De Nederlandse cineast Bert Haanstra maakte in de jaren vijftig van de vorige eeuw een korte documentaire over Rembrandt: ‘Rembrandt, schilder van de mens’. Het einde van de film is op YouTube te zien.* Het is een aaneenschakeling van zelfportretten van Rembrandt. Haanstra heeft die op locatie gefilmd, reizend langs verschillende musea in diverse werelddelen. We zien de schilder door de jaren heen. In de online toelichting staat dat Haanstra ervoor heeft gezorgd dat het schilderij telkens zo is afgebeeld dat de positie van de ogen hetzelfde is. En dan valt op – zo gaat het tekstje verder – dat Rembrandts blik niet verandert, terwijl zijn gezicht veroudert. De oogopslag karakteriseert de schilder.
Zoals er in de schilderkunst grote voorbeelden zijn van zelfportretten, zo is er een respectabele traditie van filosofische teksten waarin de auteur zichzelf beschouwt: de Belijdenissen van Augustinus, de Meditaties van Descartes, de Gedachten van Pascal, de Filosofische onderzoekingen van Wittgenstein. Zijn zulke teksten de filosofische pendanten van het zelfportret? En hoe belangrijk is het zelf in zulke documenten?
In het voorwoord bij Voorbij goed en kwaad schrijft Nietzsche dat alle grote filosofie niets anders is dan een Selbstbekenntnis. De natuur van de betreffende filosoof zou volgens Nietzsche af te lezen zijn aan het werk. Filosofie zou niets onpersoonlijks hebben. Voor Nietzsches eigen filosofie geldt dit zonder meer: zijn denken is een voortdurend heen en weer gaan tussen het blootleggen van de eigen persoonlijkheid en een diagnose bieden van de contemporaine cultuur. Nietzsches autobiografie, Ecce homo, is in die zin niet anders dan zijn andere werken. Telkens weer onthult de denker zichzelf. Als dit in het algemeen zo is, dan zou de Tractatus net als de Filosofische onderzoekingen een beeld geven van Wittgenstein.
En toch, anders dan bij Nietzsche lijkt het zelf van de onderzoekende Augustinus, Descartes, Pascal en Wittgenstein in hun werk eerder uit beeld te schuiven dan de aandacht op te eisen. Wittgenstein probeert gedachten uit, en nodigt de lezer uit mee te gaan in zijn gedachte-experimenten en taalspelen. Het gaat niet om hem. Het valt verder op dat werken in dit genre, dat vanuit het zelf het zelf wegdenkt, veelal religieus gemotiveerd zijn – wat bij Nietzsche nu juist niet het geval is.
Een sterk voorbeeld van een denken waarin het zelf niet meer is dan een punt van waaruit het denken vertrekt, is de filosofie van Simone Weil (1909-1943). Weils brieven, dagboeken en notities lijken op het eerste gezicht en precies vanwege het gekozen genre de Selbstbekenntnis-signatuur te hebben die Nietzsche aan grote filosofie toeschrijft. Maar op het tweede gezicht is er geen grotere tegenstelling denkbaar dan die tussen Nietzsche en Weil. De eerste denker persoonlijk al te persoonlijk, de dood van God verkondigend, te keer gaand tegen gelijkheidsdenken en slavenmoraal; de tweede denker onpersoonlijk, gericht op God, solidair met de armen en verdrukten, volgens een moraal van deemoed.
In de notities, die in 1947 postuum gepubliceerd werden onder de titel La pesanteur et la grâce (Zwaartekracht en genade)**, schrijft Weil
in het hoofdstukje ‘Mijzelf uitvlakken’: ‘Een landschap zien zoals het is, wanneer ik er niet ben…’ De opmerking moet begrepen worden als de uitdrukking van een verlangen naar pure objectiviteit, naar de dingen waarnemen zoals die zijn, zonder inbreng en vertroebeling door het zelf, zonder de zwaartekracht van het ego.
Ook in Zwaartekracht en genade schrijft Weil uitvoerig over ‘aandacht’ (attention), een van de centrale concepten in haar werk. ‘Aandacht en wil’ heet het hoofdstuk waarin ze vragen stelt bij een manier van opletten die geforceerd is en waarbij de spierspannende wil het voor het zeggen heeft. De aandacht die Weil voorstaat is er een die juist de spanning loslaat en die zoals zij het zelf uitdrukt ‘terugdeinst’ voor het object: ‘Wij bereiken niets, als wij niet eerst achteruitgelopen zijn. Door aan de druiventros te trekken, vallen de druiven op de grond.’ We doen het object van aandacht onrecht als we ons eraan opdringen. Dit lijkt een pleidooi voor een contemplatieve manier van leven, maar bij Weil is de oproep tot aandacht allerminst een blijk van een onbetrokken, apolitieke houding: juist vanuit de afstand kan het juiste zicht ontstaan dat nodig is voor moreel handelen.
Weils werk is zelf loos als de zelfportretten van Rembrandt – met telkens dezelfde blik als uitgangspunt van kijken en denken, en – volgens een verhelderend cliché – als spiegel van de ziel. Dit is, toegegeven, een vergelijking die meer uitwerking behoeft. In die uitwerking zou aan de orde moeten komen hoe juist een onpersoonlijke filosofie betrokkenheid op de wereld aanwakkert, zoals dat daadwerkelijk bij activiste Weil gebeurde.
Op een van Rembrandts laatste zelfportretten heeft de schilder zichzelf afgebeeld als Paulus, met de attributen die Paulus in de traditie altijd heeft: een boek en een zwaard, attributen van denken en doen. Men kan zich afvragen waarom Rembrandt de gedaante van een ander aanneemt bij wijze van zelfportret. Maar als het waar is dat Weils werk als een zelfportret van Rembrandt is, dan is deze werkwijze niet vreemd. Het is de kunst om zichzelf te zien als een ander, zoals het landschap waaruit men zelf verdwenen is.