Of waarom moeten pakweg toplui uit de bankwereld niet ook deze functie vervullen? Zij hebben het ook gemaakt en zijn zeer succesvol, niet?

Het zou kunnen dat ik een cruciaal argument over het hoofd zie, maar voor zover mijn hoofd reikt vind ik geen intrinsieke reden terug waarom vooral topsporters en niet tegelijk alle andere bekende of succesvolle mensen een maatschappelijke voorbeeldfunctie moeten uitdragen. Laat ik daarom de volgende hypothese lanceren: indien we spreken over de voorbeeldfunctie van topsporters, dan hebben we het over een ‘projectie’: iets dat we hun toeschrijven omdat we zouden willen dat ze ervoor staan. Anders gezegd, indien we waarden projecteren in de sport verlangen we ernaar iets aan sport toe te schrijven dat we maatschappelijk belangrijk achten en daarom willen we de mythe hoog houden dat het in sport nog aanwezig kan en dus moet zijn, misschien of vooral omdat we het nog maar weinig ‘in het echt’ terugvinden. Kortom, we zijn aanbeland bij de wat-vraag.

Laat ik die laatste denkpiste even verder bewandelen om de plausibiliteit ervan te toetsen, het newtoniaanse motief ‘hypotheses non fingo’ indachtig. Een topsporter staat voor een ideaal waarmee de meesten onder ons zich graag associëren: het bereiken van succes door volharding, inzet en onversaagde wilskracht. Denk maar aan het ‘flandrien’ type uit de wielersport dat in België nog steeds goed scoort: een meestal niet verbaal of esthetisch navolgbaar type van wielrenner dat door pure inzet en harde training desnoods bereid is om dwars doorheen de muur van Geraardsbergen te rijden en daarom zijn heroïsch succes behaalt. De ‘flandrien’ staat voor een type mens waarmee de gemiddelde Vlaming zich blijkbaar graag associeert: een gewone mens – ook wel ‘de kleine man’ of de ‘gewone man’ genaamd – die het door zijn niet-aflatende inzet en hard labeur alsnog ver heeft geschopt. Dit sporttype lijkt bij uitstek interessant om vanuit een spiegelfunctie aan onszelf voor te houden: als je maar hard genoeg werkt, kom je er wel in het leven. Het gaat daarom om die waarden waarvan we willen dat we die – als individu of als volk – zelf voorstaan.

Deze types bestaan natuurlijk in het echt, maar de authentieke idealen waarvoor ze staan lijken behoorlijk geënsceneerd in een tijd waarin topsport omgeven is door onwaarschijnlijk veel geld en winstbejag. De voorbeeldfunctie die topsporters moeten uitoefenen, is in die zin een merkwaardig anachronisme: de gemiddelde topsporter is een grootverdiener die juist bereid is om zowat alle ‘authentieke’ idealen op te geven in functie van de verdienste die er tegenover staat en nog maar weinig gefocust lijkt op de idealen die wij hem toedichten, tenzij als imago omdat dit nu eenmaal goed scoort. Een interessant voorbeeld is wanneer topvoetballers transfereren van de ene ploeg naar de andere om aan hun maandelijkse wedde – of moet ik zeggen ‘wekelijks’ want steeds meer wordt het op die manier uitgedrukt om het nog enigszins representeerbaar te houden – nog een cijfer of wat toe te voegen, dat deze bij aankomst in het nieuwe team al heel snel wat paling gladde praatjes overnemen, genre: ‘Dit is altijd de ploeg van mijn hart geweest’, ‘Deze ploeg heeft de beste supporters van het land’, ‘Voortaan behoort mijn hart aan deze ploeg toe’. Die praatjes zijn interessant omdat iedereen weet dat het maar praatjes zijn – ze hadden net zo goed bij een ander ‘team van hun hart’ kunnen spelen indien dit over meer geld beschikte – maar toch bereid is om te doen alsof we ze voor waar aannemen. Waarna diezelfde spelers bij hun eerstvolgende transfer deze praatjes herhalen.

De keerzijde hiervan is de nog steeds opgeld makende morele verontwaardiging die met deze projectie gepaard gaat. Wanneer bijvoorbeeld iemand blijkt ‘een leugenaar’ te zijn of zich met doping heeft ingelaten. Supporters kunnen bijvoorbeeld oprecht boos zijn wanneer hun held voor geld naar een andere ploeg verhuist, terwijl dat nu net ook de reden was waarom deze eerder in hun ploeg was terecht gekomen. Dan is diezelfde held plots een geldwolf of een huichelaar. En dat brengt ons opnieuw bij de vraag ‘Waarom moeten deze topsporters per se een voorbeeldfunctie uitdragen?’ Tenzij idealen van de orde van de verbeelding, lijken er maar weinig feiten te zijn die als intrinsiek argument kunnen dienen om deze voorbeeldfunctie te ondersteunen; we schrijven topsporters graag onze ideaalbeelden toe, terwijl de realiteit er ondertussen behoorlijk anders uitziet.

Fair play, maar welke ‘play’?

Laat ik het bovenstaande proberen samen te vatten. De sportactualiteit geeft almaar duidelijker aan hoe lastig de traditionele normen en waarden zich handhaven in de hedendaagse topsport. Dit vooral omdat de economische impact op sport voor extra druk zorgt om prestaties op te drijven en grenzen te overschrijden. Tevens blijven de sportgemeenschap en de samenleving in het algemeen zich, als een morele maagd, verontwaardigen wanneer er eentje al te duidelijk buiten de lijntjes kleurt. Topsport en topvoetbal – maar ook tennis, wielrennen, golf, et cetera – in het bijzonder kennen een zeer sterke kapitalistische inslag die zich maar weinig aantrekt van fair play of andere waarden. Individuen, die dit al te opzichtig in hun gedrag etaleren, worden desalniettemin pardoes buiten geknikkerd en dit telkens omwille van hun zogenaamde ‘voorbeeldfunctie’. Anders gezegd, terwijl het hele topsportgebeuren in hoofdzaak is georganiseerd rond financieel winstbejag, en in die zin een toch behoorlijk veraf staat van ‘authentieke’ normen en waarden, moet de sporter zelf zich blijkbaar nog steeds presenteren als een restant van een mythisch ideaal, een atleet die louter op basis van inzet en talent ons toelaat zich even met hem of haar te identificeren en ons dagelijks leven draaglijker te maken. Indien deze projectie van voorbeeldfunctie doorprikt wordt, zodat blijkt dat wat we onszelf inbeelden inderdaad maar een inbeelding is, slaat de manifeste bewondering snel om in impulsieve woede.

Dat brengt ons opnieuw bij de tweede argumentatie, het pedagogisch maatschappelijke aspect: indien we dan toch dit ideaal hoog wensen te houden, waarom moet alleen de sporter deze functie uitdragen en niet de sport zelf en het hele gebeuren eromheen waar vaak de meest vulgaire en excessieve praktijken grossieren? Laat ik dit verduidelijken met een aantal recente voorbeelden uit het internationale topvoetbal.

Een eerste voorbeeld is de internationale voetbalbond zelf, de zogeheten FIFA. Dit gezelschap van hoogbejaarde heren slaagt er al jaren in om zichzelf te verrijken met lucratieve contracten, verdiensten uit steekpenningen en quasi openlijke fraude. Dat kun je bezwaarlijk een voorbeeldfunctie noemen. Bij de laatste verkiezingen voor de toekenning van de wereldkampioenschappen voetbal zijn respectievelijk Rusland (2018) en Qatar (2022) toegewezen. Het zogenaamde bidding process liep al sinds 2009 en voor 2018 deden bijvoorbeeld België/Nederland, Groot-Brittannië, Portugal/Spanje en Rusland mee. Voor 2022 waren dat Australië, Japan, Zuid-Korea, de VS en Qatar. Nu, bij de verkiezing voor 2018 haalde Groot-Brittannië zelfs niet eens de tweede ronde, terwijl dit land kan bogen op zowat de beste competitie ter wereld, inclusief schitterende accommodaties, enzovoort. In 2022 trekken we zowaar naar Qatar, om er in de woestijn te voetballen.

Wie beweert dat de optie voor deze landen sport intrinsiek gemotiveerd is, moet stevig voor de dag komen in deze, want deze keuzes zijn overduidelijk door financieel winstbejag gestuurd en niet door de waarden van de sport. Niet alleen werd dit hele proces door omkoopschandalen geplaagd, bovendien kun je er niet omheen dat een bloedhete woestijn en weinig geschikte biotoop is voor topvoetbal. Maar goed, Qatar staat voor het aanboren van een nieuwe markt, een absolute vrijgeleide tot grootverdienerij en de totale afwezigheid van democratische spelregels die in andere landen wel bestaan. Toen bijvoorbeeld ook België en Nederland wilden meedingen naar de organisatie van het wereldkampioenschap, bleek dat de heren van de FIFA onder meer vrijstelling van belastingen eisten. Deze praktijken vallen ongetwijfeld net buiten het blikveld van de ‘fair play’. Kijken we ten tweede ook even naar Rusland, nog zo’n een interessante broedplaats wanneer het aankomt op waarden in de sport. Neem nu de voetbalploeg Terek Grozny, de speeltuin van magnaat en Tsjetsjeens president Ramzan Kadirov. Deze man staat er om bekend de mensenrechten te schenden, mensen eigenhandig te folteren en lastige journalisten te laten ombrengen; er zijn bijvoorbeeld sterke aanwijzingen dat hij achter de moord zit op Anna Politkovskaya, de Russische journaliste die druk bezig was om bewijs te verzamelen dat Kadirov zich schuldig had gemaakt aan folteringen en moordpartijen. Zij werd neergekogeld in de lift van het appartementsgebouw waar ze woonde, in Moskou. Bij deze voetbalclub, waar onder anderen Ruud Gullit korte tijd trainer is geweest en op dit moment Mbark Boussouffa voetbalt, zijn de normen en waarden opnieuw ver te zoeken.
Nochtans kan deze man rustig en ongestoord verder zijn weg gaan en de Russische voetbalwereld met zijn duistere roebels mee naar zijn hand zetten.

Denkt de FIFA eraan om een ethische code te ontwikkelen voor sportbestuurders en dit bijvoorbeeld ook toe te passen in een land als Rusland? Moeten zij bepaalde waarden belichamen? Het antwoord kennen we allemaal. Je kan er nochtans prat op gaan dat ook tijdens dit toernooi spelers de tunnel zullen uitkomen met t-shirts waarop ‘fair play’ zal gezeefdrukt zijn, of ‘against racism’. Mooi allemaal, maar deze schizofrene situatie is opmerkelijk en vraagt om verdere analyse.

Morele fragmentatie

Ik zal, gezien de beperkte lengte van een artikel, twee zaken belichten, enerzijds het gegeven van morele fragmentatie op maatschappelijk vlak, en anderzijds het gebrek aan democratische of juridische controle van de topsportorganen anderzijds. Het gaat daarbij om kwesties die samenhangen met de morele schizofrenie die de topsport kenmerkt: diegenen die eisen dat topsporters morele waarden hooghouden, gaan zich ondertussen te buiten aan de meest aberrante graaicultuur die men zich kan voorstellen. Ik spiegel mij daarbij vooral aan de excessen van de FIFA, maar ook het IOC heeft natuurlijk geen goeie reputatie wat ‘propere handen’ betreft.

Ten eerste, wat bedoel ik met morele fragmentatie en waarom is dit hier van belang? Een centraal kenmerk van onze samenleving is inderdaad de morele fragmentatie ervan, niet alleen over diverse individuen heen – de fameuze diversiteit – maar ook doorheen individuen zelf. Iemand kan bijvoorbeeld overdag een klootzak van een manager zijn en mensen ontslaan omwille van de meest arbitraire redenen, en dan ‘s avonds thuiskomen en leuke spelletjes spelen met zijn kinderen, nog een potje soep maken voor een armlastige buurman, en zich daarna schor staan schreeuwen aan de zijlijn van een voetbalveld en de scheidsrechter de huid vol schelden. Normen hangen bijgevolg vaak vast aan functies en rollen en we slagen er blijkbaar in om naargelang de context waarin we ons bevinden, een breed palet aan waarden en normen uit te dragen. Moraliteit gaat daarom niet zozeer over wie we zijn, maar hoe we ons gedragen. Het gaat er niet om of ik een goed mens ben of niet, dan wel of ik me weet te gedragen naar die zaken die van mij verwacht worden in de contexten waarin ik mij begeef. Ik kan thuis zeer liefdevol zijn voor mijn partner, maar ik word niet verondersteld die liefde gelijk ook uit te dragen op het ogenblik dat een studente voor haar masterproef mijn bureel binnenstapt.

Ook op maatschappelijk vlak is er natuurlijk al lang geen consensus meer over wat we nu goed dan wel kwaad vinden. Niet alleen zijn we het de facto niet eens over een volledige set aan waarden en normen; we gaan er ook vanuit dat binnen eenzelfde maatschappelijke ruimte die diversiteit ons in staat stelt om min of meer fatsoenlijk met elkaar samen te leven – althans, dat is alvast de bedoeling want de discussie over de grenzen van die diversiteit is de laatste decennia onophoudelijk aan de orde geweest, maar dit terzijde. Bovendien, ook hier trap ik een open deur in, verschuiven normen, gebruiken en waarden ook sterk met de tijd mee. Grote conclusies hoeven we daar niet meteen aan te verbinden over het teloor gaan van normbesef. Wanneer jongeren niet langer spontaan hun plaats afstaan aan een oud vrouwtje in de tram, hoeft dit nog niet te betekenen dat ‘de jeugd’ geen normbesef meer zou hebben. Jongeren zijn bijvoorbeeld veel meer begaan met het milieu, hebben meer ook voor dierenleed, enzovoort.

Dat deze situatie van fragmentatie en verschuiving ook weerspiegeld zou worden in de sport, lijkt logisch. De zeden en gewoontes in sport zijn sterk veranderd. Bekijk bijvoorbeeld eens een voetbalwedstrijd van vijftig jaar terug, of een tienkilometerwedstrijd atletiek. Je zal snel merken dat het lichaamscontact – zeg maar het geduw en getrek – enorm is toegenomen en dat de bestraffing mee is opgeschoven. Het systeem past zich aan, denk maar aan zoiets als balvoordeel in voetbal dat vandaag veel en veel meer wordt toegepast dan voorheen.
Bon, dan zou het opnieuw logisch zijn dat de morele waarden, waar topsporters een voorbeeldfunctie bij heten te hebben, zich mee aanpassen doorheen de tijd. Dat is overduidelijk niet het geval, aangezien fair play nog altijd centraal staat, terwijl het afkomstig is uit een periode waarin sport nog spel was en economische prestatiedruk totaal achterwege bleef. Dat is vandaag wel even anders en dat brengt mij opnieuw tot de hypothese van de projectie: projecteren we niet iets in sport dat allang uit de samenleving is verdwenen maar in sport, als een product van onze verbeelding, wel nog zou functioneren? Bijvoorbeeld ‘fair play’, waar vinden we deze waarde nog terug in onze door economische prerogatieven aangestuurde samenleving? Een topmanager die fair play speelt? Of een metalgroep die zichzelf als topaffiche van een festival haalt om anderen ook voldoende kansen te geven? Kom nou.

Daartegenover, tegenover die projectie, tegenover deze ingebeelde realiteit, staan de harde feiten van de topsport: prestatie, competitie en winst, en meer nog dan bij de sporters zelf, zijn de sportbonden of managementfiguren die omheen topsporters hangen, toonbeelden van een gebrek aan normen en waarden. Om één voorbeeld te geven: aan het WK 2006 in Duitsland hield de FIFA naar verluidt 2 miljard euro over. Vier jaar later tijdens het WK 2010 in Zuid-Afrika zou die winst zelfs opgelopen zijn tot 3,4 miljard euro. En dat voor een non-profit organisatie. De voorzitter van die vereniging zei in 2007, gevraagd naar zijn loon door de Zwitserse Sonntags Zeitung het volgende: ‘Ik krijg niet echt een loon – aangezien ik gepensioneerd ben –, maar eerder een soort compensatie. Voor mijn bezigheden als FIFA-voorzitter is dat ongeveer een miljoen dollar per jaar. Dat lijkt mij een correct bedrag voor een voorzitter.’

Kortom, vooraleer de heren verklaren dat ze aan vrijwilligerswerk doen, ontbreekt het hen duidelijk niet aan wat extra’s. Die extra’s verzamelen ze blijkbaar onder meer door belastingvrije kampioenschappen te organiseren, zich aan elke democratische controle te onttrekken en op die plaatsen neer te strijken waar het meest te graaien valt. Ook wordt bijvoorbeeld geëist dat tijdens zo’n toernooi de ruimte op en rond de stadions alleen worden ingepalmd door bedrijven die voor de FIFA werkzaam zijn, met grote brands zoals Coca-cola, Budweiser en Adidas. Het eeuwige argument dat door zo’n toernooi de lokale economie er beter van wordt, is bij deze ook meteen ontkracht: er wordt massaal geld verdient maar met het eindsignaal van het toernooi, verdwijnt het geld mee naar Zwitserland.

Conclusie

Eerder dan de nood aan een morele herbewapening van topsporters zelf, lijkt topsport vooral nood te hebben aan een juridisch kader waarbinnen sport kan plaatsvinden. Dat juridische kader moet zich in de eerste plaats toespitsen op die structuren die de topsport omringen: managementstructuren, organisaties, sponsoring contracten, raadslieden, et cetera. Topsport zelf is altijd hard geweest, met veel na-ijver en competitie op het scherpst van de snede. Dat is inherent aan deze praktijk en het feit dat we voortdurend roepen om ‘fair play’ geeft juist aan dat het allesbehalve evident is dat spelers die fair play belichamen. Je kan er bovendien prat op gaan dat hoe groter de (financiële) belangen zijn die topsport omringen, hoe meer kans dat er ontsporingen ontstaan. Door momenteel organisaties zoals de FIFA vrij spel te geven, organiseer je een misselijk makende graaicultuur die haaks staat op wat we ons verbeelden dat topsport nog zou kunnen zijn, vandaag en morgen.