Een traditie wegzweten
‘Vandaag ga je toch niet hardlopen, met zulk rotweer?’ Vraag van een collega aan een andere collega. ‘Natuurlijk wel,’ klonk het antwoord. ‘Net met dit regenweer vind ik het heerlijk om er eens tegenaan te gaan.’ Dat antwoord beviel me wel. Vorige winter heb ik het nog zo vaak mogen meemaken tijdens het fietsen. Een geselende wind, ijskoude regendruppels, opspattende modder: bij het begin van een trainingsrit roept dat vraagtekens op naar de zin van dit gedoe. Dat duurt hooguit een uur. Dan worden je twijfels overstemd door wat je lichaam je zeer nadrukkelijk influistert: dit is genieten. Van binnen in je lijf lijken allerlei explosieve stofjes naar buiten te willen. Lijden als springstof. Een klein beetje doodgaan om je springlevend te voelen. Duursporters kennen die wijsheid van het lichaam.
Of dat op destructieve neigingen wijst? Nee, integendeel, denk ik. Kijk wat ik eerder die winter meemaakte. Of ik nog tegen 1 december mijn eerste column zou schrijven voor hun blad? Een vraag per e-mail. Ik dacht: Nee, eigenlijk niet. Ik had nog niet eens de tijd kunnen nemen om een titel te bedenken die al die komende columns een herkenbaar gezicht moest geven. Maar goed, als debutant wil je niet moeilijk doen. Mijn antwoord via de elektronische post: ‘Straks ga ik fietsen, dan kan ik er eens over nadenken.’
Dat denkende ik in kwestie is een filosofieprofessor met een nogal straffe hang naar lijfelijke activiteit. Sportactiviteit. In mijn antwoord ligt eigenlijk een hele filosofie besloten. Over hoe lichamelijke oefening een denken in beweging zet. Hoe sport ideeën laat opborrelen. Creatief maakt.
Maar op die late novemberdag, koud en winderig en doorspekt met af en toe plagerige regenbuitjes, was er nog niets opgeborreld. Een sprekende titel moest ik hebben. Een titel die mijn filosofische arbeid van de voorbije jaren treffend kon vatten. Hij moest iets zeggen over mijn onbehagen met een hele westerse traditie van denken. Over hoe het lichaam daar simpelweg werd weggedacht, buitenspel gezet. De geest heerste. En geest was er per definitie iets onlichamelijks. Stond veel hoger dan dat lijfelijke gedoe, dat die geest alleen maar kon in de war brengen. Zoiets.
Tot de brug in Schoonaarde, een typisch Vlaams dorp waar landbouwers nog de plak lijken te zwaaien, had ik de wind tegen. Aan de andere kant van die brug begon ik de Scheldedijk te volgen in de tegenovergestelde richting. Wind in de rug. En plots was hij daar. Na één uur en drie minuten. Een titel! Zomaar uit het schrale riet kwamen de woorden mij aangewaaid: ‘Bevlekte ontvangenis’. Ik vermoed dat ik mijn juichkreet niet eens heb geprobeerd te onderdrukken. Die twee woorden zeggen alles wat ik in mijn sportfilosofie kwijt wil. U kijkt verbaasd?
Bij de oude Grieken, onze verre filosofische voorvaderen, merken we nog een rijkelijke belangstelling voor de samenhang van lichaam en geest. Levenskunst – de zoektocht naar het goede leven – draaide bij hen zowel om het cultiveren van de geestelijke aspecten van onze existentie als om de lichamelijke. Filosofie en geneeskunst gingen er vaak hand in hand. Ik weet niet of de opkomst van het christendom daar onmiddellijk verandering in heeft gebracht. Feit is wel dat in de christelijke leer al snel het lichaam als het zondige vlees werd geïnterpreteerd (denk aan de onbevlekte ontvangenis). Dat vind ik echter minder belangrijk dan wat er zich vanaf de zestiende/zeventiende eeuw heeft voorgedaan in het westerse denken. Met een filosoof als René Descartes werd de mens exclusief gezien als een rationeel wezen. ‘Ik denk dus ik ben’ klonk zijn befaamde slagzin. Met de nadruk op denken, en dus niet op voelen of op een lijfelijke aanwezigheid. Het lichamelijke vond daar geen plaats, net omdat het een wat onvoorspelbaar en onberekenbaar karakter kan hebben. Wat niet rationeel gevat kon worden, moest dan maar weg gedefinieerd raken. Hoe dat lichaam het geestelijke functioneren beïnvloedt en kleur geeft – bevlekt –, was niet aan de orde.
Die Oudgriekse levenskunst zou nu geherwaardeerd kunnen worden met behulp van de neurowetenschappen. Een oud-student van mij, die al een loopbaan als psychiater had uitgebouwd, zei me ooit dat de mens in feite een soortement chemisch fabriekje is. Ik vond dat wat provocerend klinken voor een filosoof. Maar eigenlijk had hij gelijk. Onze gevoelens van geluk, genot, stress, angst en verliefdheid zijn inmiddels netjes hormonaal te traceren.
Dat betekent niet dat hormonen de enige verklaring zijn voor die emotionele toestanden, wel dat ze er de noodzakelijk voorwaarde van vormen.
Het goeie nieuws is nu dat wij geen willoze toeschouwers zijn van wat zich in dat chemisch fabriekje afspeelt. We kunnen er zelf mee aan de slag. Door een goede lichaamszorg. Of door te sporten. Voorál door te sporten. Een gezonde geest in een gezond lichaam. Dat torenhoge cliché blijft overeind. Maar het klinkt mij wat te braaf. Kunnen we daar niet iets van maken als ‘een bruisende geest in een bruisend lichaam’? Kent u die sportroes die tot creativiteit leidt? Mijn beste ideeën als filosoof en schrijver zijn nagenoeg altijd uit een loop- of fietstraining voortgesproten. Sterven is natuurlijk wel een kanjer van een term, maar als metafoor past hij wel. Sterven is een grens overschrijden. Het lichaam kraakt en knarst en verzint een tegengif: genot, roes zelfs. Of iets minder dramatisch klinkend: werkt geestesverruimend. Duursport is voor mij dan ook een vorm van meditatie. Soms als ik met een of ander filosofisch probleem worstel, ga ik fietsen en kom ik nagenoeg altijd met een opgelost probleem terug. Sport kuist de geest, brengt harmonie in een ideeënchaos. Fascinerender vind ik de ‘wilde’ ideeën die ik krijg tijdens het hardlopen of fietsen. Ideeën om een boek te schrijven of een artikel bijvoorbeeld. Plots zijn ze daar. Ongevraagd en onverwacht. Ze zijn niet tembaar, niet voorspelbaar, niet beheersbaar. De lijfelijke worsteling stemt de geest, geeft er een kleur aan, laat hem spreken.
Nietzsche en Tao
Weinig filosofen in de geschiedenis van het westerse denken hebben die wijsheid van het lichaam gezien. Nietzsche bijvoorbeeld wel. Recent ontdekte ik dat ook oosterse denkwijzen als het taoïsme er weet van hebben. Zowel bij Nietzsche als bij zijn oosterse collega’s als Lao Zi draait dat uit op de vraag naar zelfoverwinning. En die verloopt via onze lichamelijkheid. Zelfoverwinning doet me denken aan een gevecht zonder vastgelegd doel. Het is een sterven om een trapje hoger verder te leven.
Lao Zi zegt:
Wie anderen kent, is knap.
Wie zichzelf kent, is wijs.
Wie anderen overwint, heeft macht.
Wie zichzelf overwint, is sterk.
Het traditionele oosterse denken verschilt nogal grondig van een hele traditie van westerse metafysica. Vergeeft u mij mijn totale gebrek aan nuance in de korte schets die ik geef van de westerse filosofie, maar soms hebben filosofen een hamer nodig om te kunnen boetseren. Het beeld van de westerse mens waar die hamer graag tegenaan gaat, is dat van een louter rationeel, geestelijk wezen. Lichamelijkheid was eigenlijk een onding voor die westerse geesten. Het lichaam is voor hen een wat onhandelbaar, soms ontembaar ding met veel te vaak een eigen wil. Ze definieerden dat lijf dan maar weg. ‘Ik denk dus ik ben.’ Maar nooit: ‘Ik voel dus ik ben.’ Arme geesten. ‘Verachters van het lijf’ noemde Friedrich Nietzsche hen ooit. U weet: Nietzsche werd ‘de filosoof met de hamer’ genoemd. Nietzsche deelt met het oosterse denken een visie waarbij lichaam en geest niet gescheiden zijn. Zelfs neigt hij ertoe het lichaam primair te stellen. Zonder dat we daar noodzakelijk zelf een klare en bewuste kijk op hebben, denkt het lichaam voor ons. De rede, het denken en de geest hinken maar wat mee. Zou het niet de taak van de filosoof kunnen zijn om in het reine te komen met het lichaam? Is dat ook niet de opgave van een hedendaagse levenskunst?
Ik wil daar graag met veel overtuiging bevestigend op antwoorden. Sport kan hier een eminent grote rol spelen. Tenminste, als we sport niet louter zien als gericht op winst. Sport kan een voortdurend vechten zijn, in de zin van een streven naar zelfoverwinning. Zelfoverwinning betekent dan: nooit een zelfgenoegzame houding aannemen.
Het leven is wat zichzelf voortdurend moet overwinnen, laat Nietzsche horen in zijn Zarathoestra-boek. Net zoals voor Lao Zi is dat overwinnen zowel een geestelijke als een fysieke zaak, waarbij die twee aspecten onlosmakelijk samen horen. Nietzsche: ‘Lijf ben ik geheel en al, en niets buiten dat; en ziel is slechts een woord voor een iets aan het lijf. Het lijf is een groot verstand, een veelheid met zin, een oorlog en een vrede, een kudde en een herder.’ Ons ik is geen rationeel ding. Dat heeft Nietzsche heel goed ingezien. Descartes’ ‘Ik denk, dus ik ben’ gaat bekeken met een nietzscheaanse blik als een levensgrote vergissing klinken. ‘“Ik” – zegt gij en ge zijt trots op dit woord. Maar het grotere is dat waaraan gij niet geloven wilt – uw lijf en zijn grote verstand: dat zegt niet Ik, maar doet Ik. ’Wat wij ons ‘zelf’ noemen, is voor Nietzsche niets anders dan ons lijf. Niet de ratio beheerst ons leven, maar dit lijfelijke zelf: ‘Achter uw gedachten en gevoelens, mijn broeder, staat een machtige gebieder, een onbekende wijze – die heet Zelf. In uw lijf woont hij, uw lijf is hij.’ Friedrich Nietzsche stelt ons geen vaste definitie voor van wat de mens is. Hij heeft het over groei, verandering, zelfkritiek en zelfverbetering. Individuen moeten voor hem niet zozeer trachten te beantwoorden aan gefixeerde universele principes en waarden, maar er eerder naar streven die principes en waarden te transcenderen. Zelfoverwinning is voor hem een voortdurend vechten, zowel in fysieke als in spirituele zin. Het vechten gaat mij om een te boven komen van de eigen limieten, die dus – nogmaals – zowel fysiek als mentaal van aard kunnen zijn. Misschien valt dit wel te omschrijven als een lichamelijke spiritualiteit? Bij duursport streef je naar steeds meer verfijnde en betere uitdrukkingen van je lichamelijke handelen. Dat doet iets met je geestelijke activiteit, zowel qua welbevinden als qua creativiteit. En u ziet de paradox: om tot die toestand van genot te komen, moet u eerst het lijden toelaten. Sterven om te leven.
Sport in de zin van een voortdurend vechten heeft geen einddoel of geen doel buiten zichzelf. Dit soort vechten wordt niet bekroond met winst. Trainen doe je dan omwille van de zelfexpressie en de zelfoverwinning. Natuurlijk kan competitie met anderen daar deel van uitmaken. Maar die is dan geen eindpunt. Ze is een brug naar wat verder en hoger ligt in de strijd met jezelf. Competitie is dan een vorm van training. Dat is iets anders dan trainen omwille van de competitie.
Maar zou sport zo toch geen krachtpatserij worden, een manier om het eigen lijf steeds verder uit te putten en tot steeds verregaander krachttoeren te dwingen? Niet als we er dat oosterse kleurtje aan geven. Voor Zhuang Zi, een van de andere grote taoïstische leermeesters, betekent zelfoverwinning nooit zichzelf te forceren. Zelfoverwinning is voor hem geen dwang, maar een loslaten. Zhuang Zi:
‘Bestaat er wel of geen volmaakt geluk in de wereld? Bestaat er wel of geen manier om het lijf levendig te houden?’
Sport en lichaamscultuur hebben voor mij alle uitstaans met geluk. Ze bepalen de stemming waarmee ik in de wereld sta. Van Zhuang Zi kunnen we echter leren dat geluk niet kan nagejaagd worden. Geluk dwing je niet af. En het lijf mat je niet af om het levendig te houden. Zhuang Zi beschouwt het niet-doen als het echte geluk en volmaakt geluk als het lijf levendig houden.
Niet-doen om gelukkig te zijn en het lijf levendig te houden? Ik leer bij René Ransdorp, docent Chinese filosofie, dat ‘niet-doen’ en ‘zwerven’ een sterke betekenisverwantschap vertonen volgens Chinese commentaren. Zwerven is een vorm van op weg zijn zonder vooraf bepaald doel. Het traject ligt dus niet vast. Het gevecht win je niet daar waar een eindstreep is getrokken. Winnen doe je onderweg. Bovendien blijft het Chinese woord voor zwerven ook de betekenis van ‘spelen’ en ‘spel’ te hebben. Bij uitstek is een spel iets wat een doel heeft in zichzelf. Het is zijn eigen bron van geluk. Sport is dan niet-doen, een zwerven, een loslaten.
Darwin en een hedendaagse overlevingskunst
Van hieruit kan ik overstappen naar Darwin en zijn evolutietheorie. Natuurlijk doe ik dat per fiets. Ergens in de loop van januari maakte ik tijdens een fietstocht kennis met een man die ik eerder al had ‘gesproken’ via een internetforum voor wielertoeristen (www.wielertoerist.be). In de loop van 2008 had hij liefst 38.430 kilometer bij elkaar gefietst. Dit jaar wordt hij er vijftig en hij werkt in een drieploegensysteem. ‘Dat is passie hé,’ zei hij me tijdens die (toevallige) fietstocht samen. Dat was overigens op zo’n dag waarop je tamelijk alleen onderweg bent als fietser. Ik begreep het waarom daarvan toen ik na afloop de tintelende pijn voelde in mijn ijsvoeten onder een nochtans zeer welgekomen warme douche.
Enkele dagen later vertelde ik tijdens een etentje over de esbattementen van deze bevlogen randonneur. Een reactie luidde: ‘Dat kan toch niet gezond zijn.’ Kijk, dat zou Darwin dus nooit gezegd hebben. Zelfs integendeel. De evolutietheorie leert ons immers dat onze lichamelijke interactie met de wereld nu nog altijd mee bepaald wordt door honderdduizenden jaren voorgeschiedenis van de mens als jager-verzamelaar. Wie zich verdiept in de evolutietheorie begrijpt dat onze hedendaagse levensstijl eigenlijk helemaal in conflict is met onze biologische erfenis. De tijd gedurende welke we als sedentaire (niet-zwervende) wezens onze dagen zijn gaan slijten (pakweg de laatste tienduizend jaar –sedert de opkomst van de agricultuur met name), stelt niks voor gezien vanuit onze hele ontwikkelingsgeschiedenis als soort. Van onze soort – bekend onder de roepnaam ‘Homo’ – zijn immers al sporen teruggevonden van 2,5 miljoen jaar oud. De evolutietheorie kan ons nu leren dat die verre erfenis nog niet weggeveegd is, evolutie gaat daarvoor nu eenmaal te traag. En omdat ze zo traag gaat, leven wij onbewust nog grotendeels vanuit wat onze innerlijke jager-verzamelaar ons influistert. Dat vetten opslaan goed is bijvoorbeeld, want we hadden ze nodig als we op jacht gingen, vaak tot de uitputtingsdood bijna volgde. Uit studies blijkt dat (mannelijke) jagers-verzamelaars per dag voor hun fysieke activiteiten zowat twintig kilocalorieën verbruikten per kilogram lichaamsgewicht. Zelfs iets meer. Wie vandaag een kantoor job heeft, komt nog niet aan vijfkilocalorieën per kilogram
lichaamsgewicht per dag voor de benodigde fysieke inspanningen (waarmee wordt bedoeld: bovenop wat je sowieso nodig hebt om te functioneren). Pas bij activiteiten van het niveau van een duurloop van twaalf kilometer op een uur komen we in de buurt van wat verre bompa Homo verbruikte. En die duurloop zouden we dan dagelijks moeten op onze agenda zetten. Bovendien waren onze voorouders van toen grotendeels vegetariërs.
Wat heeft dat nu met sport en het daar gecultiveerde sterven-om-te-leven te maken? Wel, net omdat evolutie zo traag gaat en omdat die jagers-verzamelaars van toen zo’n respectabel potentieel hebben opgebouwd aan uithoudingscapaciteit, kunnen wij daar nu nog altijd profijt van ondervinden. Natuurlijk heeft niet iedereen onder ons de mogelijkheid om een marathon te lopen in minder dan 2u10 of zo. Maar: we hebben nagenoeg zeker allen de mogelijkheid om er eentje te lopen überhaupt. Ons lijf draagt dat vermogen in zich, we moeten het enkel tijdig wakker schudden. Doen we dat niet, dan lopen we het risico geconfronteerd te worden met de neveneffecten van onze leefstijl (eetstijl), die in disbalans is geraakt met wat we evolutionair gezien nog onder de leden hebben. Nogal wat van de hedendaagse beschavingsziekten hebben daar alle uitstaans mee, gaande van rug- over hartproblemen tot (vaak) depressiviteit en slapeloosheid. Ik voel me nu niet zo meteen geroepen om hier alle goeie raadgevingen ter zake nog eens op te dissen. U kent ze ongetwijfeld wel. En die 38.000-enzoveel kilometers zijn heus niet nodig om opnieuw die balans te vinden.
Wat mij als filosoof hieraan vooral interesseert, is dat dit leven in overeenstemming met onze evolutionaire erfenis zowel een bron kan zijn van betekenis- en zingeving aan je leven als een manier om wat als ‘het goede leven’ wordt beschreven na te streven. Gooi voor mijn part alles wat hier boven staat beschreven gewoon weg. Of: lees het vooral niet als iets wat je moet doen of als een plicht. Het gaat hier immers simpelweg om genot en plezier. Zelfs dat is evolutionair verklaarbaar. Wat wij inmiddels kennen als de zogeheten runner’s high had onze verre opa uit het Cro-Magnontijdperk nu eenmaal nodig om te blijven doorgaan als het ernaar uitzag dat die beenhouwerswinkel op reuzenpoten de eerstkomende dagen niet veel zin had om te wijken. Zo ingenieus zit ons lijf in elkaar.
Het lekkere endorfinegevoel maakt van fysieke grenzen een bron van genot.
Waarom vind ik dit als filosoof nu zo belangrijk? Stel dat we de evolutie van de mensheid tot nog toe zouden samenballen in vierentwintig uur. We zouden dan jagers-verzamelaarzijn geweest van de vroege uurtjes ’s nachts, over de voor- en namiddag, de avond, tot ongeveer vijf minuten voor de klok opnieuw middernacht aangeeft. Gedurende die laatste vijf minuten leven we sedentair: we zijn ermee opgehouden ons te moeten pijnigen om te kunnen overleven. Dit betekent dat we een voorgeschiedenis verloochenen die zo lang is dat we ze eigenlijk niet goed kunnen vatten en waarin onze lichamen voortdurend op de proef werden gesteld. Het leven was er een soort van duursport. Die recente evolutie, die ongeveer vijfhonderd generaties omvat, is veel te kort geweest om voor natuurlijke selectie door toevallige mutatie te zorgen. In de hedendaagse mens zit dus evolutionair gezien nog altijd nadrukkelijk de jager-verzamelaar verscholen. En deze lijdt nu aan beschavingsziekten allerhande, die in nagenoeg alle gevallen te maken hebben met de verloochening van het lichaam. We doen niet langer datgene waar we eigenlijk voor gebouwd zijn. We willen lekker leven, maar zien niet dat af en toe een beetje sterven dat leven beter maakt.