Home Empathische dieren

Empathische dieren

Door Esteban Rivas op 09 maart 2018

Cover van 01-2018
01-2018 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Empathie is niet uniek menselijk, maar een heel oud dierlijk vermogen, betoogt Esteban Rivas. Hij bespreekt diverse onderzoeken naar de zorg voor een ander bij allerlei soorten dieren. Zijn conclusie: mensen en dieren zijn één grote familie van voelende en denkende wezens.

Bestaat er empathie bij andere dieren dan mensen? Dat wil zeggen: kunnen ook zij een ander invoelen, zich inleven in de situatie van een ander, het verdriet of de nood van een ander herkennen en deze vervolgens troost of hulp bieden? Dergelijke vragen waren lange tijd taboe onder wetenschappers en filosofen. Maar in de afgelopen decennia zien we steeds meer openheid komen voor de intelligentie, gevoelens en emoties van andere dieren dan mensen, waardoor er ook meer en meer gericht onderzoek naar empathie bij hen wordt uitgevoerd.

Uit de geschiedenis van de westerse filosofie en wetenschap blijkt dat wijsgeren en wetenschappers altijd hebben geworsteld met de positie van de mens ten opzichte van alle andere dieren. Vaak werd de mens gedefinieerd met kenmerken en eigenschappen die uniek menselijk zouden zijn en waarin mensen zich zouden onderscheiden van alle andere dieren. Dat heeft geleid tot allerlei vormen van antropocentrisme waarin de mens centraal stond als het belangrijkste, superieure en meest ontwikkelde wezen. Zo stelde Aristoteles al dat de rationaliteit en moraliteit van mensen vele malen verder ontwikkeld en uitgebreid waren dan die van alle andere dieren.

In de zeventiende eeuw kwam René Descartes met zijn dichotomie tussen lichaam en geest, wat ertoe leidde dat dieren tot het domein ‘lichaam’ werden gerekend en te beschouwen waren als machines die niet konden denken of voelen, terwijl mensen exclusief ook tot het domein ‘geest’ behoorden en daarmee begiftigd waren met intelligentie en gevoel. Deze Cartesiaanse tweedeling leidde tot de rechtvaardiging van het gebruik van proefdieren, waardoor wetenschappers kennis vergaarden over de overeenkomsten en verschillen op lichamelijk gebied tussen mensen en andere dieren.

In de negentiende eeuw zien we die tweedeling danig uitgedaagd door de evolutietheorie van Charles Darwin. De mens was geen creatie van een god, maar een dier dat net als alle andere dieren langzaamaan was ontstaan in de loop van de evolutie. Darwin wees op de lichamelijke overeenkomsten tussen mensen en andere dieren, maar ook op mentaal gebied was hij ervan overtuigd dat allerlei vormen van denken en voelen niet zomaar plots bij de mens waren ontstaan, maar al veel langer daarvoor aanwezig waren. Darwin sprak zelfs over dieren die meeleefden met een ander en noemde voorbeelden van vogels die blinde groepsgenoten voedden. Ook kende hij een hond die met een zieke kat in een huishouden leefde. Elke keer als de hond langs de kat kwam, ging hij niet verder voordat hij de kat een paar liefdevolle likjes had gegeven.

Darwins evolutietheorie gaf ruimte in filosofie en wetenschap om van het antropocentrische juk af te komen. Vanaf dat moment gingen wetenschappers zich ook actief bezighouden met het mentale leven van dieren. Helaas maakten zij daarbij gebruik van de anekdotische methode: het opnemen van verhalen en observaties uit tweede of derde hand, waar methodologisch gezien natuurlijk van alles op te bekritiseren valt. Als reactie daarop ontstond dan ook in de jaren twintig van de vorige eeuw vanuit de Verenigde Staten het behaviorisme. Sterk beïnvloed door het positivisme stelde het behaviorisme dat men alleen het uiterlijk waarneembare gedrag wetenschappelijk kon bestuderen en dat wetenschappers zich niet moesten bezondigen aan uitspraken over het niet direct waarneembare denken en voelen van dieren, of dat nou menselijke of niet-menselijke dieren betrof.

Ondertussen bleven ook het antropocentrisme en het menselijke superioriteitsgevoel een factor van belang in het denken van wetenschappers. De vraag of dieren konden denken en voelen werd een taboe en studenten en jonge wetenschappers werden belachelijk gemaakt en uitgesloten wanneer zij wel belangstelling toonden voor het mentale leven van dieren. Als reactie op het behaviorisme ontstond in Europa nog de ethologie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Maar ook de ethologen vonden het moeilijk om zich expliciet uit te spreken over de aanwezigheid van intelligentie en gevoelens bij andere dieren dan mensen. Pas vanaf de jaren zestig en zeventig, de tijd van wat de cognitieve revolutie wordt genoemd, kwam er weer ruimte en aandacht voor het mentale leven van dieren. Het behaviorisme bleek veel te beperkt en de studie van dieren in het wild en in gevangenschap leverde een schat aan nieuwe wetenschappelijke gegevens op, die aantoonden dat ook andere dieren dan mensen wel degelijk konden denken en voelen.

Emotionele besmetting

Ondanks het destijds nog heersende behaviorisme zijn er in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw een aantal wetenschappers geweest die als eersten empathie bij dieren als onderzoeksonderwerp kozen. Helaas betrof dit volslagen dieronvriendelijke onderzoeken. Zo werden ratten en rhesusapen in kooien geplaatst met naast hen een soortgenoot. De ratten werden getraind om op een hendeltje te drukken en de apen om aan een ketting te trekken,
om zo voedsel te ontvangen. Tegelijkertijd kreeg dan de soortgenoot in de kooi naast hen een elektrische schok. Men ontdekte dat de ratten dan stopten op het hendeltje te drukken of naar een ander hendeltje gingen waarmee ze zelf nog wel voedsel kregen, maar de soortgenoot naast hen geen schok meer kreeg. De rhesusapen weigerden al snel aan de ketting te trekken en er waren zelfs apen die zich liever dagenlang uithongerden dan hun soortgenoot schokken te geven. Hoe dieronvriendelijk deze studies ook waren, ze gaven wel aan dat ook deze zoogdieren zich zorgen maken om het welzijn van hun soortgenoten. Toch leidde dat niet tot een bloei van empathie-onderzoek bij dieren, want binnen het behavioristische tijdperk vielen dit soort studies uiteindelijk niet in vruchtbare aarde.

In de jaren zeventig van de vorige eeuw ging etholoog Frans de Waal chimpansees bestuderen in de dierentuin in Arnhem. Door nauwkeurige observatie was hij in staat om het sociale leven van de mensapen goed in kaart te brengen en gedragingen te observeren die hij uiteindelijk als ‘chimpanseepolitiek’ zal bestempelen. Dominantie en agressie spelen een grote rol bij de chimpansees. Hij ziet sommige chimpansees een coalitie of alliantie met elkaar sluiten om de alfaman van de troon te stoten. In feite passen zijn bevindingen goed binnen het dan nog heersende beeld van het dierenrijk als bestaand uit moorddadige agressie, competitie en egoïsme.

Tegelijkertijd ziet De Waal ook andere gedragingen die niet passen binnen dat bloederige dierbeeld. Hij neemt waar dat de chimpansee-vechtersbazen zich soms na een conflict met elkaar verzoenen door middel van allerlei vormen van vriendelijk gedrag. Ook ontdekt hij gedrag dat hij ‘troost’ noemt. Bij sommige conflicten waarbij geen verzoening optreedt, blijken er namelijk soms andere chimpansees, die niets met het conflict te maken hebben, uit eigen beweging naar de verliezende chimp toe te gaan. Ze proberen deze weer op te beuren door contact met ze te leggen, ze te kussen en omhelzen, te vlooien en allerlei andere vormen van vriendelijk gedrag. De Waal besluit om zich te wijden aan dergelijke meer vriendelijke vormen van diergedrag en wordt uiteindelijk een voorvechter van het bestaan van empathie bij andere dieren dan mensen.

De Waal gaat uit van empathie als een fenomeen dat bestaat uit meerdere lagen. Het begint bij onbewuste synchronisatie van lichaam en handelingen, ook wel sociale besmetting of het perceptie-actie-mechanisme genoemd. Dat is van belang voor de coördinatie van in groepen levende sociale dieren. Deze gaan bijvoorbeeld op hetzelfde moment slapen of gezamenlijk reizen. Een speciale vorm van sociale besmetting betreft emotionele besmetting. Daarbij leidt de observatie van een emotie bij een ander tot een vergelijkbare emotie bij jezelf. Een voorbeeld hiervan zijn jonge mensenkinderen die, wanneer ze een ander kind horen huilen, zelf ook verdrietig worden en gaan huilen. Emotionele besmetting heeft ook een nuttige functie bij sociaal levende dieren. Wanneer één dier alarm slaat bij ontdekking van een roofdier is het van belang dat de hele groep gegrepen wordt door gevoelens van angst en onraad en zich gaat verbergen of gezamenlijk het roofdier wegjaagt.

Emotionele besmetting is echter nog niet hetzelfde als volledige empathie. Het jonge kind dat een ander hoort huilen wil namelijk zelf getroost worden, terwijl iemand die zich echt kan inleven in een ander juist degene die huilt wil troosten. Troost bieden ziet De Waal dan als de volgende laag, die bestaat uit meevoelende zorg. Volgens hem is de meest ontwikkelde laag van empathie het daadwerkelijk kunnen innemen van het perspectief van een ander. Dit uit zich in wat hij ‘gericht helpen’ noemt, waarbij een dier voldoende cognitie heeft om de gevoelens en specifieke noodsituatie van een ander te begrijpen, en daarbij deze ander vanuit een juist inzicht een effectieve vorm van hulp geeft. Ik zal nu bespreken wat er uit wetenschappelijk onderzoek tot nu toe bekend is over deze verschillende lagen van empathie bij allerlei dieren.

Troost

De studie van emotionele besmetting bij dieren vindt vooral plaats in de vorm van de studie van besmettelijk geeuwen. Als wij mensen een ander zien of horen geeuwen, moeten we zelf vaak ook onbedwingbaar geeuwen. Men stelde echter vast dat mensen vaker moeten geeuwen als ze iemand zien geeuwen die hen goed bekend is of waar ze een emotionele band mee hebben. Daaruit blijkt dat de besmettelijkheid van geeuwen verband houdt met het vermogen tot empathie. Bij een bekende persoon is het gemakkelijker om zich met de geeuwende persoon te identificeren en daardoor besmet te raken met diens ontspannen gevoel. Lange tijd dachten wetenschappers dat de besmettelijkheid van geeuwen uniek menselijk was. In 2004 ontdekte men het echter ook bij chimpansees en later ook bij bonobo’s. En ook hier vond men hetzelfde effect als bij menselijke dieren: ze geeuwden meer als het een bekende was die ze zagen geeuwen. Uit latere studies bleek dat ook beermakaken, ratten en grasparkieten besmet raakten door het geeuwen van een soortgenoot. Bij gelada bavianen, honden en wolven stelde men vast dat ook zij vaker moesten geeuwen wanneer het een bekende was die ze zagen of hoorden geeuwen. Men heeft het ook getest bij een reptielensoort, de Zuid-Amerikaanse kolenbranderschildpad, maar deze bleek niet vatbaar voor besmettelijk geeuwen. Dit werd door de onderzoekers geïnterpreteerd als voortkomend uit een afwezigheid van een empathische gerichtheid bij reptielen. Maar er bestaat tot nu toe zeer weinig onderzoek naar de cognitie en het gevoelsleven van reptielen, amfibieën en vissen, dus daarover zal het laatste woord nog niet gesproken zijn.

De Waal ontdekte dus gedragingen bij chimpansees die hij als eerste wetenschapper ‘troost’ noemde. Bij het troostgedrag door chimpansees werd vastgesteld dat de stress van de aap die een conflict had verloren daadwerkelijk bleek te zijn afgenomen door de vriendelijke gedragingen van de troostende chimp. Diens hartslag bleek weer omlaag te gaan en allerlei vormen van stressgedrag namen af. Verder bleek dat een chimp met name werd getroost als die een bekende van de troostende chimp was en daar een goede band mee had. De vrouwelijke chimpansees troostten meer dan de mannelijke. Bij de bonobo’s in de dierentuin van San Diego observeerde de Waal eveneens troostgedrag. Deze mensapen staan door zijn onderzoek inmiddels bekend als de apen van Venus- of kamasutra-apen, omdat zij veel seks hebben, in allerlei vormen en situaties. Recentelijk zijn er bij bonobo’s in een opvangcentrum ook seksuele vormen van troost aangetroffen, waaronder het aanraken en tegen elkaar aanwrijven van geslachtsdelen, de ander bestijgen en zelfs copuleren. Andere onderzoekers stelden troost vast bij de gorilla’s in de dierentuin Apenheul.

Gestreste woelmuis

Latere studies toonden troostgedrag aan bij hele andere diersoorten. Zo bleek uit Belgisch onderzoek dat ook honden zich verzoenen na een conflict. Bij incidenten waar geen verzoening had plaatsgevonden, benaderden andere honden die niets met het conflict te maken hadden actief de verliezende, treurende hond. Zij troostten de hond dan door deze te groeten, te likken, te besnuffelen, samen te zitten en te spelen. Ook hier waren het vooral de honden die de treurende hond kenden die dit troostgedrag vertoonden. Een jaar later werden dezelfde troostverschijnselen ontdekt bij een andere hondachtige en voorouder van de hond: de wolf.

Nauwkeurige studie van wilde Afrikaanse olifanten liet zien dat vrouwelijke olifanten gestreste kalveren geruststellen door deze te benaderen en vriendelijk aan te raken. In een studie van Aziatische olifanten in een opvangcentrum werd ook troostgedrag gevonden. Als een olifant bijvoorbeeld gestrest was door een overvliegende helikopter of harde geluiden in de verte, kwamen er groepsgenoten naar de olifant toe en troostten deze door vriendelijke tjilp-geluidjes te maken en met de slurf aan te raken en te strelen.

Ook onder vogels werd troostgedrag ontdekt. Met name bij de kraaiachtigen, die uit allerlei recent onderzoek de slimmere vogels blijken te zijn met een complexere cognitie, en om die reden ook wel ‘gevederde mensapen’ worden genoemd. Tot nu toe heeft men bij raven, kauwen, roeken en gaaien troostgedrag waargenomen, waarbij een gestreste groepsgenoot wordt getroost door er tegenaan te gaan zitten, vriendelijke vormen van snavel-snavel en snavel-lichaam contact te vertonen, en door de veren van de ander te verzorgen (het vogel-equivalent van vlooien).

Het lijkt erop dat vooral de als meer intelligent bekendstaande dieren zoals mensapen, olifanten en kraaiachtigen troost bieden. Dat lijkt echter maar zo, want nog lang niet alle diersoorten zijn onderzocht op dit gebied. Inmiddels blijkt het ook bij knaagdieren voor te komen. Zo is er een recente studie met prairiewoelmuizen, waarvan De Waal co-auteur was. In dit onderzoek werd een woelmuis gestrest door hem ‘milde’ elektrische schokken te geven. Een andere woelmuis die achter een raampje zat kon dan de geschokte woelmuis zien, waarna de observerende muis toegang kreeg tot de gestreste muis en deze ging troosten door te likken en te vlooien. De studie was behoorlijk invasief. Men wilde namelijk uitzoeken welke rol het hormoon oxytocine speelde bij het troostgedrag. Daarvoor kregen sommige muizen buisjes in hun hersenen aangebracht, waar dan een stofje in werd gespoten wat het vrijkomen van oxytocine in de hersenen blokkeerde. Muizen bij wie het hormoon op deze manier werd geblokkeerd, troostten vervolgens hun lijdende soortgenoot niet.

Dit recente onderzoek met knaagdieren maakt deel uit van een opleving van het eerdere dieronvriendelijke empathie-onderzoek uit de jaren vijftig en zestig, waarbij wetenschappers knaagdieren expres stressen of leed aandoen. Het is niets nieuws dat wetenschappers zich dat veroorloven bij andere dieren, maar juist in onderzoek naar empathie zou men toch hopen dat de wetenschappers zelf ook empathie hebben naar de dieren die ze onderzoeken. Helaas moeten we constateren dat er soms sprake is van een gebrek aan empathie in empathie-onderzoek met dieren.

Helpende dieren

De Waal noemt meerdere voorbeelden van gerichte hulp bij mensapen. Zo beschrijft hij het verhaal van de bonobo Kuni en de spreeuw. Een spreeuw was in het buitenverblijf van de bonobo’s tegen het glazen raam gevlogen en op de grond gevallen. Kuni pakte de vogel voorzichtig op en bracht deze naar de hoogste top van de klimrekken die in het verblijf stonden. Daar aangekomen vouwde ze de vleugels van de vogel uit en liet het dier los. De interpretatie is hier dat de bonobo begreep dat een vogel moet kunnen vliegen. Een ander voorbeeld betreft de chimpansees uit Arnhem. Daar waren op een dag een paar jonge chimpansees hardhandig aan het spelen met een jong eendje dat ze uit de gracht rondom het chimpansee-eiland hadden gehaald. Een volwassen chimpansee kwam tussenbeide, joeg de jonge chimps weg en tikte het eendje terug in de gracht. Dit werd geïnterpreteerd als dat de volwassen chimp begreep dat deze in het water thuishoorde. Er zijn ook veel observaties van onderlinge hulp bij mensapen in gevangenschap, zoals chimpansees die een oudere chimp helpen om op een platform te komen waar ze kan worden gevlooid en die water in haar mond spugen als ze dorst heeft.

Ook bij olifanten zijn veel observaties van gericht helpen. Zo begeleiden olifanten een blinde groepsgenoot bij het voortbewegen, zodat die niet overal tegen aan stoot. Als zo’n zwaar dier gewond raakt, omvalt en moeite heeft om weer overeind te komen, helpen anderen de dikhuid weer op de benen. Er is ook een observatie waarbij een olifant water over het hoofd  van een stervende groepsgenoot blaast, zodat deze kan drinken. Daarnaast zijn er meerdere gevallen van baby-olifanten die vastzitten in modder of water en daar weer uit worden geholpen door hun moeder en andere groepsgenoten.

Bij knaagdieren in laboratoria heeft men hulpgedrag bestudeerd door muizen en ratten in benarde situaties te brengen om te kijken of soortgenoten hen komen helpen, opnieuw een vorm van gebrek aan empathie bij deze onderzoekers. Ratten blijken een soortgenoot die vastzit in een plastic buis te bevrijden door de deur van die buis te openen. Ook doen ze een deur van een kooi open wanneer een soortgenoot aan het spartelen is in een onder water gezet gedeelte van die kooi, zodat deze weer naar het droge gedeelte van de kooi kan kruipen.

Dan is er nog gerichte hulp in de vorm van voeden en verzorgen. Zo is het bekend dat chimpansees, wolven en zwerfhonden voedsel brengen naar oudere en zieke individuen. Vampiervleermuizen voeden hongerige groepsgenoten met bloed dat ze net bij andere dieren hebben gedronken. Chimpansees in het wild verzorgen de wonden van groepsgenoten. Verder zien we bij alle zoogdieren en vogels dat jonge dieren niet alleen worden verzorgd door hun ouders, maar dat allerlei andere groepsgenoten daarbij helpen. Tenslotte komt het voor dat jonge chimpansees en dolfijnen die wees zijn geworden door soortgenoten worden geadopteerd, zelfs wanneer ze geen familie van elkaar zijn.

Als laatste vorm van gerichte hulp zijn er allerlei observaties geweest waarbij een dier een ander van de dood redt. Zo zijn er meerdere incidenten geweest waarbij chimpansees in gevangenschap een groepsgenoot van de verdrinkingsdood redden. Van dolfijnen en potvissen is het bekend dat zij gewonde soortgenoten (en soms een mens) naar de oppervlakte van het water brengen, zodat zij kunnen ademen. Ook is geobserveerd dat dolfijnen een door mensen gevangen dolfijn redden door de harpoenlijn door te bijten. Bultrugwalvissen beschermen soms andere dieren zoals zeehonden tegen jagende orka’s. Verder is er nog een waarneming van een zeehond die een oude hond die in een rivier terecht was gekomen en dreigde te verdrinken, weer richting land duwde. Tenslotte bestaat er een op film vastgelegd incident van een hond in Chili die midden op een snelweg wordt aangereden door auto’s. Dan komt er een andere hond aan die, ondanks het voortrazende verkeer en dus met gevaar voor eigen leven, de snelweg opgaat en de gewonde hond daarvan wegsleept.

Antropofobie

Ondanks al die observaties en experimenten is er nog geen volledige consensus onder wetenschappers dat het gedrag van deze dieren ook echt empathie betreft. Ligt er bij deze niet-menselijke dieren niet een hele andere motivatie ten grondslag aan hun gedrag dan we bij menselijke dieren zien? Mogelijk storen ze zich alleen aan het gestreste en treurige gedrag van hun soortgenoten en benaderen ze die opdat ze geen last meer hebben van hun akelige gekrijs en hun verwoede gespartel. Is het niet een vorm van antropomorfisme, het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke entiteiten, om te concluderen dat de dieren de ander daadwerkelijk belangrijk vinden en deze niet willen zien lijden?

De Waal heeft dergelijke tegenwerpingen getypeerd als een vorm van antroponegatie: het ontkennen van het bestaan van ‘menselijke’ eigenschappen bij andere dieren. Hij wijst erop dat de gedragingen van de dieren precies overeenkomen met die van mensen wanneer deze empathie tonen. Desalniettemin blijft de consensus onder wetenschappers uit en kan men daaruit constateren dat antropocentrisme en een menselijk superioriteitsgevoel nog steeds een rol van formaat spelen. De Amerikaanse ecoloog en schrijver Carl Safina heeft in dat verband de term ‘antropofobie’ gebruikt, om de weerzin van wetenschappers aan te geven om zogenaamd menselijke eigenschappen bij andere dieren te erkennen. Bij sommige wetenschappers speelt nog een verdere motivatie een rol: een dierbeeld waarin geen plaats is voor altruïstische motieven, zoals voorkomt in de sociobiologie in het idee van zelfzuchtige genen. Als men er al bij voorbaat vanuit gaat dat dieren niet onzelfzuchtig en daadwerkelijk ander-gericht empathie voor een ander kunnen voelen, dan is het natuurlijk ook niet te vinden.

Er bestaat nog veel discussie over de vraag hoe we empathie als vermogen moeten beschouwen. Aan de ene kant bestaat het idee dat empathie een zeer complexe vorm van cognitie nodig heeft. Alleen als men een goed en uitgebreid mentaal begrip van de situatie van een ander heeft, dus als men de ander mentale toestanden zoals verdriet en stress kan toeschrijven, kan men empathie voor een ander voelen. Dit zou je de ‘top-down-benadering’ kunnen noemen: het empathische gevoel ontstaat vanuit een cognitief begrip van de gevoelsmatige toestanden en specifieke situatie van een ander.

Aan de andere kant heb je de benadering van De Waal en anderen, die empathie zien als iets wat voortkomt uit de sociale en zorgende natuur van alle sociaal levende dieren, zoals zoogdieren en vogels. Bij deze dieren zien we dat er sprake is van ouderlijke zorg: ouderdieren zorgen voor hun kinderen. Zoogdieren en vogels zijn daardoor van nature geneigd tot zorg om de ander. Ook al begrijpen sommige diersoorten cognitief misschien niet volledig wat er met een ander in nood aan de hand is, toch komen ze in actie en vertonen ze soms empathisch gedrag. Dit zou je de ‘bottom-up-benadering’ kunnen noemen: empathie begint als een onberedeneerd gevoel of natuurlijke neiging en leidt in de loop van de evolutie pas tot een cognitief correcte interpretatie van de nood van een ander, zoals we zien bij de vormen van gericht helpen.

Eén grote familie

Deze laatste interpretatie van empathie zien we ook in de affectieve neurowetenschap bestaan, de studie van de hersenstructuren en hersenstoffen die te maken hebben met gevoelens en emoties. De Amerikaanse neurowetenschapper Jaak Panksepp concludeerde dat alle gewervelde dieren een aantal hersenstructuren en chemische stoffen in de hersenen delen die aan de basis liggen van primaire emoties als angst, woede en lust. Bij dieren bij wie we ook ouderlijke zorg zien, zoals zoogdieren en vogels (van reptielen, amfibieën en vissen is dat minder bekend,
hoewel het wel degelijk voorkomt bij een aantal soorten), zouden ook de sociale emoties van zorg, verdriet en speelsheid zijn ontstaan. De emotie van zorg ziet Panksepp als een oervorm van empathie. Om ouderdieren ertoe aan te zetten om hun kinderen te verzorgen, ontstond de emotie van zorg of affectie voor een ander. Als die geen interesse zouden hebben in hun kinderen, zouden ze de kinderen niet de zorg geven die ze nodig hebben en zouden ze niet overleven. De zorg van ouders voor hun kinderen is dan de basis van verzorgend gedrag naar elke ander. Dit komt erop neer dat de natuur zelf uiteindelijk voor een empathische gerichtheid heeft gezorgd.

We zien bij het geven van zorg en allerlei andere vormen van vriendelijk sociaal gedrag, dat de natuur dieren daar ook een beloning voor geeft in de vorm van het vrijkomen van chemische hersenstoffen zoals endorfines en het hormoon oxytocine. Deze stoffen geven een dier allerlei prettige gevoelens, die daardoor het vriendelijke gedrag weer versterken. De natuur blijkt het zo te hebben ingericht dat sociaal levende dieren zich ook daadwerkelijk sociaal gedragen naar een ander.

Mijn eigen interpretatie van empathie sluit hierbij aan. Ik zie mensen en andere dieren als één grote familie van voelende en denkende wezens, waarbij de wetenschap steeds meer ontdekt dat allerlei vormen van cognitie, gevoelens en emoties niet uniek menselijk, maar in feite algemeen dierlijk zijn. Wat betreft empathie kunnen we constateren dat er voldoende wetenschappelijke gegevens zijn om betrokkenheid bij en zorg voor een ander bij alle sociaal levende dieren te veronderstellen. Empathie is dan ook niet uniek menselijk, maar een al heel oud dierlijk vermogen, wat al honderden miljoenen jaren voorkomt.