Home Het kind en de rekening

Het kind en de rekening

Door Jan Vorstenbosch en Julia Hermann op 23 maart 2015

Het kind	en de rekening
Cover van 01-2015
01-2015 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Verzorgingstehuizen sluiten en de verantwoordelijkheid voor ouderenzorg verschuift meer en meer naar de ‘eigen kracht’ van het netwerk. Vooral kinderen voelen een morele plicht om voor hun hulpbehoevende ouders te zorgen. Maar is zo’n plicht te rechtvaardigen, ook tegenover diegenen die haar niet ervaren? Ethici Jan Vorstenbosch en Julia Hermann bespreken vier pogingen tot rechtvaardiging van deze zorgplicht.

Volwassen kinderen voelen vaak een speciale morele verantwoordelijkheid om voor hun oude, zorgbehoeftige en kwetsbare ouders te zorgen. Onder mantelzorgers, die 50 tot 60% van de zorg voor thuiswonende ouderen voor hun rekening nemen, zijn bijvoorbeeld veel (oudere) kinderen. Waardoor wordt die mantelzorg gemotiveerd?

Het antwoord dat de meeste kinderen geven is: door liefde, altruïsme en dankbaarheid (De Klerk, Timmermans & De Boer, 2010). Maar hoe verhouden die liefde en dankbaarheid zich tot een eventuele morele plicht om voor ouders te zorgen? Liefde en dankbaarheid jegens ouders zijn de drijfveren voor een complexe houding en praktijk van zorg, voor een veelheid van handelingen waartoe kinderen zich verplicht voelen, een plicht die ook als belastend kan worden ervaren. Is zo’n plicht overtuigend te rechtvaardigen, ook tegenover diegenen die er niet in geloven of die haar niet ervaren? Interessant is dat slechts 25% van de ouderen boven de 65 vindt dat kinderen een plicht hebben om voor hun ouders te zorgen (De Klerk et al., 2010). En om welke concrete plichten gaat het eigenlijk? Kunnen die plichten zo gepreciseerd worden dat met behulp ervan conflicten kunnen worden beslecht over verwachtingen tussen ouders en kinderen, tussen kinderen onderling, of over het beroep van derden, zoals de overheid, op plichten van kinderen? 

In deze bijdrage proberen we de ethische discussie rondom deze vragen in kaart te brengen. Het kiezen van ‘plicht’ als centraal begrip verdient enige toelichting. Plichten worden vaak geassocieerd met een van buitenaf en tegen de wil van de plichthouder opgelegde eis. Wij gebruiken het begrip plicht in een meer technische zin, namelijk als praktische noodzaak. Dat wil zeggen een ervaren en gerechtvaardigde noodzaak dat je daadwerkelijk het welzijn van iemand, in dit geval het welzijn van je ouders, moet bevorderen. Hierbij kunnen we denken aan emotionele en sociale ondersteuning, maar ook aan praktische, huishoudelijke of financiële hulp. De politieke vraag of bij deze plicht drang of dwang van buitenaf door derden, en dan met name door de overheid, gerechtvaardigd is komt in deze bijdrage alleen kort aan het slot aan bod. We vertrekken vanuit het gegeven dat kinderen de handelingsnoodzaak om het welzijn van hun ouders te bevorderen vaak sterk ervaren.

Onpartijdigheid en speciale plichten
In de wijsgerige ethiek wordt gezocht naar de diepere verklaring, grondslag of rechtvaardiging van plichten en andere morele fenomenen. In het geval van speciale plichten, zoals die van een arts jegens zijn patiënten of die van kinderen jegens hun ouders, staat die zoektocht vaak in het teken van het afleiden van deze speciale plichten uit een algemeen, onpartijdig principe, bijvoorbeeld het principe van weldoen, of de plicht om hulp te bieden aan mensen in nood.

Onpartijdigheid, in de vorm van een kritische afstand van eigenbelang en van de belangen van diegenen die je na staan zoals verwanten en vrienden, wordt in de ethiek vrij algemeen als een kenmerk beschouwd van een moreel perspectief. Het spreekt niet vanzelf dat je mensen met wie je een bijzondere relatie hebt, zoals je ouders, eerder moet helpen dan andere eenzame ouderen of mensen die in een nog slechtere situatie verkeren. Dat in dit geval de mensen in nood je eigen ouders zijn, kan wel als een bron van goede redenen worden opgevat. Het zal vaak zo zijn dat kinderen, of sommige kinderen, in een bijzondere positie zijn om ouders te helpen, bijvoorbeeld omdat ze veel van hen en hun behoeften weten, en hen daardoor beter kunnen helpen. Of omdat gezinsrelaties een soort handige arbeidsverdeling zijn om het algemeen welzijn te bevorderen. Deze argumenten lijken echter vooral praktisch van aard te zijn. Het zijn geen diepere morele redenen. Ook gaan ze niet in alle gevallen op voor de zorg aan ouderen; het hangt ervan af of deze redenen van toepassing zijn op de situatie (zie hiervoor de overwegingen van Tonkens in dit nummer, p. 16). Belangrijker is dat dergelijke aan een algemeen principe van weldoen ontleende redenen geen recht lijken te doen aan de motieven van liefde en dankbaarheid die kinderen aangeven. Die motieven lijken de unieke en onherleidbare band met juist de eigen ouders te benadrukken. 

De discussie speelt zich daarom vooral af rond de vraag of wij speciale plichten van kinderen kunnen rechtvaardigen en wat ze inhouden. In de discussie over kind-ouder-relaties wordt daarbij vaak de vergelijking met andere interpersoonlijke relaties, zoals een economische relatie of die tussen vrienden, ingeroepen om de betekenis en rechtvaardiging van deze plichten helder te krijgen. Op die manier kunnen wellicht de feitelijke motivaties die mensen geven voor hun inzet, normatief getoetst worden en de relatie tussen motieven en plichten verhelderd. In dit artikel bespreken we de sterke en zwakke kanten van vier van dergelijke pogingen. De pogingen bewegen zich tussen twee eisen die aan een theorie over de speciale plichten van kinderen gesteld mogen worden. Enerzijds moeten ze recht doen aan de sterke motivatie die veel kinderen klaarblijkelijk hebben om hun ouders bij te staan. Dit is de ‘subjectieve’ dimensie die de nadruk legt op het persoonlijke, relatie- en contextafhankelijke karakter van de verwachting. Anderzijds moet de theorie de plichten en handelingen die met die motivatie samenhangen ‘objectiveren’ en preciseren, en er een rechtvaardiging voor geven.

De schuldtheorie
Kunnen de plichten van kinderen vergeleken worden met de verplichting van iemand om geleend geld terug te betalen, of met de verplichting tot een wederdienst in geval van een gift of hulp? Ouders hebben kinderen ‘het leven geschonken’ en ze hebben gedurende vele jaren veel van hun krachten en middelen aan hun kinderen gegeven. Kinderen staan in die zin in de schuld bij ouders en schuld is een goede rechtvaardiging voor een plicht. De schuldtheorie verklaart ook het beste waarom kinderen die door hun ouders zijn verwaarloosd of mishandeld, tot niets verplicht zijn. De schuldopvatting is vooral bij premoderne filosofen zoals Aristoteles, Cicero en Thomas van Aquino te vinden. Deze benadering veronderstelt een natuurlijke of god-gegeven orde waarin de ouders vooral als (mede)schenkers van het leven aan hun kinderen worden gezien. Deze visie brengt een aantal problemen met zich mee in de moderne, meer individualistische tijd. Schulden worden daarin geacht voort te komen uit een transactie die twee partijen bewust en vrijwillig zijn aangegaan. Ouders doen weliswaar vaak veel voor hun kinderen, maar ze zijn het ouderschap zelf aangegaan terwijl kinderen er niet mee in konden stemmen of er zelfs maar weet van hadden. Kinderen hebben er niet om gevraagd geboren te worden. 

Nu hoeft het feit dat er niet expliciet ingestemd is met zorg of hulp, niet elke plicht tot tegenprestatie uit te sluiten. Mensen die door anderen uit de nood geholpen zijn, hebben soms niet om hulp gevraagd. De helper ervaart dit blijkbaar als zijn ‘Samaritaanse’ plicht en kan er geen rechten aan ontlenen. Toch is de ontvanger van die hulp op z’n minst verplicht tot erkentelijkheid, en misschien ook tot compensatie van schade of ongemak die de helper voor lief heeft genomen. Het gaat bij deze gevallen echter meestal om een eenmalige actie waartoe een toevallige situatie de aanleiding is, niet om een langdurige relatie van zorg. De ontvanger is ook meestal een volwassene en heeft in dit soort situaties meestal de hulp aanvaard, of de instemming mag redelijkerwijs verondersteld worden, bijvoorbeeld bij een bewusteloos slachtoffer. Achteraf instemming van de kinderen met zorg en hulp die redelijkerwijs verondersteld mag worden, zou een mogelijke rechtvaardiging zijn voor plichten van kinderen. Het is een overweging waardoor ouders zich bijvoorbeeld laten leiden wanneer zij beslissingen ‘in het belang van het kind’ nemen. Maar juist die rechtvaardiging ‘in het belang van het kind’ lijkt aan te geven dat het ouders niet te doen is om kinderen in een schuldpositie te brengen ten aanzien van henzelf, maar juist om hen een vrije en open toekomst te geven waarin ze hun eigen leven kunnen leiden. 

Zo’n constructie van ‘veronderstelde’ instemming is ook weinig kansrijk als het gaat om het aangeven van specifieke plichten van kinderen tegenover ouders. Want kinderen kunnen moeilijk verplicht worden om alles of hetzelfde terug te doen wat hun ouders gedaan hebben. Schuld is in het algemeen gebaseerd op vergelijkbaarheid en uitwisselbaarheid. Maar de zorg voor kinderen is in veel opzichten, niet alleen fysiek en emotioneel maar vooral ook qua perspectief op de toekomst, anders dan de zorg voor bejaarden. Een meetbare schuld is ook aflosbaar, maar de plichten van kinderen lijken open en afhankelijk van de ‘vraag’. Ten slotte mag niet vergeten worden dat ouders niet alleen gevende, maar ook ontvangende partij zijn: kinderen verschaffen ouders meestal veel vreugde. Ook dat maakt de schuldrelatie als basis voor invulling van plichten van kinderen lastig toepasbaar. De bezwaren tegen de schuldtheorie lijken vooral ingegeven door de centrale rol van het principe van vrije keuze bij het aangaan van relaties, als voorwaarde en rechtvaardiging voor speciale plichten. Juist bij een van de meest fundamentele ‘rollen’ die we hebben in het leven, namelijk dat we kind zijn van onze ouders, is dit principe niet van toepassing.

De dankbaarheidstheorie
Dat de plichten van kinderen iets te maken hebben met wat hun ouders voor hen gedaan hebben, lijkt echter evident. Er is een tweede opvatting in deze lijn die teruggaat naar wat kinderen in het verleden hebben ontvangen van ouders. Die opvatting is gebaseerd op dankbaarheid als een moreel gepaste houding (Blustein, 1982; Callahan, 1985). Deze theorie sluit beter aan bij de motivatie die mantelzorgende kinderen zelf rapporteren en is minder rigide in het vastleggen van handelingsplichten. Dankbaarheid is niet gebonden aan uitwisselbaarheid van diensten, maar hoeft zich alleen maar in blijken van waardering en erkenning te tonen die inhoudelijk weinig met de dienst of gift te maken hoeven te hebben. Die waardering en erkenning kan bovendien op een specifieke manier, in overeenstemming met de persoon en de relatie, worden ingevuld. Die flexibiliteit strookt met de ervaring dat wat kinderen doen voor hun ouders, of menen te moeten doen, vaak afhankelijk is van factoren zoals hun band met de ouders, hoever ze van hen afwonen, en van andere verplichtingen die ze hebben. 

Het symbolische karakter is echter tevens het zwakke punt van de dankbaarheidstheorie, want de plichten die kinderen jegens hun ouders ervaren gaan verder dan symbolische blijken van erkentelijkheid. Het gaat ook om praktische zorg en emotionele bekommernis om het welzijn van ouders. Bovendien: dankbaarheid is altijd dankbaarheid voor iets wat iemand gedaan heeft en dat iets en die iemand lijken bij de kind-ouder-relatie van een fundamenteel andere orde dan dankbaarheid voor de meeste andere dingen die anderen voor je doen of aan je geven. De dankbaarheidstheorie heeft als kern van waarheid dat de motieven voor mantelzorg en de plichten verbonden zijn met de identiteit van kinderen, met dat wat ze van zichzelf verwachten omdat ze kind van deze ouders zijn.

De invulling van die identiteit heeft alles te maken met de bijzondere en levenslange relatie die ze historisch en emotioneel met hun ouders hebben. De universele en onvermijdelijke betekenis van de kind-ouder-relatie als zorgrelatie zou ook een basis kunnen leggen voor een aantal algemene morele verwachtingen. Normen van respect en dankbaarheid van kinderen voor ouders vinden we namelijk in vele historische teksten en culturen terug. Deze normen zijn echter, zeker voor zover ze de daadwerkelijke zorg raken, sterk afhankelijk van concrete en historische omstandigheden. De dankbaarheidstheorie geeft daarom ook geen concreet antwoord op de vraag naar de precieze plichten van kinderen in de periode dat het beroep op kinderen actueel wordt, voornamelijk bij hoge ouderdom van ouders die tegenwoordig veel meer voorkomt dan vroeger. In die periode immers kan de zorg snel veeleisend worden en dringt de vraag zich sterk op wat de dankbaarheidstheorie inhoudt, en waar de grenzen ervan liggen. Dat kinderen dankbaar zijn en vanuit die houding gemotiveerd zijn om emotionele steun en praktische bijstand te geven, is iets anders dan dat er ook van een plicht gesproken kan worden om veeleisende zorg te leveren. Gezien de last van deze zorg, is de vraag naar de actuele relatie tussen kinderen en hun ouders wellicht belangrijker dan die naar hun relatie in het verleden. Zeker ook omdat de kern van zorg de positieve bijdrage aan het welzijn van de ouders is. De vraag is dan wat, en wanneer, kinderen positief aan dat welzijn bij kunnen, en moeten dragen. Om hier meer zicht op te krijgen loont het om naar een andere relatie te kijken waarin actuele hulp en betrokkenheid bij het welzijn van anderen een grote rol spelen: de vriendschapsrelatie.

De vriendschapstheorie
De meeste mensen, ook die met een grote vriendenkring, hebben een beperkt aantal vrienden met wie ze een bijzondere, meer vertrouwelijke, soms levenslange relatie hebben. Dergelijke intensieve vriendschappen worden als belangrijke, zelfs noodzakelijke relaties in een mensenleven beschouwd. Net als ouders en kinderen delen vrienden een gemeenschappelijk verleden. De kern van de relatie is een grote betrokkenheid bij het welzijn van elkaar en een grote mate van vertrouwdheid. Onder anderen English (1979) en Dixon (1995) stellen dat de reikwijdte van onze plichten tegenover ouders wordt bepaald door de vraag of we met hen op voet van vriendschap staan. Deze vergelijking wordt ondersteund door het feit dat het in de actuele situatie van ouders en volwassen kinderen om een wederzijdse relatie gaat op voet van respect, gelijkheid en zeggenschap in de invulling van de relatie. Die wederzijdsheid is in het geval van de kind-ouder-relatie overigens geen vanzelfsprekendheid. Ze is bijvoorbeeld problematisch bij eensituatie waarin een ouder aan dementie lijdt. Maar in veel situaties waarin ouders hulp en zorg nodig hebben, komt de actieve rol van de ouder in een vergelijking met vriendschap beter tot zijn recht dan in de nogal eenzijdig op de rol van kinderen gerichte schuld- en dankbaarheidstheorie. De ouder die zorg nodig heeft, heeft immers een stem met betrekking tot de vraag of de ander een plicht heeft en zo ja, hoever die gaat en hoe die moet worden ingevuld.

Wederzijdsheid is daarbij niet hetzelfde als wederkerigheid in de zin van ‘iets terug doen voor iets wat de ander gedaan heeft’. Wat verwacht mag worden van kinderen, hangt net als bij vrienden sterk af van de aard en intensiteit van de relatie, de capaciteiten om te zorgen en de toevallige omstandigheden. Als een goede vriend ziek wordt, is de ander er voor hem of haar. Soms ontstaan zelfs langdurige relaties van mantelzorg tussen vrienden. Dit lijkt bij kinderen niet anders. De verschillen tussen vriendschap en de kind-ouder-relatie zijn echter niet onbelangrijk. Intensieve, levenslange vriendschappen ontstaan meestal in een periode waarin met beider instemming een vertrouwensband wordt aangegaan omdat men elkaar blijkt te ‘liggen’. Kinderen hebben hun ouders echter niet gekozen. De wortels van hun relatie met hun ouders gaan terug naar hun vroegste jeugd waarin hun persoonlijkheid voor een belangrijk deel gevormd wordt in een ongelijke relatie van zorg en afhankelijkheid. Terwijl een belangrijke rol van vriendschappen het kritisch spiegelen van elkaars identiteit is – Aristoteles spreekt over vrienden als ‘alter ego’ – is een dergelijke afstand bij de kindouder-relatie veel lastiger en ambivalenter. De identiteit van kinderen wordt vaak in de puberteit en adolescentie in reactie op de invloed van de ouders gevormd, vaak juist door kritisch afstand van hen te nemen. Ten slotte zorgt ook het leeftijdsverschil ervoor dat er van gedeelde levensproblemen tussen ouders en kinderen weinig sprake zal zijn. Het op zich nemen van een zorgtaak door vrienden lijkt – anders dan bij kinderen – ook meer een keuze. En zeker als het om intensieve zorg gaat, eerder een uitzondering. Intensieve vriendschappen zijn gebaseerd op langdurige, doorlopende en wederzijdse verstandhouding. De relatie tussen kinderen en ouders heeft een heel ander verloop, voor zover de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien en daarna hun eigen weg gaan. Ook wat beide partijen elkaar te bieden hebben, is daarom anders. Daarmee komen we bij een vierde opvatting die de plichten van kinderen koppelt aan speciale waardevolle en betekenisvolle dingen die alleen kinderen voor hun ouders kunnen doen.

De speciale-goederentheorie
Volwassen kinderen zijn in een speciale positie om hier en nu bij te dragen aan het welzijn van hun oude ouder (Keller, 2006). De betrokkenheid en de steun van kinderen is in veel opzichten onvervangbaar voor ouders, omdat ze met niemand anders zo’n levenslange band hebben en zo veel delen. Behalve voor het welzijn, zijn kinderen ook belangrijk voor de identiteit van ouders. ‘Als ik mijn eigen kinderen niet meer herken’, is een veelgehoorde verzuchting van mensen die de grens aan willen geven van waar dementie het leven voor hen van elke zin berooft. Dat ouders hun volwassen kinderen kunnen blijven ontmoeten, dat die kinderen gedijen, dat ze trots kunnen zijn op de rol die ze in het leven van de kinderen hebben gespeeld en nog spelen, dat de kinderen aan hen blijven denken en om hen geven – al deze dingen zijn niet alleen belangrijke bronnen van zin en vreugde in het leven van oude ouders, maar ook belangrijke elementen in de beleving en handhaving van hun identiteit. 

Deze speciale betekenis maakt dat er een aantal manieren zijn waarop misschien niet uitsluitend kinderen, maar toch vooral kinderen bij kunnen dragen aan het goede leven en welzijn van hun ouders: door ouders te bezoeken, te ondersteunen, het verleden met hen te delen, in hun welzijn geïnteresseerd te zijn. Plichten van kinderen zijn volgens deze theorie plichten van hen die speciaal in de positie zijn om die goederen in het leven van anderen te verschaffen. De concrete inhoud van speciale plichten lijkt door deze theorie het beste te worden verklaard. Kinderen kunnen niet zomaar in alle opzichten het leven van hun ouders beter maken. In een aantal opzichten kunnen ook anderen dat, zoals vrienden en hulpverleners, soms zelfs beter dan kinderen. Maar kinderen kunnen wel op speciale manieren het leven van hun ouders verbeteren en dat mag van hen ook verwacht worden. Toch is ook deze theorie niet echt bevredigend. Ten eerste laat zij zich niet uit over de morele intuïtie dat kinderen de eerst aangewezenen zijn om in moeilijke omstandigheden ook daadwerkelijk praktische hulp en zorg te geven aan hun ouders. Ten tweede verdraagt het soort betekenisvolle goederen dat hierboven beschreven is, zich lastig met het begrip ‘plicht’ dat toch sterk geassocieerd is met handelingen waarmee die plicht kan worden vervuld. Kan er wel sprake zijn van een plicht om aan iemand te blijven denken? Is die aandacht niet veel meer een expressie van een gevoel of een houding die je nu eenmaal hebt jegens iemand? Ook deze theorie lijkt dus slechts een deel van de lading van de morele zorgrelatie van kinderen met ouders te dekken.

Normen en motieven
Teruggrijpend op de twee eerdere eisen aan deze theorieën, het verklaren van de motivatie van kinderen en het rechtvaardigen van de inhoud van plichten, kunnen we stellen dat de schuldtheorie het aspect van de objectieve plicht het meest benadrukt. Deze theorie lijkt echter onhoudbaar, met name omdat kinderen geen keuze hebben gehad in het ontstaan van schuld. Bovendien overkomt hen op latere leeftijd ook zonder dat ze er veel aan kunnen doen, de soms veeleisende zorg die hun ouders nodig hebben (zie daarvoor de bijdrage van Ingrid Robeyns in dit nummer, p. 34). De discussie over dankbaarheid als grondslag, en ook die over de vergelijking met plichten tussen vrienden gebaseerd op wederzijdsheid, wijst vervolgens uit dat het idee dat er een welomschreven reeks plichten valt vast te stellen, grotendeels een illusie is.

De zorgbehoeften van zeer oude mensen zijn vaak erg verschillend, net als de situaties van kinderen en de relaties tussen kinderen en ouders. Dat maakt het lastig om de zorg te vertalen in plichten die voor iedereen gelden. Hooguit een vertaling naar financiële plichten om te ‘zorgen dat er gezorgd wordt’ lijkt een optie om de verwachtingen meer te objectiveren. Kinderen zouden dan, bijvoorbeeld al naar gelang hun inkomen en vermogen, moeten bijdragen aan de zorgkosten voor hun ouders. Maar juist tegenover die financiële zorgplicht staan de meeste ouders, zo blijkt uit onderzoek, erg afwijzend (De Klerk et al., 2010). En dat is niet het enige bezwaar. Uiteindelijk is de speciale-goederentheorie het best in staat om een aantal specifieke verwachtingen aan te geven die aan kinderen kunnen en mogen worden gesteld. Alleen kinderen kunnen een aantal speciale zaken van betekenis en belang, die vooral met het gedeelde verleden, de intensieve emotionele banden en de verwevenheid van de identiteiten van ouders en kinderen te maken hebben, aan hun ouders geven. Maar deze verwachtingen zijn nog geen algemene normen voor wat kinderen concreet moeten doen. Omdat deze speciale betekenis van kinderen vooral te maken heeft met de emotionele binding en bereidheid om het verleden en de relatie te delen, is het ook niet verwonderlijk dat in drie van de vier benaderingen de eerste eis centraal staat: het recht doen aan de motivatie van kinderen als mantelzorgers. Kinderen ervaren vanuit die motivatie plichten jegens hun ouders op basis van een sterke en unieke binding.

Tegelijk lijken die plichten op gespannen voet te staan met een benadering vanuit het derde-persoons-perspectief zoals het in de ethiek wordt genoemd: het perspectief van waaruit op grond van onpartijdige argumenten, los van de motieven van de handelende persoon die het aangaat, een bepaalde handeling mag worden geëist. De betrokkenheid bij en zorg voor ouders komt voort uit dat gedeelte van iemands identiteit dat te maken heeft met de manier waarop de relatie met ouders zich over lange tijd heeft ontwikkeld en, for better or worse, aanleiding heeft gegeven tot een speciale en unieke band. Die uniciteit verklaart mede de moeilijkheid, misschien zelfs onmogelijkheid om op basis van de speciale goederentheorie normen te formuleren die inhoud geven aan wat kinderen voor hun ouders moeten doen.

Tot slot
Uit onze bespreking vallen overwegingen af te leiden waarom de overheid terughoudend zou moeten zijn om plichten van de kinderen als eis te introduceren in het zorgbeleid. We noemen er hier slechts een. Voor de ouders is het grootbrengen van kinderen, hen te zien groeien naar zelfstandigheid en bloei een belangrijk element van hun zelfgekozen levensplan en hun identiteit. Zij hebben door de keuze voor het ouderschap de zorgrelatie letterlijk in het leven geroepen. Door deze praktische en emotionele zorg kunnen zij zich terecht ervaren als wegbereiders voor het leven van hun kinderen. Het feit dat zij op hoge leeftijd alsnog van hun kinderen afhankelijk zouden worden, en zelfs een belemmering kunnen worden voor de krachten en bronnen die hun kinderen beschikbaar hebben om voor hún gezin te zorgen, te werken en hun eigen leven te leiden, is een tragische omkering van deze relatie en kan voor een grote druk zorgen. De overheid zou deze druk op de kind-ouder-relatie niet moeten versterken maar zou beter de bereidheid van kinderen om voor hun ouders te zorgen kunnen stimuleren door zorgverlof, erkenning en zeggenschap aan mantelzorgers te geven, en doorpassende ondersteuning te verlenen.

Literatuur

  • Blustein, J. (1982). Parents and children: The ethics of the family. Oxford: Oxford UP.
  • Callahan, D. (1985). What do children owe elderly parents? The Hastings Center Report, 15 (2), 32-33.
  • De Klerk, M., Timmermans, J. & De Boer, A. (2010). Uitwisseling van steun tussen kinderen en
  • hun oude ouders. In: A. de Broek, R. Bronneman-Helmers & V. Veldheer (red.). Wisseling van de wacht:
  • generaties in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport 2010, 221-233. Den Haag: SCP.
  • Dixon, N. (1995). The friendship model of filial obligation. Journal of Applied Philosophy, 12, 77-87.
  • English, J. (1979). What do grown children owe their parents? In: O. O’Neill & W. Ruddick (red.),
  • Having children: Philosophical and legal reflections on parenthood, 351–356. Oxford: Oxford UP.
  • Keller, S. (2006). Four theories of filial duty. The Philosophical Quarterly, 56, 254–274.
  • Schinkel, A. (2012). Filial obligations. A contextualist, pluralist model. Journal of Ethics, 16, 395-420.