‘Voorwaar wanneermen dat over-wijde Vak der Zee, sichselven eenmaal geheel droog en van Water ledig geput, voor oogen of in gedachten brengd; soo moetmen verbaast staan over de verschrikkelijke grootte des dings. En op datwe dese bedenking met een sienelijk voorbeeld mochten ondersteunen, hebben wy hier den Aard-kloot, van tweederlei zijden aan te sien, afgeteekend; op datwe begrijpen mochten, onder wat Form-gedaante ons deselve sou voorkomen, byaldienmen dat Lichaam met een opslag der ooge, van alle Water ledig-geput quame te beschouwen.’
Lang voordat de mens de aarde als geheel kon beschouwen, kon hij zich de aarde verbeelden, zo blijkt ook uit bovenstaand citaat van (Bijbel) historicus Willem Goeree. In zijn Joodse Oudheden, ofte Voor-bereidselen op de Bijbelse Wijsheid (1690) zet hij een historische en natuurfilosofische – dat wil zeggen, natuurwetenschappelijke – context van de gebeurtenissen in het Oude Testament uiteen. Van het schoeisel van de Egyptenaren tot de schepping van de aarde: zaken die wij tegenwoordig tot de menselijke geschiedenis óf tot de geologische geschiedenis vinden behoren, zijn voor Goeree onderdeel van hetzelfde narratief.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand.
Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.