‘Ik was een dichter begeesterd door de filosofie, geen filosoof met poëtische faculteiten.’ De Portugese dichter Fernando Pessoa verwijst in zijn werk naar talloze filosofen, waaronder Kant en Nietzsche. Toch stond filosofie voor hem op de tweede plaats. Michaël Stoker promoveerde op het werk van Pessoa en toont hoe de dichter grote filosofen voor zijn literaire karretje spande.
Iedere lezer van het werk van Fernando Pessoa zal opmerken dat zijn gedichten en prozateksten zijn doordrongen van filosofische ideeën en stellingnames. Dat is niet zo verwonderlijk wanneer we beseffen dat een duidelijke levensovertuiging essentieel was voor de heteroniemen, de beroemde alter ego’s van Pessoa. Niet alleen door hun persoonlijke biografie en literaire stijl, maar vooral ook door hun eigen Weltanschauung kun je de heteroniemen Alberto Caeiro, Álvaro de Campos en Ricardo Reis immers uit elkaar houden. De levensbeschouwelijke aspecten van hun oeuvres waren door Pessoa zo dik aangezet dat tal van Europese filosofen en letterkundigen zich in de tachtig jaar na zijn dood geroepen voelden iets te zeggen over het ‘objectivisme van Alberto Caeiro’ of het ‘epicurisme van Ricardo Reis’. Al die heteroniemen bij elkaar en alles wat Pessoa er onder eigen naam nog omheen had geschreven, vormt een caleidoscopisch geheel van westerse en oosterse, continentale en Angelsaksische, ethische, esthetische en taalfilosofische ideeën. Het geheel is omvangrijk en interessant genoeg om de vraag op te werpen of Pessoa misschien ook als filosoof beschouwd kan worden. Hij was daar zelf vrij duidelijk over, zo blijkt uit een aantekening, gevonden in zijn nalatenschap: ‘Ik was een dichter begeesterd door de filosofie; geen filosoof met poëtische faculteiten.’ Misschien moeten we Pessoa scharen onder het clubje ‘denkende schrijvers’, een type auteur dat Robert Musil karakteriseerde als de intermediair tussen de filosofie en de literaire kunst. Pessoa heeft die twee nooit als twee gescheiden gebieden gezien: de filosofie was een wezenskenmerk van zijn literaire oeuvre.
Filosofie was voor Pessoa beduidend meer dan een hobby. Uit zijn nalatenschap blijkt dat hij serieuze plannen had om een filosofisch oeuvre te schrijven. Pessoa deed altijd voorkomen alsof de heteroniemen hem op een goede dag in 1914 zijn ‘overkomen’, alsof ze hem spontaan ‘in een vlaag van goddelijke extase’, zoals hij zelf eens schreef, zijn geest binnenvielen. Wie zijn nalatenschap echter nader bestudeert, leert dat ze in werkelijkheid de opbrengst waren van een jarenlange, met name filosofisch georiënteerde studie.
Die filosofische interesse ontstond in zijn vroege adolescentenjaren toen hij in 1905 uit Zuid-Afrika, waar hij zijn jeugd had doorgebracht, terugkeerde naar Lissabon. Daar volgde hij in 1905 en 1906 colleges aan de letterenfaculteit van de Universiteit van Lissabon. In die eerste jaren na zijn terugkeer naar Portugal noteerde hij talloze aanzetten tot filosofische essays, meestal naar aanleiding van de boeken die hij zojuist had gelezen. In een notebook uit 1906, toegeschreven aan Charles Robert Anon, een alter ego dat hij reeds in Zuid-Afrika had gecreëerd, vinden we een leesdagboek waarin hij werken noemt van Aristoteles, Spinoza, Leibniz, Berkeley, Schopenhauer, Hegel en tientallen andere filosofen:
‘Vrijdag 20 april, 1906
Nu al vakantie. Nationale Bibliotheek; begonnen in Kritiek van de Zuivere Rede, in de Franse vertaling van Barni. Een paar kleine gedichten geschreven. Diep nagedacht over mijn Metafysica. Ik heb drie papers te schrijven voor mijn college; dat zal mijn tijd gaan opslokken, hoe kostbaar die ook is. Ik moet ook nog een paar gedichtjes afmaken die nu nog fragmentarisch zijn. Begonnen Duits te leren. Thackeray’s Vanity Fair gelezen (een deel ervan, natuurlijk).’ (Pessoa 2003: 36).
Pessoa’s werk was structureel onaf, en uit zijn dagboek komt het beeld naar voren van iemand die voortdurend van de hak op de tak springt, nu eens in Kant begint, dan weer een stukje Vanity Fair leest, tussendoor nog even diep nadenkt over metafysica, een paar onaffe gedichtjes schrijft en daarbij ook nog drie papers voor zijn studie moet schrijven. De korte dagboekpassage is illustratief voor het type ‘denker’ waarmee we hier te maken hebben; tegenwoordig zou hij waarschijnlijk met een concentratiestoornis worden gediagnosticeerd.
Tienduizend gedachten
Veel van die jeugdige filosofie-oefeningen zijn een dialoog van de schrijver met een van de grote auteurs op zijn leeslijst: het Essay on the Nature and Meaning of Rationalism kwam tot stand tijdens het lezen van Kants Kritiek van de Zuivere Rede, de filosoof die Pessoa ook in zijn poëzie en proza zeer beïnvloedde: ‘Kants geweldige onderscheid tussen de zuivere en de praktische rede… Hij was de grootste rationalist die de wereld ooit heeft gehad. Hoogstpersoonlijk zorgde hij voor een verlossing van de rede vanuit dat slaperige Königsberg, waar hij alleen was met zijn moraal en de sterren. Hij zat vast in dat petieterige Königsberg en wist vandaaruit toch de wereld in beweging te brengen’ (Pessoa 2012: 10).
De filosofische teksten van Pessoa bleven net als het overgrote deel van zijn oeuvre onvoltooid en zijn om die reden nooit door hemzelf gereviseerd en gepubliceerd. Het bleef steeds bij fragmenten van een redenering of gedachte die hij gemakkelijk weer inruilde voor een nieuwe inval. Het ontwikkelen van een hecht filosofisch systeem lag daardoor nooit binnen zijn bereik:
‘Niets van wat ik schreef is ooit voltooid; er drongen zich altijd nieuwe gedachten op, merkwaardige associaties van ideeën die ik niet kon negeren, met de oneindigheid als enige grens. Ik kan er niets aan doen dat mijn geest een afkeer heeft van voltooien. Eén enkel onderwerp zorgt voor tienduizend gedachten en tienduizend associaties bij die tienduizend gedachten en ik heb onvoldoende wilskracht om die associaties te elimineren of ze een halt toe te roepen, noch om ze samen te ballen in één centrale gedachte waarbij hun onbeduidende maar desondanks geassocieerde details immers verloren zouden gaan. Ze dringen bij me binnen; het zijn niet mijn gedachten, maar gedachten die bij mij binnendringen’ (Pessoa 2003: 100)
In 1968 verscheen Textos Filosóficos de Fernando Pessoa, waarin António Pina Coelho voor het eerst een ruime selectie van Pessoa’s filosofische teksten in druk liet verschijnen. Het was een willekeurige, ongestructureerde en beperkte uitgave, waarin de samensteller gebruik maakte van manuscripten uit slechts vier van de in totaal veertien mappen (1.400 pagina’s) met filosofische teksten uit Pessoa’s nalatenschap. Een cruciale vraag werd in die eerste uitgave niet gesteld: wat wilde Pessoa eigenlijk zelf met die filosofische teksten? Waren het schetsen voor nog nader uit te werken essays? Waren het notities die hij kon gebruiken voor zijn verhalen en gedichten? Of – en dat zou publicatie van die teksten nog het minst rechtvaardigen – waren het slechts de college-aantekeningen van een jonge student?
We moeten in elk geval niet teveel waarde hechten aan de filosofische notities uit zijn jeugd; ze bieden niet de revelatie van een oorspronkelijk denker en hebben nog niet de stilistische brille die Pessoa’s latere, literaire werk kenmerkt. Ze vormen echter wel de humus waaruit krap acht jaar later de befaamde heteroniemen zullen groeien. Sterker nog: zijn vroege filosofiestudie blijkt het ontwerp van een vernuftig rationeel systeem te onthullen dat achter het ontstaan van de alter ego’s zat. Twee filosofen die hij in deze jaren leerde kennen waren daarbij essentieel en hebben beiden diepe sporen nagelaten in alles wat Pessoa schreef: Kant en Nietzsche.
Filosofisch heteroniem
Voordat ik de rol van de twee Duitse filosofen in Pessoa’s ‘Drama in Mensen’ kan toelichten, moeten we eerst de chronologie van zijn leven nog een paar jaar verder volgen. Na het afbreken van zijn studie aan de universiteit begon Pessoa een literaire uitgeverij en toen dat mislukte, werkte hij als zzp’er avant la lettre in het circuit van internationale handelskantoren in het centrum van Lissabon. In 1912 publiceerde hij zijn eerste teksten: drie essays in het literaire tijdschrift A Águia, die de komst van een nieuw soort Portugese poëzie verkondigden.
Uit die artikelen en andere teksten die hij in deze tijd schreef, bleek duidelijk dat hij een grote missionarisdrang had ontwikkeld om het in zijn ogen benauwde, katholieke Portugal op te stuwen in de vaart der volkeren. Daar hoorde een nieuw soort poëzie bij, een nieuwe generatie schrijvers, een nieuwe politiek, kortom, een nieuwe, moderne beschaving, die zelfs voor de rest van Europa tot voorbeeld kon dienen. En dus begon hij gedreven met het schrijven van de moderne gedichten die hij propageerde, creëerde hij in zijn eentje die nieuwe generatie schrijvers (namelijk zijn heteroniemen) en ensceneerde hij in essays en pamfletten het politieke strijdtoneel van monarchisten en republikeinen, progressieven en conservatieven en pro- en anti-salazaristen.
Het werd een eenmansbeschavingsoffensief, waar uiteraard ook een nieuwe levensbeschouwing bij hoorde. De ingrediënten daarvoor had hij verworven tijdens zijn filosofiestudie en zijn spirituele zoektocht in de jaren daarna. Hij wierp zich niet alleen met overgave op de meesters van de westerse filosofie, maar verdiepte zich ook in het katholicisme, judaïsme, boeddhisme en hindoeïsme en de islam, en evenzeer in esoterische disciplines als de kabbala, de Orde van de Tempeliers, de rozenkruizers en de vrijmetselaars. Deze invloeden mondden uiteindelijk in de loop van de jaren tien uit in een eigen filosofisch-religieus ‘huismerk’ van deze pessoaanse beschaving: het neopaganisme (het Nieuwe Heidendom). En bij de filosofische tak van dit beschavingsoffensief hoorde ook een eigen heteroniem: António Mora, de filosoof en theoreticus van Pessoa’s club van alter ego’s.
Mora dook voor het eerst op als psychiatrisch patiënt in een kort verhaal, getiteld Na casa de saúde de Cascais (In het sanatorium van Cascais), dat ergens in de jaren 1907-1910 moet zijn geschreven. Volgens dat korte verhaal was Mora ‘wat persoonlijkheid betreft de meest originele patiënt’, die de hele dag door, rondlopend in een toga (‘Een toga? Wat krijgen we nu? Loopt die figuur rond in een toga?’), de klaagzang uit de Prometheus-tragedie van Aeschylus opdreunt.
António Mora is een van Pessoa’s minst bekende heteroniemen; geen van zijn teksten is vertaald naar het Nederlands. Zijn voornaamste taak was het verwoorden van het filosofische kader waarbinnen de gedichten van de beroemde heteroniemen, de natuurdichter Alberto Caeiro, de futurist Álvaro de Campos en de classicus Ricardo Reis hun bedding vonden. Van Mora zijn omvangrijke fragmenten van drie verschillende boeken aangetroffen, met name van zijn ‘hoofdwerk’, De terugkeer van de goden. Al met al gaat het om zo’n 250 boekpagina’s. Het voornaamste doel van Mora’s handboek en de neopaganistische beweging was de vorming van een polytheïstische samenleving. Dat zou nog geen gemakkelijke opgave zijn, aangezien de moderne mens er net tweeduizend jaar christendom op had zitten. Daarom moest Caeiro’s glasheldere, eenvoudige natuurpoëzie de door het christendom bedorven mens naar het neopaganisme leiden. Mora trad op als zijn wijsgerige spindoctor en Campos en Reis werden zijn discipelen.
Zwakzinnige Nietzsche
Een belangrijke inspirator van Pessoa’s veelgodendom was Friedrich Nietzsche. Zijn bewondering voor Nietzsche uitte Pessoa bij monde van Álvaro de Campos, die niet voor niets zijn verjaardag deelde met de filosoof: 15 oktober. Aan het slot van zijn sleuteltekst Ultimatum (1917) komt Campos op de proppen met een Super-Homem, een ‘Super-Mens’ naar voorbeeld van de Übermensch uit Also sprach Zarathustra. Ook voor het eerste deel van het manifest had hij Nietzsche als voorbeeld genomen: diens Götzen-Dämmerung bevat net zo’n provocatieve en humoristische scheldkanonnade tegen de heersende intelligentsia als Campos’ Ultimatum. De Duitse cultuur beschrijft Campos als een ‘verrot Sparta overgoten met de olie van het christendom en het azijn van de nietzschizering.’ De Übermensch is in Campos’ definitie ‘niet de sterkste, maar de meest complete’, ‘niet de hardste, maar de meest complexe’ mens, ‘niet degene met de meeste vrijheid, maar met de meeste harmonie.’ Volgens Pessoakenner Richard Zenith is de Super-Homem een verheven lid van de mensheid, de aanjager van veranderingen binnen de samenleving, terwijl de Übermensch toch vooral een vrije jongen is, die de menselijke kudde tot zijn beschikking heeft maar er zelf buiten of boven zweeft.
Volgens Eduardo Lourenço is Alberto Caeiro als de bucolische, lebensbejahende dichter nog de meest nietzscheaanse figuur onder de heteroniemen, met name omdat hij Nietzsches les van de eeuwige wederkeer goed in de oren had geknoopt. Diens door de klassieke atomisten ingegeven opvatting dat de hele werkelijkheid bestaat uit een totaliteit van energie die voortdurend woelt en verandert, in wording en beweging is, vervalt en uiteindelijk weer opnieuw wordt verwezenlijkt, is de achterliggende gedachte van Caeiro’s emblematische regel: ‘wat wij zien van de dingen zijn de dingen’. Ook erkent Caeiro de ‘wording’ van de werkelijkheid, de aanhoudende beweging waarin alles wat bestaat voortdurend in iets anders verandert: ‘Het is niet meer hetzelfde uur, wij zijn niet meer dezelfde mensen, niets is eender. / Dat betekent het om de werkelijkheid te zijn.’
Vanuit Nietzsches werk geredeneerd kun je ook kritiek op Caeiro leveren: Lourenço noemde hem een ‘bloedeloze Zarathustra’ wiens relatie met het leven zich laat samenvatten als: ‘ik stond erbij en ik keek ernaar.’ Zarathustra daarentegen gaat kopje onder in het bestaan, pleit ervoor de handen vuil te maken, zich onbelemmerd over te geven aan de passie. Richard Zenith noemt het beroemde achtste gedicht van de cyclus De hoeder van kudden daarom nog het meest nietzcheaanse moment in Caeiro’s werk. Daarin komt Jezus als kind terug op aarde en niet bepaald als de hoeder van kudden, laat staan als de Messias van de Katholieke Kerk. In plaats daarvan zien we hem rollebollend door het gras, bloemen plukkend, schaterlachend de rokken optillend van de meisjes, ploeterend door de waterplassen. ‘Hij spreekt veel kwaad van God. / Hij zegt dat het een stomme en zieke oude man is, / Die voortdurend op de grond spuwt / En vuile taal uitslaat. / De Maagd Maria brengt de avonden van de eeuwigheid door met breien. / En de Heilige Geest krabt zich met zijn snavel / En gaat op de stoelen zitten, die hij bevuilt. / Alles in de hemel is stompzinnig als de Katholieke Kerk’ (Pessoa 2003a: 45). Het is niet zozeer de blasfemie die hiervan een nietzscheaans gedicht maakt, als wel zijn hoofdpersoon, het Eeuwige Kind, dat al spelend ten volle deelneemt aan het leven.
Hoewel de raakvlakken tussen Nietzsche en de heteroniemen legio zijn, zag Pessoa in Nietzsche beslist geen medestander van Mora’s neopaganistische project. In een tekst toegeschreven aan Ricardo Reis schrijft hij dat Nietzsche in de veronderstelling was zijn standpunten in naam van de Grieks-Romeinse paganisten te verkondigen, maar dit toch vooral in naam van het ‘noordelijke paganisme van zijn voorouders’ deed. Nietzsches Dionysus noemt Reis een ‘Duitse Bacchus’ en hij vindt dat Nietzsches ‘onmenselijke theorieën, die net zo overdreven zijn als de christelijke, hoewel op een andere manier’, niets van doen hebben met het ‘heldere en menselijke’ paganisme van de Grieken.
Het dionysische ideaal van Nietzsche scheert Pessoa over één kam met het christelijke ideaal, vanuit de opvatting dat beide ‘mystiek en chaotisch’ tegenover het ‘harmonieuze en natuurlijke’ apollinische ideaal staan. Bovendien zijn zowel het christelijke als het dionysische ideaal gebaseerd op de ontkenning van het leven, terwijl in het apollinische ideaal de acceptatie van het leven centraal staat.
Pessoa’s neopaganisten laten er geen onduidelijkheid over bestaan: ‘Over Nietzsche kunnen we het beter niet hebben,’ schreef Ricardo Reis, ‘gezien de afstotelijke christelijke bochten waarin die zwakzinnige en zieke geest zich wringt.’ Of collega-filosoof António Mora: ‘Het Lot schreef in een zeer duidelijk handschrift toen hij aan de zwakzinnige Nietzsche, de prediker van Geweld en Onmenselijkheid, de waanzin schonk als zijn ultieme lotsbestemming en een ziekelijke onsamenhangendheid als de manier om zich uit te drukken.’
Ondanks deze ‘vadermoord’ door de heteroniemen, was er één aspect van Nietzsches filosofie dat we onmiskenbaar moeten aanwijzen als de brandstof voor de gehele neopaganistische beweging: de dood van God. Pessoa omarmde Nietzsches idee van de dood van God meer dan enthousiast, maar hij verloor er zijn interesse in de metafysica en spiritualiteit allerminst door. De dood van God betekende de ineenstorting van de grote monotheïstische godsdiensten, niet van de metafysica als zodanig. Sterker nog: nu die dominante goden het veld hadden geruimd, was er alle ruimte voor een alternatief geloof: het polytheïstische neopaganisme, waarin elk aspect van de natuur met een eigen god wordt vereerd.
Meervoudige natuur
Nietzsche voorzag Pessoa van de eerste premisse om zijn neopaganistische overtuiging vorm te geven: zien af te komen van die ene vaderlijke god van het christendom. Een tweede belangrijke voorwaarde voor het neopaganisme was de ontkenning van het primaat van de geest. Het feit dat wij spreken over ‘de wereld’ als een entiteit, een onveranderlijk object, gaf volgens Pessoa aan dat wij veel te veel vertrouwen hadden in ons brein. De eenheid van de wereld was een illusie. Die eenheid lag volgens de neopaganisten namelijk niet in de wereld besloten, maar in de menselijke geest, die door zijn zintuiglijke en bewuste verwerking van die wereld een schijngeheel fabriceerde van een in wezen meervoudige natuur.
Hier komt Kant in beeld. Volgens Pessoa bracht Kant de mens, geheel in lijn met de christelijke traditie, terug tot zijn ziel door te beweren dat de wereld van de noumena voor ons onbereikbaar was: de zintuigen en het bewustzijn spiegelen een in de rede gekneed beeld van die wereld aan ons voor. Het is niet zo dat Pessoa in zijn oeuvre de zeer belangrijke rol van de zintuigen, het bewustzijn en de rede ontkent – integendeel –, maar de boodschap van ‘meester’ Caeiro was heel eenvoudig: als je goed om je heen kijkt zie je dat alles meervoudig is. Caeiro was in tegenstelling tot Kant een objectivist: je kunt de wereld prima met je zintuigen waarnemen zoals zij is; je zult er alleen niet de gehoopte eenheid in aantreffen. Kants conclusie dat ‘de werkelijkheid’ alleen bestond dankzij ons bewustzijn was voor Pessoa en de door hem gefabriceerde neopaganisten onaanvaardbaar. Mora:
‘Van alle misverstanden die rijzen als men de eigenschappen van de Werkelijkheid gaat toeschrijven aan het Bewustzijn, is het voornaamste en tevens het ernstigste misverstand nog wel de overtuiging die, zeker sinds Kant, als een onbetwistbaar basisprincipe in de filosofie is gaan gelden: dat de Werkelijkheid bestaat bij de gratie van het bewustzijn, zo niet voor de volle honderd procent, dan toch voor een heel groot deel’ (Pessoa 2002: 296).
De overtuiging dat we de werkelijkheid ook zonder inmenging van het bewustzijn kunnen ervaren is het centrale thema in António Mora’s teksten en tevens het uitgangspunt van het werk van ‘meester’ Alberto Caeiro. Caeiroiaanse stellingen als ‘Wat wij zien van de dingen zijn de dingen’ en ‘essentieel is kunnen zien / kunnen zien zonder te denken’, staan haaks op Kant. De methode die Caeiro hanteert om zijn objectivisme te bereiken is het uitschakelen van de rede. Je moet je zintuigen laten spreken en niet met het denken de boel in de gewenste vorm gieten: ‘De wereld is niet gemaakt opdat wij erover zouden denken / (Denken betekent een oogziekte hebben) / Maar om ernaar te kijken en het ermee eens te zijn.’
Caeiro’s neopaganisme uit zich met name in zijn opvatting dat de natuur meervoudig is. In het 47ste gedicht van de cyclus De Hoeder van Kudden schrijft Caeiro de gevleugelde versregel: ‘De natuur is delen zonder geheel.’ Mora neemt die gedachte als uitgangspunt voor zijn theorie van het neopaganisme:
‘Het paganistische geloof is polytheïstisch. De natuur is meervoudig. De natuur verschijnt in al haar natuurlijkheid niet als een geheel aan ons, maar als “vele dingen”, als een veelvoud aan dingen. Zonder hulp van een interveniërende rationaliteit, zonder het ingrijpen van het intellect in de directe ervaring kunnen wij niet bevestigen dat er werkelijk een geheel bestaat dat we Universum kunnen noemen, dat er een eenheid bestaat, iets wat ondeelbaar is en wat we met het woord Natuur aan kunnen duiden. De werkelijkheid verschijnt onmiddellijk meervoudig aan ons. Het feit dat we al onze gewaarwordingen op ons individuele bewustzijn betrekken, fabriceert een valse eenheid (op empirische wijze aantoonbaar vals) uit de meervoudigheid waarmee de dingen zich aan ons presenteren. De religie verschijnt aan ons, presenteert zich aan ons als een externe werkelijkheid. Daarom moet ze met de fundamentele eigenschap van de externe werkelijkheid corresponderen. Dat is de meervoudigheid van de dingen. De meervoudigheid van de goden is daarom het eerste kenmerkende onderscheid van een natuurlijke religie’ (Pessoa 2002: 179).
Nulgraad van het denken
António Mora’s objectivisme moest een alternatief bieden voor de ontologische en epistemologische problemen die door Kant aan de orde worden gesteld. Mora stelt tegenover de moderne ‘filosofische geest die we in zijn meest morbide vorm aan Kant te danken hebben’ daarom nu een ‘Grieks naturalisme’: ‘Bij de Grieken en Romeinen, eigenlijk in de gehele oudheid, was de waarneming direct, onmiddellijk. Er stond geen reflectie, geen enkel element dat vreemd was aan de waarneming zelf tussen de waarneming en het object in’ (Pessoa 2002: 273).
Het neopaganisme had dus tot doel de onmiddellijke relatie tussen de waarneming en de objectieve werkelijkheid te herstellen. Hoewel Kant inderdaad betoogt dat de wereld zoals wij die kennen wordt bepaald door de geest die haar waarneemt, erkent hij echter wel degelijk het bestaan van een ‘objectieve’ werkelijkheid waar de dingen op zichzelf bestaan, los van de waarnemer. Waar komt deze eenzijdige interpretatie door Pessoa dan vandaan?
Mattia Riccardi en Richard Zenith laten in hun studies zien dat Pessoa zijn filosofen slordig had gelezen en zijn kennis over Kant en Nietzsche voornamelijk tweedehands had opgedaan, in het boek De Kant à Nietzsche (1910) van Jules de Gaultier. In dat boek, dat met veel onderstrepingen en aantekeningen is aangetroffen in Pessoa’s bibliotheek, vat Gaultier Kants filosofie inderdaad samen als een ultiem subjectivisme. Voor het gemak ging Pessoa er daarom ook maar van uit dat Kants Kritiek van de Zuivere Rede het handboek van het moderne subjectivisme moest zijn, wat de anti-kantiaanse toon van Mora’s teksten verklaart.
Maar er is nog een andere reden voor Pessoa’s ongenuanceerde gebruik van Kants eerste Kritiek. Pessoa had Kant – en dan met name de door Gaultier geïnspireerde ongenuanceerde interpretatie van Kant – nodig om de rede te kunnen uitschakelen. Alleen op die manier, door een figuur te creëren die omgekeerd evenredig net zo radicaal was als Kant met zijn revolutionaire Kritiek van de Zuivere Rede, kon Pessoa de spil van zijn neopaganisme scheppen. Pessoa had de figuur van Alberto Caeiro nodig om een poëzie te kunnen scheppen die geheel gewijd was aan het Ding an sich, de natuurlijke wereld die de dichter kon bereiken zonder tussenkomst van het denken; zo kon hij de kloof tussen het woord en het ding overbruggen.
In de persoon van Caeiro wist hij zijn uitwaaierende filosofische interesses te vervangen door een algehele filosofische leegte, veroorzaakt door de een-op-een-relatie van de waarnemer (voorheen: de denker) met de wereld. Wie, zoals Caeiro, van de waarneming een spiegel van de werkelijkheid maakt en zo de rede buiten spel zet, heeft immers geen wijsbegeerte nodig: ‘ik heb geen filosofie: ik heb zintuigen…’. Caeiro was de nulgraad van het denken. Voor zijn discipelen was Caeiro van groot belang als de achtergrond waartegen het profiel van hun eigen levensvisie zich duidelijk kon aftekenen: Reis ontwikkelde zijn door de Griekse filosoof Epicurus geïnspireerde gedachtegoed en Campos werd een ‘gevoelspaganist’ die, net als Pessoa zelf, meerdere filosofische interesses in zich verenigde: ‘Ik heb filosofieën in ’t geheim ontwikkeld die geen Kant geschreven heeft.’
Pessoa’s filosofische ‘begeestering’ resulteerde in zijn eigen neopaganisme, dat voor een groot deel was geboetseerd uit zijn particuliere interpretatie van ideeën van Kant en Nietzsche. Belangrijker dan die pseudofilosofie zelf was de creatie van de ‘filosofieloze’ bezieler van het neopaganisme: Alberto Caeiro. Een eeuw na zijn ontdekking heeft Caeiro zich namelijk geheel los gezongen van de rol die hij eigenlijk had moeten spelen. Met het veelgodendom heeft Pessoa de wereld niet veroverd, maar de gedichten van Alberto Caeiro die eruit voortkwamen behoren wereldwijd tot de literaire canon. Toch was het neopaganisme van cruciaal belang als het vliegwiel dat de hele heteronymie in beweging wist te brengen.
Zonder Pessoa’s filosofische ambities hadden we de onsterfelijke gedichten van Caeiro, Campos en Reis en het Boek der rusteloosheid van de denkende binnenvetter Bernardo Soares wellicht nooit gekend. Pessoa was dus inderdaad een dichter begeesterd door de filosofie, waarbij de filosofische ideeën het uiteindelijk aflegden tegen de fictie en de literaire stijl. Hij schroomde niet om Kant en Nietzsche met een nieuwe vermomming uit te dossen, zodat hij ze optimaal voor zijn karretje kon spannen. De filosofie werd bij Pessoa de dienstmeid van de literatuur.
Literatuur
- Lourenço, E. (2002). Chaos and Splendor and Other Essays. Dartmouth: University of Massachusetts.
- Pessoa, F. (1968). Textos Filosóficos. Lissabon: Ática.
- Pessoa, F. (2002). Obras de António Mora. Lissabon: Imprensa Nacional – Casa da Moeda.
- Pessoa, F. (2003a). Alberto Caeiro – De hoeder van kudden. Amsterdam: De Arbeiderspers.
- Pessoa, F. (2003b). Escritos Autobiográficos, Automáticos e de Reflexão Pessoal. Lissabon: Assírio & Alvim.
- Pessoa, F. (2012). Philosophical Essays. New York: Contra Mundum Press.
- Riccardi, M. (2012). António Mora and German Philosophy: Between Kant and Nietzsche. In D. Frier (red.), Pessoa in an intertextual web, pp. 32-45. Oxford: Legenda.
- Stoker, M. (2009). De fictie vergezelt mij als mijn schaduw: over Fernando Pessoa. Utrecht: IJzer.
- Zenith, R. (2012). Nietzsche and the Super-Pessoa. In D. Frier (red.), Pessoa in an intertextual web, pp. 10-31. Oxford: Legenda.