Het begrip generatie gebruiken we volgens Robbert-Jan Adriaansen nu vooral om politieke en maatschappelijke discussies over bijvoorbeeld het klimaat of Brexit uit te vechten. Dat reduceert complexe, historische vraagstukken onterecht tot generatieconflicten.
Paul Ricoeur verwees ooit naar het idee van de opvolging van generaties als een middel om fenomenologische – of geleefde – tijd te verbinden met de universele (klokken-) tijd. Het geeft betekenis aan menselijke ervaring in en met de tijd door deze ervaring in te voegen in een logica van voorgangers en nakomelingen. Het idee dat de notie van generaties primair een middel is om tijd te mediëren is eenvoudig voor te stellen wanneer we denken aan koningslijsten uit de oudheid – de lijsten waarin in het oude Soemerië, Assyrië of Egypte de opeenvolging van verschillende generaties heersers bijgehouden werd, al dan niet vergezeld van hun belangrijkste wapenfeiten. Ze vormden een belangrijk middel voor tijdrekening en als zodanig een oriëntatiemiddel in de tijd. Ook tegenwoordig vervullen generaties deze functie, zij het op een geheel andere wijze. Nu staat niet de diachrone opvolging van generaties centraal, maar de synchrone verbintenis van tijdgenoten in sociale cohorten.
Deze verschuiving van denken in termen van generaties legt bloot hoe het denken over de relatie tussen verleden, heden en toekomst door de eeuwen heen is veranderd, hetgeen de klassieke vraag naar hoe generaties de geschiedenis veranderen heeft omgebogen in de vraag hoe het generatiebegrip opvattingen over geschiedenis medieert en exploiteert. Immers, ‘generatie’ is – zeker door een poststructurele bril gezien – ook een mobiliserend strijdbegrip in politieke en maatschappelijke discussies. Dit roept de vraag op of generationaliteit nog wel als oorzaak, of eerder als gevolg, moet worden gezien van deze discussies. In deze bijdrage zal ik vanuit temporeel perspectief de intellectuele geschiedenis van het begrip generatie beknopt bespreken. Daarbij zal ik mij richten op verschuivingen in de wijze waarop het generatiebegrip fenomenologische en universele tijd verbindt, en sluit ik af met een reflectie op het nut en nadeel van het generatiebegrip als duidingskader in onze eigen tijd.
Generatietheorieën
Etymologisch gezien valt het concept generatie te terug te voeren op het Griekse begrip genos, dat in zijn werkwoordsvorm genesthai zoveel als ‘ontstaan’, ‘worden’ en ‘geboorte’ betekent. Via het Latijnse generatio en het Franse génération is de term gemeengoed geworden in de meeste Europese talen. In de klassieke betekenis verwijst het begrip primair naar afstamming, slechts indirect naar tijdgenoten en leeftijdscohorten. In de moderne tijd wordt dit omgekeerd, voornamelijk omdat het generatiedenken dan gekoppeld wordt aan een historische ontwikkelingsgedachte berustend op een notie van vooruitgang. In de klassieke context is dat afwezig en is het gebruik van generaties in brede zin eerder afgeleid van een cyclus van generatieopvolging.
Generaties vormden een belangrijk middel voor tijdrekening
Hoe dit zit is goed te zien in Herodotus’ Historiën, wanneer hij uitlegt hoe Egyptische priesters hem vertelden hoe zij hun hele geschiedenis in generaties opdeelden: ‘Zij lieten zien dat de periode van de regering van de eerste koning tot aan het bewind van deze priester van Hefaistos als laatste 341 generaties besloeg en dat daarin evenveel opperpriesters als koningen zijn geweest.’ Nog concreter maakt hij het door te verduidelijken: ‘Nu staan driehonderd generaties van mensen gelijk aan tienduizend jaar, want drie generaties staan gelijk aan honderd jaar.’ De Romeinen noemden deze periode van honderd jaar saeculum. Interessant aan Herodotus is dat hij de genealogische ordening van generaties hogepriesters in verband brengt met bredere maatschappelijke ontwikkelingen gekoppeld aan de opkomst en ondergang van rijken. In het klassieke generatiedenken werd dit een bredere trend die aangeeft dat generaties primair genealogisch gedacht werden, maar net als genealogische generatieopvolging en de menselijke levenscyclus ook stonden voor bredere maatschappelijke periodes van opkomst, bloei en verval.
Een van de meest uitgewerkte generatietheorieën die op dit voormoderne cyclische denken berust is ontwikkeld door de veertiende-eeuwse Noord-Afrikaanse historicus Ibn Khaldûn. In zijn al-Moekadimma (1377) gebruikt hij generaties om de opkomst en ondergang van dynastieën te verklaren. Hij behandelt generaties in verschillende contexten, de meest interessante is die waarin hij het verval van dynastieën koppelt aan generaties en sedentarisatie. Het was in Noord-Afrika niet ongewoon voor een heerser om zijn cliëntèle te selecteren uit niet-sedentaire stammen of volkeren. De leden van de eerste generatie zijn nog taaie woestijnstrijders met een groot groepsgevoel en onderlinge solidariteit. De tweede generatie gewent aan de gewoontes en de luxe van het hof, maar behoudt de oorspronkelijke kwaliteiten in zekere zin door persoonlijk contact met de eerste generatie. De derde generatie is de periode van woestijnleven volledig vergeten, verliest ook het groepsgevoel en hecht aan luxe en individuele rijkdom.
Een belangrijk verschil tussen negentiende-eeuwse generatietheorieën en eerdere benaderingen als die van Ibn Khaldûn is de veranderende opvatting over tijd en geschiedenis. Bij Ibn Khaldûn raken dynastieën in verval omdat de overdracht van ervaring van generatie op generatie wordt belemmerd door ruimtelijke veranderingen (proces van sedentarisatie), maar in de negentiende eeuw is de aanname dat ervaringsoverdracht van generatie op generatie wordt belemmerd door temporele veranderingen. De opkomst van het historisch denken en het moderne historisch besef in de negentiende eeuw heeft sterk zijn stempel gedrukt op de betekenis van het generatiebegrip. Hierbij gelooft men dat door ontwikkeling en vooruitgang het verleden zo wezenlijk anders is dan het heden dat de ervaring van eerdere generaties per definitie verouderd is. De afwisseling van generaties wordt nu gezien in het kader van een lineair ontwikkelingsproces, in plaats van een cyclisch patroon van opkomst en verval.
In de negentiende eeuw worden generaties geïnterpreteerd als motor achter historische verandering
De historicus Reinhart Koselleck, een bekend onderzoeker van de opkomst van het moderne historisch besef, heeft dit helder getypeerd aan de hand van een citaat van de negentiende-eeuwse boekhandelaar Friedrich Perthes (1772-1843): ‘onze tijd echter heeft het volstrekt onverenigbare verenigd in de drie generaties die nu tegelijkertijd leven. De enorme tegenstellingen van de jaren 1750, 1789 en 1815 missen alle overgangen en verschijnen niet als een achtereenvolgende reeks, maar als een nevenschikking in de mensen die nu leven, afhankelijk van of ze grootvaders, vaders of kleinkinderen zijn.’ Het gelijktijdig leven van mensen die opgegroeid zijn tijdens het ancien régime, de Franse Revolutie en de Restauratie maakte dat drie onverenigbare en fundamenteel verschillende tijdperken in het heden van Perthes nog belichaamd waren in verschillende generaties. Ernst Bloch spreekt in dit kader van de ongelijktijdigheid van het gelijktijdige. De koppeling van generaties aan historische verandering, en specifiek het interpreteren van generaties als ‘motor’ achter historische verandering, heeft in de negentiende eeuw een hoge vlucht genomen. Hierin zijn twee benaderingen te onderscheiden: de positivistische en de historistische.
Positivisme en historisme
In navolging van de vader van de moderne sociologie, Auguste Comte, beschouwden positivistische generatietheoretici uit de negentiende en vroege twintigste eeuw generaties als motor achter de historische vooruitgang. Tegelijkertijd vielen ze voor de praktische uitwerking van hun generatietheorie terug op het idee van een ritmische afwisseling van generaties in de samenleving. Bij generaties denken zij nu primair aan leeftijdscohorten, waarvan de afwisseling in de geschiedenis als een golfbeweging gezien kan worden, waarbij cohorten in hun ‘werkzame’ levensfase het maatschappelijk leven domineren en bepalen. In de fase van volwassenheid kunnen zij hun stempel drukken op de geschiedenis, in reactie op de noden van de tijd, maar ook voortbouwend op of agerend tegen eerdere generaties. De algemene aanname is dat demografische factoren, zoals de gemiddelde levensverwachting en de gemiddelde leeftijd waarop men een eerste kind krijgt, berekenbaar zijn. Hierdoor kan het berekende interval van gemiddelde generatieafwisseling dienen als uitgangspunt voor historische verandering. Binnen de positivistische generatietheorieën zijn ruwweg twee groepen te onderscheiden: benaderingen die aansluiten bij de klassieke saeculumbenadering en drie generaties in één eeuw plaatsen, en benaderingen die er afwijkende berekeningen op na houden.
Auguste Comte behoort tot de eerste groep: hij nam dertig jaar als uitgangspunt voor de ‘werkzame’ fase van een generatie, waarbij hij aannam dat een generatie tussen het dertigste en zestigste levensjaar in de positie is om concreet als generatie veranderingen door te voeren en de geschiedenis naar haar hand te zetten. Anderen hanteerden alternatieve berekeningen voor de duur van een generatie en hadden verschillende opvattingen over de werkzame periode van een generatie. Soms hielden zij rekening met veranderingen in levensverwachting of, zoals de Duitse statisticus en pedagoog Gustav Rümelin, met het gemiddelde leeftijdsverschil tussen ouders en kinderen. Rümelin hanteerde een formule waarin bij de gemiddelde huwelijksleeftijd van de echtgenoot de helft van het aantal vruchtbare huwelijksjaren opgeteld werd en tevens één jaar dat nodig is voor de verwekking van het eerste kind (dit jaar telt niet mee bij het aantal vruchtbare huwelijksjaren). Zo kon hij vaststellen dat in zijn tijd een generatie in Duitsland 36½, in Engeland 35½ en in Frankrijk 34½ jaar duurt.
Parallel aan deze positivistische benadering ontwikkelde zich in de negentiende eeuw binnen het historisme een geheel andere benadering, die weinig waarde hechtte aan demografische factoren en wetmatigheden. In plaats daarvan nam deze benadering generatiespecifieke ervaringen als uitgangspunt, zoals een gelijksoortige socialisatie en het beïnvloed zijn door dezelfde historische gebeurtenissen. Deze benadering beaamt met de positivisten dat generaties intrinsiek van elkaar verschillen en dat generatieopvolging historische verandering teweegbrengt, maar in plaats van patronen van generatieopvolging bestudeert ze de specifieke vorming van generaties. De centrale figuur in deze benadering is de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey. Volgens Dilthey is het gelijktijdig ervaren van dezelfde gebeurtenissen en ontwikkelingen in de jeugd bepalend voor de vorming van een generatie, niet het geboortejaar als zodanig.
Wanneer onder invloed van deze gedeelde ervaringen onder leeftijdsgenoten een gedeelde ‘geestelijke cultuur’ ontstaat kan men spreken van een generatie. Hij identificeerde een dergelijke ‘geestelijke cultuur’ bijvoorbeeld als leidraad in de generatie die de Duitse romantiek heeft voortgebracht. Een generatie is hier dus niet universeel, zoals bij de positivisten, maar kan betrekking hebben op een zeer specifieke groep, waarbij de gedeelde ervaring de gemene deler is. De biografische schets was volgens Dilthey het beste middel om generaties te bestuderen. Zelf paste hij dit toe in werken over Novalis en Schleiermacher.
Collectief bewustzijn
Het was de Hongaars-Duitse socioloog Karl Mannheim die de meest invloedrijke generatie-theorie tot op heden zou publiceren. In 1928 verscheen in de Kölner Vierteljahreshefte für Soziologie een tweedelig essay van zijn hand, polemisch getiteld ‘Das Problem der Generationen’. Het probleem waar de titel naar verwijst wordt niet concreet omschreven, maar gezien de strekking van zijn betoog kan aangenomen worden dat het hem in brede zin om de vragen gaat wat generaties zijn, hoe zij te identificeren zijn en hoe zij werkzaam zijn in het historisch proces. Hierbij presenteert hij zijn eigen generatietheorie als een synthese van de hierboven besproken positivistische en historistische benadering (de laatste wordt door Mannheim de ‘romantisch-historische’ benadering genoemd).
Hoewel ze zich allebei bezighouden met de kern van menselijke ervaring trachten de positivisten dit kwantitatief te benaderen, door in de uiterste condities van het menselijk bestaan – leven en dood – de meest basale criteria voor historische verandering te vinden. Op basis van de aanname dat verandering komt en gaat met generaties, nemen zij generaties vervolgens als uitgangspunt om deze verandering te kwantificeren. De nadruk ligt hierbij dus expliciet op wat Ricoeur de universele tijd noemt – de opvolging van generaties is voor hen het uurwerk van de geschiedenis.
Om collectief te handelen, heb je een collectief bewustzijn nodig
De historistische benadering daarentegen rust op de ‘innerlijke’ of fenomenologische tijd van de menselijke ervaring en daarmee op een, volgens Mannheim, typisch Duitse, ‘conservatieve’ opvatting van vooruitgang die lijnrecht ingaat tegen de unilineaire positivistische (‘Franse’) tijdsopvatting. Het is de tijd van de innerlijke ervaring die voor vorming en rijping zorgt en handelingsdoelen schept die de geschiedenis kneden. Dit is een kwalitatieve generatieopvatting die aanneemt dat de vorming van generaties niet meetbaar is, en ook geen patronen kent, maar volledig afhankelijk is van het tijdsgewricht.
Mannheims antwoord op de tegenstelling tussen positivisme en historisme was dat beide benaderingen op zichzelf waarde hebben, maar in combinatie gezien moeten worden om als een betekenisvol kader voor de analyse van generaties te gelden. Het raamwerk voor dat kader putte Mannheim uit zijn kennissociologie. Deze behelst een aangepaste vorm van Karl Marx’ historisch materialisme, die ervan uitgaat dat historische ontwikkeling niet enkel gestoeld is op klassenstrijd, maar dat er ook kennis is en vormen van collectief bewustzijn zijn die los van de economische onderbouw tot stand komen. ‘Generatie’ is een dergelijke alternatieve vorm van collectief bewustzijn. Ook generaties kunnen collectief handelen en het historisch proces vormgeven wanneer er een zeker generatiebewustzijn optreedt.
Mannheims generatietheorie is er vooral op gericht de voorwaarden en grenzen van het ontstaan van dit generatiebewustzijn in kaart te brengen. Dit doet hij door de opkomst ervan op te splitsen in drie fases: de generatiepositie (Generationslagerung), de generatiesamenhang (Generationszusammenhang) en de generatie-eenheid (Generationseinheit). De generatiepostitie omvat primair de demografische elementen die centraal staan in de positivistische benadering. Geboorte en sterven maken generaties mogelijk, maar zeggen op zichzelf nog niets over de grenzen en karaktertrekken van generaties. De generatiepositie is analoog aan Marx’ notie ‘klassenpositie’ (Klassenlage). Waar voor Marx het al dan niet bezitten van productiefactoren het voorwaardelijke criterium is voor klassenbewustzijn, hebben demografische condities dezelfde functie voor de vorming van generaties. Een generatie bestaat dus altijd in potentie als generatie an sich, maar net als een Klasse an sich is deze zich nog niet bewust van zijn generatiepositie en kan dus niet collectief generationeel handelen.
Hiervoor is een tweede stap nodig: de generatiesamenhang die de generatie tot een generatie für sich maakt. In deze tweede stap situeert Mannheim de kern van de historistische generatietheorie: generatiesamenhang ontstaat wanneer generaties zich bewust worden van hun eigen generationaliteit onder invloed van collectieve formatieve ervaringen. Wanneer leeftijdsgenoten in de ‘formatieve’ periode van hun leven (de adolescentie; grofweg van het vijftiende tot vijfentwintigste levensjaar) gezamenlijk dezelfde historische gebeurtenissen en veranderingen ondergaan, dan vormen deze ervaringen en indrukken een gemeenschappelijk wereldbeeld op basis waarvan zij vervolgens als generatie kunnen handelen. Mannheim spreekt van ‘een specifieke wijze van beleven en denken’ die tot een ‘specifieke wijze van ingrijpen in het historisch proces’ en tot een gedeelde ‘doeloriëntatie’ kan leiden.
Generatiesamenhang hoeft niet te leiden tot een uniform wereldbeeld
De laatste stap omvat de generatie-eenheid. Dit is de fase waarin een generatiesamenhang leidt tot concrete sociaal-politieke organisatie. Generatie-eenheden zijn al dan niet formeel georganiseerde groepen en bewegingen, die de in de tweede fase ontwikkelde ‘Grundintentionen’ omzetten in concreet handelen. Generatie-eenheden grijpen in in het historisch proces op basis van de generatiesamenhang. Mannheim had vooral de Duitse jeugdbeweging, de Wandervogelbeweging, in gedachten. Historici hebben later met behulp van Mannheims theoretisch kader nog veel meer generaties geïdentificeerd. Zo analyseerde Hans Righart langs deze lijnen de protestgeneratie van de jaren zestig, waarin een beweging als Provo als een concrete generatie-eenheid optrad. Maar in brede zin is het in Nederland vooral de Utrechtse socioloog Henk Becker geweest die Mannheims generatietheorie heeft toegepast op de twintigste eeuw.
Wel belangrijk is het om op te merken dat voor Mannheim de generatiesamenhang niet hoeft te leiden tot een uniform wereldbeeld. Wat leidend is, is het feit dat generatie-eenheden gevormd zijn door dezelfde formatieve gebeurtenissen. Hierdoor ontwikkelen zij een gedeelde ‘generatie-entelechie’, een gedeelde innerlijke doeloriëntatie. Een generatie-entelechie ontstaat wanneer zich vanuit een generatiepositie een generatiesamenhang vormt onder invloed van – door historische veranderingen voortgebrachte – collectieve ervaringen. Een sneller tempo van maatschappelijke verandering kan dan ook leiden tot een sneller opvolgen van generaties. Wanneer bestaande niet-generationele entelechieën (nationale, confessionele, ideologische) niet langer afdoende beantwoorden aan de maatschappelijke problemen, schept een generatie een nieuwe entelechie. Mannheim is dus waakzaam om generaties niet tot spreekbuis van een eenduidige ‘tijdgeest’ te maken. Zijn theorie leent zich dan ook niet direct als analyseraamwerk voor generatieconflicten, hoewel dat latere onderzoekers niet heeft weerhouden hem daarvoor te gebruiken.
Generatiebewustzijn ontstaat voor Mannheim niet onder druk van, of in reactie op, een oudere generatie, maar in reactie op ingrijpende historische gebeurtenissen en ontwikkelingen. Oudere generaties worden ook door deze gebeurtenissen getroffen; het is niet zo dat zij eenvoudigweg als veroorzakers van deze gebeurtenissen geduid kunnen worden, precies omdat generaties niet uniform denken en opereren. Het verschil is wel dat oudere generaties reageren op deze gebeurtenissen vanuit reeds bestaande entelechieën en de gebeurtenis voor hen niet formatief zal zijn.
Verbeelde gemeenschappen
Hoewel Mannheim zijn uiterste best doet om generaties genuanceerd te benaderen blijft het onderliggende raamwerk van zijn theorie erg structuralistisch. De afgelopen decennia is er in de geesteswetenschappen een trend zichtbaar die de nuance wil behouden, maar met een constructivistische benadering over de aard van generaties. Hierin worden generaties opgevat als ‘verbeelde gemeenschappen’, zoals Mark Roseman het in verwijzing naar Benedict Andersons bekende werk over nationalisme noemde. Het uitgangspunt is dat generaties niet zozeer als feitelijk opererende sociale eenheden moeten worden gezien, maar discursieve constructen zijn die vooral als zodanig realiteitswaarde hebben. Het ontstaan van generaties hangt dan samen met een proces van toeschrijving en toe-eigening van generationaliteit, dat vervolgens wederom tot handelen kan leiden.
Generationaliteit wordt daarbij door Jürgen Reulecke gedefinieerd als een tweezijdig fenomeen. Aan de ene kant verwijst het naar specifieke gedeelde eigenschappen die individuen of groepen voor zichzelf claimen op basis van gedeelde ervaringen, terwijl het aan de andere kant verwijst naar gedeelde karakteristieken die door anderen aan een leeftijdsgroep worden toegeschreven. In dat laatste geval kan het gaan om politieke, maatschappelijke, maar ook populairwetenschappelijke toeschrijvingen, vaak geuit via (sociale) media, met als doel generatiegrenzen te identificeren of om maatschappelijke problemen te reduceren tot een quasi-vanzelfsprekende generatiedynamiek. Het is een machtshandeling die complexe problemen reduceert tot generatieconflicten, waarbij toegeschreven generationaliteit tegenstanders monddood moet maken door ofwel een gebrek aan ervaring en oordeelsvermogen bij een jongere generatie, of juist verouderde en regressieve denkbeelden bij een oudere generatie te veronderstellen.
Generationaliteit is een van de uitkomsten van een moeizame zoektocht naar maatschappelijke betekenis
In de theorievorming over generaties is hiermee de rol van formatieve ervaringen ook bijgesteld. Het belang van formatieve ervaringen wordt niet ontkend, integendeel: zij krijgen alleen een andere rol. Waar voor Mannheim de transitie van ervaring naar entelechie onderbelicht bleef, wordt nu duidelijk gemaakt hoe die ervaringen juist in de herinnering achteraf als bindende factor gaan gelden. Generationele herinnering brengt generaties voort als verbeelde gemeenschappen in plaats van dat generationaliteit aan de herinnering voorafgaat. Hier zijn pregnante voorbeelden van te geven.
Zo heeft Anna von der Goltz laten zien hoe de ‘generatie van ’68’ zich in West-Duitsland pas in de loop van de jaren zeventig als generatie ging zien. Hiervoor zag deze ‘generatie’ zichzelf vooral als een linkse revolutionaire beweging. Het was na de radicalisering van links in de jaren zeventig – met de Rote Armee Fraktion als gewelddadig dieptepunt – dat het frame ‘links’ aan maatschappelijke status inboette en de bevlekte protestbeweging zich ging herinneren als protestgeneratie. Dit proces was een wisselwerking van toe-eigening van een maatschappelijk beeld van de ‘generatie van ’68’ en een synchronisatie van eigen ervaringen en herinnering langs de lijnen van dit nieuwe generationele narratief.
Uit mijn eigen onderzoek naar de Duitse Wandervogelbeweging in de eerste decennia van de twintigste eeuw bleek eveneens dat deze beweging niet zozeer een uiting was van generationaliteit, maar dat generationaliteit een van de uitkomsten was van een moeizame zoektocht naar de maatschappelijke betekenis van deze uit een wandelvereniging ontstane jeugdbeweging. Het was een legitimatie achteraf van de jeugdbewegingen, en van inmiddels volwassen oud-leden, om een stem te krijgen in de vormgeving van een nieuw Duitsland.
Strijd en solidariteit
Het gebruik van het begrip ‘generatie’ in hedendaagse debatten heeft nog altijd deze functie: het benoemen van generaties of generatieverschillen kan mensen mobiliseren en samenbrengen waar andere identificatiekaders onvoldoende effect sorteren. Anders dan politieke identificatiekaders kunnen ‘generaties’ als een natuurlijke of biologische gegevenheid of nood-zakelijkheid worden gepresenteerd. Bijvoorbeeld rondom brexit, waar ‘remainers’ het begrip gretig gebruikten om duidelijk te maken dat de vermeend oudere brexiteers handelden uit een nostalgisch verlangen naar een terugkeer naar een verdwenen verleden en de voorspoed en belangen van de jongere generatie verkwanselden. De boodschap: dit is geen afweging in een complex krachtenveld van politieke, economische en sociale belangen, maar een generatiekwestie. Maar de crux is dat deze definiëring van generationaliteit weldegelijk politiek is ingegeven. Op eenzelfde manier wordt het generatiebegrip gebruikt in kringen van klimaatactivisten, die de strijd om het klimaat als een generatiestrijd framen en het leven en welzijn van toekomstige generaties aanroepen om politici tot actie te dwingen. De zorgvuldig geregisseerde speech van Gretha Thunberg op de VN-klimaattop in 2019 is hier een duidelijk voorbeeld van.
Als politiek strijdbegrip heeft het generatiebegrip een krachtige werking
Als politiek strijdbegrip heeft het generatiebegrip een krachtige werking: zij versterkt horizontale solidariteit binnen leeftijdscohorten en kan mensen mobiliseren doordat het maatschappelijke problemen kan verbinden aan de persoonlijke levenssfeer. Ook maakt het generatiebegrip het mogelijk om grote problemen binnen de duur van een generatie als oplosbaar te beschouwen. Het generatiedenken geeft aan sociale en maatschappelijke bewegingen een zelfversterkende werking: acties die voortkomen uit generatieretoriek, of de repressie van dergelijke acties, bevestigen het idee dat kernproblemen generationeel van aard zijn. Dit komt tegen een prijs: het verlies van verticale solidariteit tussen generaties. Bovendien kan het generatiedenken structurele oorzaken verbloemen, maatschappelijke problemen monocausaal verklaren, en op basis van leeftijd anderen het zwijgen opleggen.
Een terugkeer naar het vrij fatalistische cyclische generatiedenken zal hiervoor geen oplossing zijn, maar inzicht in de eigen generatiepositie impliceert ook een bewustzijn van de eigen historiciteit. In dat licht is ‘generatie’ geen strijdbegrip in dienst van politieke idealen, maar een kader voor duiding en begrip. Hierbij is het belangrijk te herinneren aan de centrale rol die gelijktijdigheid of simultaniteit speelt in generatievorming. Paul Ricoeur beargumenteert dat de kern van generationele solidariteit ligt in de gelijktijdigheid van opgedane ervaringen. Doordat men deze deelt met tijdgenoten kan men volgens Ricoeur tijdgenoten makkelijker als mens en individu zien en begrijpen. Oorlogsveteranen uit tegengestelde kampen kunnen elkaar op basis van deze generationaliteit achteraf verstaan op een manier die de ander niet tot vijand reduceert. Hetzelfde is volgens Ricoeur mogelijk voor intergenerationele verhoudingen. Generationele herinnering is nooit geïsoleerd, maar wordt doorgegeven en teruggekoppeld, wat het mogelijk maakt om voor- en nakomers vanuit hun ervaringscontext als individu te begrijpen. Dan wordt duidelijk dat eerdere generaties niet bewust het klimaat hebben verkwanseld, maar dat zij in een andere tijd een andere strijd voerden tegen andere gevaren zoals kernraketten en zure regen.
Literatuur
• Adriaansen, R.J. (2011), Generaties, herinnering en historiciteit. In: Tijdschrift voor Geschiedenis,
124: 220-237.
• Dilthey, W. (1990), Über das Studium der Geschichte der Wissenschaften vom Menschen, der Gesellschaft und dem Staat. In: idem, Gesammelte Schriften V. Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht, 36-41.
• Mannheim, K. (1964), Das Problem der Generationen. In: idem, Wissenssoziologie. Berlijn:
H. Luchterhand, 509-565.
• Reulecke, J. (2008), Generation/Generationality, Generativity, and Memory. In: A. Erll en A. Nünning (red.), Cultural Memory Studies. An International and Interdisciplinary Handbook. Berlijn:
De Gruyter, 119-25.