Home Geen politiek zonder strijd. Chantal Mouffe in het spoor van Carl Schmitt

Geen politiek zonder strijd. Chantal Mouffe in het spoor van Carl Schmitt

Door Stefan Rummens op 03 februari 2014

Geen politiek zonder strijd. Chantal Mouffe in het spoor van Carl Schmitt
Cover van 03-2006
03-2006 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

 Chantal Mouffe herneemt de centrale gedachte van Carl Schmitt dat de antagonistische relatie tussen vriend en vijand constitutief is voor het politieke. Anders dan bij Schmitt leidt die idee bij haar tot een links en radicaal democratisch model voor een pluralistische samenleving. Een juiste appreciatie van de niet te elimineren politieke dimensie van strijd geeft aanleiding tot een kritische evaluatie van het politieke liberalisme van John Rawls en de deliberatieve democratie van Jürgen Habermas. Tegelijkertijd werpt Mouffe daarbij een nieuw licht op enkele recente politieke fenomenen, zoals de opkomst van rechtse populistische partijen in Europa en de internationale ‘oorlog tegen het terrorisme’.

De afgelopen vijftien jaar is de belangstelling voor het werk van Carl Schmitt binnen de politieke filosofie opnieuw sterk toegenomen. Die hernieuwde interesse geldt daarbij vooral Schmitts centrale stelling dat het politieke wezenlijk gekenmerkt wordt door de tegenstelling tussen vriend en vijand. In navolging van Schmitt heeft met name de in Londen werkzame, Belgische filosofe Chantal Mouffe deze provocerende gedachte opnieuw als uitgangspunt genomen voor een indringende kritiek op het volgens haar nefaste consensusdenken dat zowel de theorie als de praktijk van de hedendaagse politiek kenmerkt.

Liberalisme: politieke theorie zonder het politieke
Na de val van het communisme aan het einde van de jaren tachtig leek er voor het liberalisme, dat de nadruk legt op de politieke en economische vrijheid van het individu, geen plausibel alternatief meer voorhanden. Mensenrechten, parlementaire democratie en vrije markt leken de sleutelwoorden van een definitieve, nieuwe wereldorde, die volgens Francis Fukuyama zelfs het einde van de geschiedenis betekende. Intussen lijkt dat einde van de geschiedenis weer veraf. De Europese parlementaire democratieën worden intern uitgedaagd door de succesvolle opkomst van rechtse tot extreemrechtse vormen van populisme (Vlaanderen, Italië, Oostenrijk, Nederland, Frankrijk, …); de neoliberale wereldhandel kent weliswaar steeds nieuwe successen, maar wordt ook steeds meer het vuur aan de schenen gelegd door een groeiende anders- of zelfs antiglobaliseringsbeweging; de wereldvrede staat onder druk door een dreigende ‘clash of civilizations’ (Huntington) en een spookachtige ‘oorlog tegen het terrorisme’ die wordt gevoerd door de zich hoe langer hoe meer als hegemoniale macht profilerende Verenigde Staten.

Volgens Mouffe hoeft deze situatie ons echter niet te verbazen. Dat liberale theoretici van mening waren dat het liberalisme een einde zou kunnen maken aan een geschiedenis van politieke strijd en tegenstellingen, illustreert volgens haar slechts dat het liberalisme blind is voor het wezen van de politiek. Verwijzend naar Schmitt poneert Mouffe dat het politieke gekenmerkt wordt door de antagonistische tegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’ en dat het politieke, zo begrepen, een constitutieve en niet te elimineren dimensie van elke menselijke samenleving vormt. Omdat politiek daardoor gaat over het trekken van een grens tussen ‘vriend’ en ‘vijand’, is de politieke logica er een van inclusie/exclusie. Het liberalisme daarentegen volgt een universalistische logica: alle mensen zijn gelijk als lid van ‘de mensheid’ en zijn als dusdanig drager van een aantal fundamentele vrijheidsrechten. Politieke processen kunnen bijgevolg niet langer in politieke, maar enkel in economische of morele categorieën begrepen worden. In sommige liberale theorieën gaat politiek over het onderhandelen over een rationeel compromis tussen verschillende belangen, in andere varianten over het tot stand brengen van een redelijke, morele consensus over de rechtvaardige organisatie van de samenleving. In beide gevallen maken de universalistische, individualistische en rationalistische premissen het liberalisme echter blind voor de eigenlijke dynamiek van het politieke als een antagonistische en niet rationeel te beslechten strijd tussen vijandige collectieve politieke identiteiten.

Pluralisme en agonistische democratie
Hoewel Mouffe en Schmitt het eens zijn in hun kritiek op het zuivere liberalisme, gaan hun opinies uiteen met betrekking tot de wenselijkheid van een liberaal-democratisch regime. Voor Schmitt is de liberale of parlementaire democratie een onmogelijkheid, omdat deze de apolitieke logica van het liberalisme combineert met de incompatibele want juist wel politieke logica van de democratie. Inderdaad, de democratische soevereiniteit van het volk verwijst voor Schmitt naar de constructie van de homogene wil van het volk. Het volk wordt gekenmerkt door een substantiële nationale identiteit (inclusie) waarmee het zich onderscheidt van andere volkeren (exclusie). Dat deze logica niet kan samengaan met de liberale logica van het parlementarisme, wordt volgens Schmitt geïllustreerd door de ondergang van de Weimarrepubliek. De liberale werking van het parlement, als plaats waar een rationele consensus tot stand gebracht kan worden, wordt verstoord door de democratische eisen van de massa’s die het parlement onder druk zetten. Omgekeerd kan de homogene wil van het volk juist geen gestalte krijgen en de democratische logica zich dus niet doorzetten omwille van het aanhoudende gepalaver in het parlement. De enige uitweg uit deze onmogelijke situatie bestaat er voor Schmitt in het liberale parlementarisme af te zweren en te kiezen voor een zuivere en directe democratie waarin de homogene wil van het volk belichaamd wordt door de figuur van de toe te juichen leider.

Zeker in het licht van Schmitts latere associatie met het nazi-regime lijkt deze conclusie vandaag echter erg onaantrekkelijk. Volgens Mouffe is er dan ook een alternatief. Ze argumenteert ‘met Schmitt tegen Schmitt’ dat het homogene karakter van het volk noodzakelijkerwijze een illusie is. Inderdaad, de politieke dimensie toont zich ook binnen de grenzen van de eigen politieke gemeenschap. Hierdoor is de juiste interpretatie van de wil van het volk niet zomaar gegeven, maar steeds de inzet van een open en nooit af te sluiten politieke machtsstrijd tussen collectieve groepen. Waar Schmitt enkel ruimte laat voor pluralisme op het niveau van de internationale orde (als ‘pluriversum’ van homogene staten), moet het pluralisme geïnternaliseerd worden in de democratische gemeenschap.

Die internalisering van het pluralisme vereist volgens Mouffe echter wel dat de categorie van de ‘vijand’ op democratische wijze gerelativeerd wordt. Waar bij Schmitt de vijandschap een existentieel karakter heeft, waarbij het eigen fysieke overleven op het spel kan staan, moet de vijand binnen de democratische gemeenschap verschijnen als een politieke tegenstrever. De relatie met de tegenstrever is daarbij niet langer antagonistisch, maar agonistisch. Dit wil zeggen dat de ander erkend wordt als een legitieme politieke opponent wiens recht om te streven naar de democratische macht niet in vraag wordt gesteld. Deze agonistische relatie is mogelijk doordat de tegenstrevers zich reeds bevinden binnen een gedeeld symbolisch kader. Met name bestaat er tussen beiden reeds overeenstemming over het belang van pluralisme en over de centrale principes van ‘vrijheid en gelijkheid voor allen’ die dat pluralisme garanderen. Omdat de strijd tussen beiden hierdoor een strijd wordt over hoe die vrijheid en gelijkheid juist geïnterpreteerd moeten worden, wordt de tegenstelling die hen scheidt democratisch, maar daarom niet minder reëel.

Door de internalisering van het pluralisme verschijnt, ten slotte, ook de spanning tussen de democratische en de liberale logica in een ander licht. Het paradoxale samengaan van beide maakt van de liberale democratie nu net een erg aantrekkelijk regime waarin het pluralistische karakter van de samenleving gevrijwaard kan worden. Beide logica’s houden elkaar wat dat betreft immers in evenwicht: de liberale vrijheidsrechten verhinderen dat de wil van het volk een afgesloten en despotische invulling krijgt en omgekeerd garandeert de democratische controle van het volk dat de fundamentele vrijheidsrechten niet zonder meer bepaalde (bijvoorbeeld kapitalistische of patriarchale) machtsrelaties kunnen bestendigen.

De redelijke consensus: John Rawls en Jürgen Habermas
Het resultaat van Mouffes analyse is een radicaal democratisch model dat het niet te elimineren agonistische en pluralistische karakter van elke politieke gemeenschap benadrukt. Democratische politiek verschijnt in dit model als een niet af te sluiten machtsstrijd tussen agonistische groepen die elk een noodzakelijk particuliere en tijdelijke invulling geven aan de wil van het volk. Op basis van dit model zet Mouffe zich dan ook hardnekkig af tegen het voor het huidige politieke denken kenmerkende consensusdenken Vooral het politieke liberalisme van John Rawls en de deliberatieve democratie van Jürgen Habermas worden door haar geviseerd.

John Rawls erkent dat de moderne samenleving gekenmerkt wordt door een grote verscheidenheid aan ‘omvattende wereldbeelden’ (comprehensive doctrines) van religieuze, filosofische of culturele aard. Tegelijkertijd stelt hij echter dat de stabiliteit van de samenleving vereist dat er een redelijke overlappende consensus tot stand komt tussen deze omvattende wereldbeelden met betrekking tot de ‘politieke conceptie van rechtvaardigheid’ op basis waarvan het samenleven georganiseerd wordt. Die overlappende consensus bevat principes die de basisvrijheden garanderen en principes die zorgen dat iedereen een maximale toegang heeft tot de materiële middelen om ook daadwerkelijk van die individuele vrijheid gebruik te kunnen maken. Doordat Rawls nu echter een strikt onderscheid maakt tussen de publieke rede van de politieke conceptie en de religieuze, metafysische of culturele overtuigingen uit de private sfeer, wordt het pluralisme bij hem volgens Mouffe volledig ‘geprivatiseerd’ en politiek onschadelijk gemaakt. Volgens Mouffe miskent Rawls hiermee dat elke ‘overlappende consensus’ niet zomaar een redelijke overeenstemming belichaamt, maar wel degelijk het tijdelijke en daardoor steeds opnieuw aan te vechten resultaat is van een politieke machtsstrijd.

Voor Jürgen Habermas moeten democratische beslissingen steeds het resultaat zijn van een redelijke en machtsvrije deliberatie tussen alle betrokken burgers. Habermas erkent daarbij uitdrukkelijk het pluralistische karakter van de samenleving. Dit pluralisme wordt gegarandeerd door de individuele vrijheden van de burger. Deze zijn essentiële mogelijkheidsvoorwaarden voor de redelijkheid van het democratische debat en kunnen daarom in dit debat niet in vraag gesteld worden. Tegelijkertijd gaat Habermas ervan uit dat het democratische debat steeds kan eindigen in een redelijke consensus over hoe de samenleving op rechtvaardige wijze ingericht moet worden. Die idee van een mogelijke morele harmonie is volgens Mouffe echter misplaatst, omdat ze toch opnieuw het niet te reduceren pluralistische karakter van de moderne samenleving miskent.

Door de mogelijkheid van een redelijke consensus te postuleren, sluiten beide toonaangevende auteurs volgens Mouffe de paradoxale openheid van de liberale democratie weer af. Een juiste appreciatie van het antagonistische karakter van de menselijke samenleving leert ons daarentegen dat de openheid van elke samenleving van ontologische aard is en daardoor niet afgesloten kan worden. Elke consensus vormt noodzakelijkerwijze de uitdrukking van een tijdelijke hegemoniale machtsconstellatie en elke overeenstemming als inclusie impliceert ook telkens de exclusie van een niet te recupereren ‘buiten’. Elke tijdelijke consensus kan en zal daardoor opnieuw worden uitgedaagd en de inzet worden van een nieuwe agonistische strijd.

De paarse ‘derde weg’ en extreemrechts populisme
De miskenning van het niet af te sluiten agonistische karakter van het politieke is jammer genoeg niet alleen een theoretisch probleem. Elke politieke ordening die dat agonistische karakter miskent en onderdrukt loopt het gevaar de normale dynamiek van het politieke samenleven te verstoren. Agonismen die zich niet kunnen uiten  binnen een normaal politiek kader verdwijnen niet, maar kunnen elders en op een minder goedaardige manier als echte antagonismen alsnog tot uiting komen. Zoals Schmitt ook zelf al aangaf, valt er aan de logica van het politieke immers niet te ontsnappen. In haar meest recente boek gaat Mouffe dieper in op twee recente politieke fenomenen die volgens haar vanuit dit perspectief begrepen moeten worden: de opkomst van extreemrechtse populistische partijen in West-Europa en de oorlog tegen het terrorisme.

De opkomst van het populisme wordt door Mouffe geassocieerd met de recente vervlakking van het politieke partijlandschap in de meeste West-Europese landen en met het onterechte vervagen van de links/rechtstegenstelling in het bijzonder. Volgens haar heeft de sociaal-democratie na de val van het communisme een unieke kans gemist om zich politiek te herprofileren en een radicaal links project te formuleren. In plaats daarvan heeft zij zich laten verleiden tot de ideologie van de ‘derde weg’ (Giddens) die er volgens Mouffe eigenlijk op neerkomt dat het socialisme zich heeft neergelegd bij de hegemonie van het neoliberale vrijemarktdenken. Met name New Labour van Tony Blair is voor haar de kop van jut. Omdat het ‘paarse’ project van de derde weg de tegenstelling tussen links en rechts als achterhaald laat verschijnen, wordt het agonistische karakter van de West-Europese politiek aangetast. De gevolgen laten zich in een heel aantal landen dan ook voelen. Omdat in het kader van het nieuwe consensusdenken alle partijen zich richten op de middenklasse, ontstaan er groepen aan de onderkant van de samenleving die zich niet langer gerepresenteerd voelen door de traditionele politieke partijen. Het ongenoegen van deze groepen wordt inmiddels op handige wijze gekanaliseerd door rechtse tot soms extreemrechtse populistische partijen. Doordat reële maatschappelijke tegenstellingen niet meer gerepresenteerd kunnen worden in een te vlak partijlandschap komen ze nu tot uiting in een meer problematische en politiek veel moeilijker te hanteren gedaante.

Het antwoord op deze situatie is voor Mouffe tweeledig. Ten eerste moeten we afstappen van de idee dat de links/rechtstegenstelling achterhaald is of zelfs maar zou kunnen zijn. Het is juist dat er een grotere groep van middenklassers is ontstaan en dat maatschappelijke uitsluiting niet alleen meer begrepen kan of mag worden in termen van materiële uitsluiting. Juist omdat de samenleving gekenmerkt wordt door vele tegenstellingen zal een radicaal links project voor meer gelijkheid ook gekenmerkt worden door een verscheidenheid aan eisen die rond die tegenstellingen zijn opgebouwd (arm/ rijk, man/vrouw, autochtoon/allochtoon, …). Ten tweede moet ook onze houding ten aanzien van de populistische partijen veranderen. Op dit moment worden ze immers vaak politiek geïsoleerd achter een zogenaamd ‘cordon sanitaire’. Die aanpak versterkt echter het consensusdenken, omdat het een antagonisme creëert tussen ‘wij, de goede democraten’ en ‘zij, de slechte populisten’. Een dergelijke aanpak portretteert de ander als een morele vijand en delegitimeert hem als politieke tegenstander. Dit bemoeilijkt de politieke opname van de eisen die de populistische partijen representeren en verhindert een adequate politieke behandeling van het geconstrueerde antagonisme. Mouffe stelt dan ook voor om de populistische partijen in het politieke spel op te nemen als normale politieke tegenstrevers en hen daarbij ook een eventuele deelname aan de macht niet a priori te ontzeggen.

Naar een multipolaire wereldorde
Volgens Mouffe werpt een appreciatie van het politieke als dimensie van strijd niet alleen een licht op de binnenlandse politieke perikelen van de westerse democratieën. Ook de huidige internationale politieke constellatie en de oorlog tegen het terrorisme in het bijzonder kunnen op basis hiervan beter begrepen worden. In eerste instantie ligt het daarbij voor de hand om het beleid van de regering-Bush te interpreteren als een schoolvoorbeeld van Schmittiaanse politiek. Inderdaad wordt met de ‘as van het kwaad’ of met de ‘vijanden van de vrijheid’ een antagonistisch vijandsbeeld gecreëerd dat zowel de inzet van militaire middelen in het buitenland als een binnenlandse uitholling van de burgerlijke vrijheden moet verantwoorden. Voor Mouffe is een dergelijke analyse echter te eenvoudig. Zij wijst erop dat de oorlog tegen het terrorisme ook door Schmitt veroordeeld zou worden, omdat hij niet zozeer in politieke maar wel opnieuw in morele termen gelegitimeerd wordt. De tegenstander is niet zomaar een politieke tegenstander op gelijke hoogte, maar de immorele vijand van de universele waarden van vrijheid en democratie. Net zoals Schmitt reeds voorspeld had, leidt een dergelijk moreel register tot de ontgrenzing van de oorlog en tot de volstrekte delegitimering van de vijand, die in naam van de moraal volledig vernietigd mag worden.

Dat de Verenigde Staten erin slagen om een dergelijk moreel vocabularium te hanteren, hebben ze volgens Mouffe te danken aan het  feit dat ze op dit moment als hegemoniale macht de internationale machtsverhoudingen domineren. Het is ook vanuit dat unipolaire karakter van de wereldorde dat het fenomeen van het internationale terrorisme begrepen moet worden. Omdat in de huidige internationale politieke orde de politieke representatie van antagonismen onmogelijk is, wordt terreur voor sommigen een middel om het ongenoegen met de door de Verenigde Staten gedomineerde neoliberale wereld te uiten. Voor Mouffe kan aan de dreiging van het terrorisme dan ook enkel een einde komen als de hegemonie van de Verenigde Staten op een of andere manier aan banden wordt gelegd en er een nieuwe internationale orde tot stand komt. Voor haar kan die orde echter niet bestaan in de door een heel aantal filosofen wenselijk geachte kosmopolitische democratie waarbij democratische structuren op globaal niveau de soevereiniteit van de natiestaten zouden inperken. Een dergelijke wereldorde zou voor Mouffe opnieuw een typisch westers hegemoniaal product zijn dat het pluralisme in de wereld verder onder druk zou zetten. Volgens haar is er dan ook eerder behoefte aan een multipolaire wereldorde met een aantal autonome regionale blokken op continentale schaal – wat Schmitt grootruimtes noemt – die elkaar in evenwicht houden. De eerste aanzetten voor het ontstaan van dergelijke polen ziet Mouffe nu reeds in de groeiende macht van China en in het ontstaan van regionale economische samenwerkingsverbanden zoals Asean in Azië en Mercosur in Latijns-Amerika. Een dergelijke multipolaire orde zou leiden tot een ‘pluralisering van de hegemonie’ op internationaal niveau en zou de politieke representatie van internationale tegenstellingen opnieuw mogelijk maken.

Geen strijd zonder consensus?
Mouffes werk intrigeert. Voortbouwend op een centraal inzicht van een van de meest conservatieve en rechtse denkers van de twintigste eeuw probeert ze een toekomstgericht links en radicaal democratisch project gestalte te geven. Daarbij ageert ze keer op keer als luis in de pels van de meer gevestigde en op verzoening ingestelde politieke modellen. Schmitts gedachte dat politiek te maken heeft met een niet te elimineren antagonistische dimensie, krijgt mede dankzij haar dan ook opnieuw de aandacht die ze verdient en vormt een reële theoretische en praktische uitdaging voor het consensusdenken. Of Mouffes eigen receptie van die gedachte in het door haar ontwikkelde agonistische model van democratie een adequaat alternatief biedt op de liberale of deliberatieve modellen die vandaag de dienst uitmaken, is uiteraard nog een andere kwestie. In haar ijver om het consensusdenken te bekritiseren, lijkt ze soms naar het andere extreem over te hellen en het antagonisme te beschouwen als het enige voor de dimensie van het politieke bepalende beginsel. Of op die manier ook werkelijk begrepen kan worden hoe politieke samenlevingen ondanks hun interne tegenstellingen toch kunnen samengehouden worden of hoe een internationale orde juist ondanks de grote verscheidenheid aan regimes en culturen op een vreedzame wijze ingericht kan worden, is echter twijfelachtig.

Inderdaad, ook al erkent Mouffe dat de relativering van de vijand tot tegenstrever een gedeeld symbolisch kader en dus een overeenstemming over de principes van vrijheid en gelijkheid vergt, toch lijkt ze de implicaties van die noodzakelijke voorafgaande overeenstemming niet altijd afdoende te erkennen. Op theoretisch vlak bijvoorbeeld beschouwt Mouffe de agonistische strijd als een loutere machtsstrijd tussen verschillende politieke projecten die niet op redelijke wijze beslecht kan worden, maar enkel op basis van een ‘bekering’ van de tegenstrever. De afkeer die Mouffe hiermee etaleert ten aanzien van elke notie van morele redelijkheid lijkt echter haaks te staan op het feit dat tegenstrevers ook steeds al een symbolisch kader delen. Door hun gezamenlijke verwijzing naar de principes van vrijheid en gelijkheid bevinden zij zich hoe dan ook al op een gedeeld discursief terrein en is het onduidelijk waarom hun confrontatie niet uiteindelijk toch ook het karakter van een deliberatie kan of moet aannemen. Op praktisch vlak kunnen we ons dan weer afvragen of Mouffe het gevaar van het extreemrechtse populisme niet onderschat. Als de democratische strijd reeds een engagement ten aanzien van de waarden van vrijheid en gelijkheid vooronderstelt, wordt het onduidelijk op welke manier racistische partijen nog als normale politieke tegenstanders in plaats van als politieke vijanden kunnen verschijnen. Ook op het internationale vlak is het onduidelijk hoe de multipolaire orde van grootruimtes de vreedzame en legitieme expressie van politieke tegenstellingen kan garanderen zonder verdere institutionele voorzieningen om de minimale consensus over het belang van een vreedzame pluralistische wereld ook effectief af te dwingen.

Mouffe hamert er in navolging van Schmitt terecht op dat het strijdkarakter van het politieke niet te elimineren valt. Tegelijkertijd lijkt het er echter ook op dat de gerelativeerde politieke strijd die in dienst staat van het pluralisme eerder dan het te bedreigen enkel mogelijk is binnen een op zijn minst minimale morele overeenstemming. De juiste articulatie van de verhouding tussen agonisme en overeenstemming lijkt daarmee de belangrijke onopgeloste politiek- theoretische uitdaging waaraan Schmitt ons doorheen het werk van Mouffe ook vandaag nog steeds herinnert.