Onder de titel ‘Denken bij dieren’ besteedde Wijsgerig Perspectief begin 1990 een themanummer aan dieren. Centraal stond de vraag of de mens model zou kunnen staan voor het dier wat betreft cognitieve vermogens. Als bewustzijn en taalvaardigheid ook in de dierenwereld aanwezig zijn, dan zou de klassieke ethologie moeten worden vervangen door een cognitieve ethologie. De auteurs van dit nummer verdedigden verschillende standpunten met betrekking tot overeenkomsten en verschillen tussen mens en dier op het punt van bewustzijn en taal. Bijna twintig jaar later is die omwenteling naar een cognitieve ethologie een feit. Een omwenteling die van meet af aan gepaard ging met een groeiende aandacht voor de relatie tussen mens en dier in disciplines van de filosofie als de ethiek, waarin de mens niet langer wordt voorgesteld als het vanzelfsprekende autonome centrum van de wereld. Aan het eind van de twintigste eeuw kwam er een interdisciplinair vakgebied op onder de naam animal studies dat – analoog aan onderzoek naar seksisme en racisme – vooronderstellingen analyseert en bekritiseert die getuigen van speciesisme, ofwel soortisme, waarbij andere diersoorten door de mens worden gediscrimineerd.
Een belangrijke vraag is niet alleen of dieren kunnen denken of spreken en of hun op grond daarvan emancipatie toekomt, maar ook: kunnen dieren lijden? Vanuit dit perspectief delen mens en dier niet zozeer bepaalde vermogens, als wel hun sterfelijkheid en kwetsbaarheid; een kwetsbaarheid die het antropocentrisme gebaseerd op het onderscheid tussen mens en dier op losse schroeven zet. Deze gedeelde kwetsbaarheid komt bijvoorbeeld pregnant naar voren in het werk van de Zuid-Afrikaanse auteur John Coetzee. In zijn novelle Dierenleven laat hij zijn protagoniste Elisabeth Costello in een lezing voor een academisch publiek de vergelijking maken tussen de huidige bio-industrie en de Holocaust. Een vergelijking die niet alleen in het verhaal zelf de nodige morele discussies losmaakt, maar ook daarbuiten. Er wordt hier geen radicaal egalitarisme bepleit, maar een gevoeligheid voor het dier als de ander; de gevoeligheid dat we allemaal levende wezens zijn in meervoud.
Maar hoe geven we concreet vorm aan deze gevoeligheid en aan de relatie tussen menselijke en niet-menselijke dieren? Wat de essays in dit themanummer met elkaar verbindt, is dat ze proberen om op nieuwe manieren deze relaties te articuleren, respectievelijk aan de hand van taalspelen, secondaire rechten, ontzag en het lichaam. Ze bepleiten geen denken over dieren, evenmin een beschrijving of analyse van het denken bij dieren, maar een denken met dieren. In het eerste essay gaat Eva Meijer in op de recente verschuiving in de dierfilosofie van ethiek naar politieke filosofie. In deze discipline is taal van dieren tot nu toe onderbelicht gebleven. Dat is jammer, omdat het een vooroordeel is dat alleen mensen taal zouden hebben. De talen van dieren geven ons inzicht in hun leefwerelden en maken een meer gedeelde, gemeenschappelijke wereld mogelijk, ook tussen mensen en dieren. Om verder te onderzoeken wat andere dieren willen, moeten we daarom met inachtneming van recent empirisch onderzoek opnieuw kijken naar wat taal eigenlijk is. Wittgensteins begrip ‘taalspelen’ biedt hiervoor een goed aanknopingspunt.
Erno Eskens vervolgt met een bespreking van nieuwe rechten voor dieren. Hij behandelt recente voorstellen om groepen dieren bepaalde politieke rechten te geven, naar het voorbeeld van gemeenschapsrechten die mensen hebben als burgers en als soevereine staten, alsook omgevingsrechten, die meer betrekking hebben op de natuur. Deze verruimen onze blik op rechten voor dieren, maar toch zijn de ouderwetse dierenrechten naar voorbeeld van universele mensenrechten onontbeerlijk vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid.
De diersoort vis wordt vaak vergeten in de ethiek en in het maatschappelijke debat. Vissen zijn niet aaibaar en voor mensen vaak moeilijk te ‘lezen’. Onderzoek naar wat ze kunnen en denken laat echter zien dat ze meer dan zwemmende eiwitbronnen zijn en dat ze wel degelijk onze consideratie verdienen. Clemens Driessen onderzoekt waarom ethische standaardmodellen tekortschieten in het denken over vissenwelzijn en welke alternatieven er zijn. Hij gaat in op esthetische ervaringen die de vis kan oproepen en in het bijzonder de rol die ontzag kan spelen in een andere beschouwing van deze waterwezens.
Tot slot bespreekt Ike Kamphof aan de hand van observaties van de drie kippen met wie zij samenleeft hoe lichamelijke resonantie tussen verschillende soorten gestalte kan krijgen. Op fenomenologische wijze onderzoekt ze de rol van ritmegevoel, mimesis en wederzijdse articulatie in kip-mensverhoudingen, waarbij ze wijst op het belang van nieuwsgierigheid en laat zij zien dat het lichaam van de wetenschapper zelf als gereedschap kan dienen in het denken.
Ook de rubrieken ‘Uitgelezen’ en ‘Filosofie en beeld’ besteden deze keer aandacht aan het dier. Plantendeskundige Norbert Peeters heeft Zijn we slim genoeg om te weten hoe slim dieren zijn? van Frans de Waal gelezen. Mariëtte Willemsen bespreekt de film Heart of a Dog van Laurie Anderson.