Home De zelfvernietigende logica van het kapitalisme

De zelfvernietigende logica van het kapitalisme

Door Antoon Vandevelde op 04 juni 2015

De zelfvernietigende logica van het kapitalisme
Cover van 02-2015
02-2015 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Ongelijkheid in de wereld neemt niet toevallig toe; er steekt een logica in de spectaculaire groei van topinkomens. Econoom-filosoof Antoon Vandevelde introduceert het werk van Piketty en gaat in op de cruciale vraag: vallen het kapitalisme en de democratie nog te redden?

Heel af en toe lees je eens een dikke roman die de hele wereld, alle dimensies van het bestaan en alle literaire genres lijkt te omvatten. Michail Boulgakovs De meester en de Margarita, Vargas Llosa’s De oorlog van het einde van de wereld of Harry Mulisch’s De ontdekking van de hemel zijn op die manier onvergetelijk. Wetenschappelijke werken daarentegen hebben al lang niet meer de ambitie om zo’n alomvattend perspectief te bieden. Zelfs filosofische werken hebben dit opgegeven. Dit is een tijd van specialisatie. Vooruitgang ligt in het elimineren van de zwakste stukjes uit onze vroegere syntheses. Nieuwe inzichten zitten verscholen in korte artikels, waarin slechts een beperkt publiek van experts geïnteresseerd is. Thomas Piketty’s Le Capital au XXIe siècle is nu beslist een uitzondering. Een summa van bijna duizend bladzijden in de Franse versie. Te lang, jawel, maar heel leesbaar. Dit is het werk van een econoom die zijn klassiekers kent, van een intellectueel die ook Jane Austen en Honoré de Balzac tot zijn bronnenmateriaal rekent, van een historicus in de beste Franse traditie, van een sociale wetenschapper die reflecteert over sociale stratificaties en zelfs van een normatieve filosoof die verwijst naar Rawls en Sen.
 
Het boek refereert ongegeneerd naar Marx. Het ontleent een goed deel van zijn succes aan het feit dat het de verwachting lijkt in te lossen van een hedendaagse maatschappijkritiek die even radicaal en grondig is als die van Marx. Tegelijk is dit een volstrekt onideologisch boek, in de zin dat het niet steunt op a priori’s of op wishful thinking, maar op omvangrijk empirisch en vergelijkend onderzoek. Het is een boek uit de traditie van de politieke economie. De analyse van wat is, leidt expliciet tot normatieve aanbevelingen. Deze laatste worden echter niet gepresenteerd als dogma’s. De meerzinnigheid van de werkelijkheid en de openheid van de toekomst worden ten volle erkend. De wetenschapper legt tendensen en mechanismen bloot die elkaar vaak tegenwerken en een precieze voorspelling van wat de uitkomst van dit spel van krachten zal zijn is dan ook onmogelijk. Het hedendaagse kapitalisme bergt volgens Piketty een zelfvernietigende logica, maar die kan worden tegengegaan door juiste beleidskeuzes. Zoals de arbeidersbeweging het kapitalisme heeft gedwongen tot hervormingen die het uiteindelijk hebben gered, zo kan ook nu een sociale beweging die de toenemende ongelijkheid in de wereld gaat keren, het kapitalisme tegen zichzelf en de rijken tegen hun overmatige hebzucht beschermen.
 
In het vervolg van deze tekst vat ik de belangrijkste stellingen van Piketty samen en ga ik vervolgens in op zijn normatieve conclusies.

De wet van Piketty: r > g

Dat de ongelijkheid sinds Reagan en Thatcher – sinds de jaren 1980 – vooral in de Angelsaksische wereld toeneemt hebben reeds vele economen opgemerkt. Meestal werd dit verklaard vanuit een aantal onmiddellijke oorzaken die min of meer toevallig samenkwamen: de achteruitgang van de vakbonden en van collectieve onderhandelingen, vaak politiek georganiseerd, de outsourcing van arbeidsintensieve activiteiten naar lage loonlanden, computers en robots die laag of middelbaar geschoolden uit de arbeid stootten, financiële deregulering. Piketty probeert nu een meer structurele verklaring van die groeiende ongelijkheid te geven door haar te begrijpen als effect van tendensen die het kapitalisme kenmerken op de heel lange termijn. Hij probeert vooral te verklaren waarom de top 1 procent het zo goed doet. Dat die het goed doet, heeft de ‘occupy’-beweging reeds aangeklaagd. Maar hoe komt dat?

Piketty vertrekt nu van een analyse van de langetermijnontwikkeling van de hoeveelheid kapitaal in de belangrijkste rijke landen. Het kapitaal omvat niet alleen productiefactoren, gronden, machines en infrastructuur, die dienen om andere goederen en diensten te produceren, maar bijvoorbeeld ook woningen. Kapitaal is hier min of meer synoniem met vermogen. Het is in handen van privépersonen of van overheden – privaat en publiek vermogen – en het levert een inkomen op in de vorm van huren, rentes, dividenden, koerswinsten van aandelen, enzovoort. Piketty werkt hierbij telkens met nettobedragen. Hij trekt de schulden af van de bezittingen. Dat heeft tot gevolg dat het publieke vermogen ongeveer nihil is: overheden hebben klaarblijkelijk doorgaans ongeveer evenveel schulden als bezittingen. De kapitaals- of vermogensstatistieken die hij toont slaan dus voornamelijk op privévermogens. Hij haalt speciaal de voorbeelden van Frankrijk en Groot-Brittannië naar voor omdat hij voor deze landen de langste tijdsreeksen van data heeft kunnen bijeenrapen. Nu zijn de statistische gegevens over de kapitaalvoorraad van de verschillende landen vaak op heel verschillende manieren geconstrueerd. Om die toch te kunnen vergelijken, en om de vraag naar de juiste wisselkoers uit de weg te gaan, gebruikt hij een trucje. Hij deelt de totale hoeveelheid kapitaal van een land door het nationale inkomen (of het Bruto Binnenlands Product). Hij meet dus hoeveel jaar inkomen nodig is om het kapitaal van een land op te bouwen.

Piketty toont dan dat de kapitaal/inkomensratio in de achttiende en negentiende eeuw in Frankrijk en Groot-Brittannië, tot 1910 eigenlijk, relatief constant is gebleven: rond 700 procent. De twee wereldoorlogen hebben een massale vernietiging van kapitaal of vermogen tot gevolg gehad. Ook door inflatie en economische crisis was de hoeveelheid kapitaal als een percentage van het Bruto Nationaal Product in 1950 in beide landen gedaald tot onder 300 procent. Tegen 2010 steeg deze ratio dan weer tot 500 à 600 procent. In de Verenigde Staten toont de kapitaal-inkomenscurve ook een U-vormig verloop, zij het veel minder uitgesproken. Dat komt onder andere door de overvloed aan gronden en de reusachtige immigratie in de voorbije eeuwen. Belangrijk is dat de verhouding kapitaal/inkomen sinds de jaren 1950 voor de hele wereld stijgt. Piketty meent dat deze tendens zich zal doorzetten in de eenentwintigste eeuw, en dat we geleidelijk het niveau van de kapitaal/inkomensratio in het negentiende eeuwse Frankrijk en Groot-Brittannië zullen bereiken. Vraag is nu hoe dit komt. Nu komt Piketty met zijn fameuze formule r > g voor de dag. Hij meent dat op de hele lange termijn de opbrengst van het kapitaal groter is dan de groei van de economie. Op basis van uitgebreid empirisch onderzoek kan de volgende figuur worden geconstrueerd.


Bron: Paul Krugman, Waarom we een nieuwe Gilded Age doormaken, in Robert Went (red.), 2014, p. 153.
 
Het kapitaalsrendement is eeuwenlang heel hoog geweest: tussen 4 en 5 procent per jaar. Tussen de twee wereldoorlogen stort het in elkaar en daarna begint het opnieuw te stijgen. De economische groei daarentegen is altijd heel laag geweest, maar begint vanaf de negentiende eeuw te stijgen. De groei is bijzonder snel in de jaren 1950-1970. Dit is ook de enige periode waar r < g. Daarna daalt de groei weer en gaat het kapitaalsrendement de groei opnieuw overvleugelen. De evolutie van het kapitaalrendement in de twintigste eeuw heeft voornamelijk te maken met politieke factoren. De crisis van de jaren 1930 ondermijnde de legitimiteit van het kapitalisme. Dit leidde in vele ontwikkelde landen tot meer staatsinmenging in de economie en tot een drastische verhoging van de belastingen op inkomen en vermogen. In de Verenigde Staten en in Groot-Brittannië bijvoorbeeld steeg de marginale belastingvoet op hoge inkomens tot ver boven de 50 procent. Daardoor bleef het kapitaalsrendement op een historisch laag niveau, ook tijdens les trente glorieuses, de periode van sterke groei na de Tweede Wereldoorlog. Vanaf de jaren 1980 echter werden inkomens- en erfenisbelasting in vele landen drastisch verlaagd en ging het kapitaalsrendement na belastingen sterk stijgen. Misschien klinkt dit vreemd in een tijd waar spaargeld nauwelijks nog een positieve intrestvoet ontvangt. Piketty merkt echter terecht op dat rijke mensen over het algemeen hun geld kunnen beleggen onder veel voordeliger voorwaarden dan Jan met de pet. Doordat ze op lange termijn kunnen beleggen, kunnen ze zich betere adviseurs veroorloven, genieten ze van schaaleffecten en kunnen ze gemakkelijker grote risico’s nemen.
 
De naoorlogse periode is dus vanuit het langetermijnperspectief van Piketty een uitzondering in de geschiedenis. Omdat die periode nog zo dichtbij is, zijn we geneigd om haar als norm te nemen voor ons economisch systeem, maar dat is veel te hoog gegrepen. Piketty verwacht dat de economische groei in de wereld in de eenentwintigste eeuw geleidelijk naar 1 à 1,5 procent zal dalen. Als de kapitaalbezitters nu voldoende van hun inkomen sparen, dan stijgt de kapitaal/inkomensratio (ẞ) en ook het aandeel van het inkomen uit kapitaalopbrengsten (α). Piketty gebruikt hiervoor één keer een wiskundige formule: α = r x ẞ. Als we ervan uitgaan dat het nationaal vermogen zes keer zo groot is als het nationaal inkomen en het kapitaalsrendement 5 procent bedraagt, dan wordt α = 0,05 x 600 procent. Dat wil zeggen: 30 procent van het nationaal inkomen zal aan de kapitaalbezitters worden uitgekeerd als vergoeding voor hun inbreng aan kapitaalgoederen in het maatschappelijke product, en de resterende 70 procent gaat onder de vorm van lonen naar de werkenden.
 
Volgens Piketty zijn dit realistische cijfers op de lange termijn. Op basis van de mechanismen die we hierboven beschreven hebben verwacht hij dat de inkomens- en vermogensongelijkheid verder zal toenemen in de eenentwintigste eeuw. Het vermogen is immers altijd veel meer ongelijk verdeeld dan het inkomen uit arbeid. Als dat vermogen nu meer opbrengt dan de economische groei, als de vermogenden ook een groot deel van hun inkomen sparen en beleggen en als de opbrengst hiervan verdeeld wordt onder een klein aantal mensen, dan neemt de maatschappelijke ongelijkheid snel toe. Piketty is ervan overtuigd dat dit zeer realistische veronderstellingen zijn. In de Verenigde Staten, waar de kapitaal/inkomensverhouding lager is dan in Europa wordt de ongelijkheid nog bijkomend in de hand gewerkt door de extravagante beloningen die super managers, de CEO’s van grote bedrijven, in de wacht slepen.

Renteniersfamilies
Waarom is die toenemende ongelijkheid nu problematisch? Filosofen als Harry Frankfurt en Derek Parfit hebben beargumenteerd dat gelijkheid op zichzelf geen ethisch ideaal is. Prioritair is dat de situatie van de armen fatsoenlijk, of zelfs zo goed mogelijk, wordt gemaakt. Dat was in de jaren 1990 ook het uitgangspunt van sociaaldemocraten zoals de voormalige Britse eerste minister Blair: laten we ons niet toespitsen op de hoge inkomens aan de top, maar veeleer op het verbeteren van het lot van wie onderaan de ladder staat. Dat is ons overigens in België en Nederland beter gelukt dan in vele andere landen. Meer rechts georiënteerde politici en opiniemakers vinden dan weer dat het gelijkheidsstreven een verwerpelijke uiting van jaloezie is. Economen waarschuwen vaak tegen levelling down, het egaliseren naar onder toe. Als de belastingen zo hoog worden dat de hele economische dynamiek stilvalt of dat het kapitaal naar het buitenland vlucht, dan wordt iedereen armer, en daar is niemand bij gebaat: het is veel interessanter om win-winsituaties te creëren dan om inkomen en bezit gelijk te maken.

Piketty stelt hier drie argumenten tegenover.

1. Het eerste argument is typisch ethisch van aard. Hoge inkomens en vermogens die het resultaat zijn van hard werken en eigen verdienste zijn niet zo problematisch, maar binnen de top 1 procent, en meer nog binnen de top 0,1 procent of de top 0,01 procent is het geaccumuleerde vermogen veel meer het resultaat van erfenissen dan van eigen arbeid en ondernemerslust. Een steeds groter aandeel van de topinkomens is in feite renteniersinkomen. Volgens Piketty keren we geleidelijk terug naar het patrimoniale kapitalisme van de negentiende eeuw. Er zijn wel twee verschillen. De hoge vermogens bestaan niet langer voornamelijk uit gronden en huizen, maar veel meer uit financiële activa en er is in de loop van de twintigste eeuw een middenklasse ontstaan die bijvoorbeeld een eigen huis bezit. De oude renteniersfamilies zijn in de twintigste eeuw gemarginaliseerd door de hoge belastingen, maar door de stijging van de kapitaal/inkomensratio en het hoge rendement op kapitaal (of vermogen) is een nieuwe renteniersklasse aan het ontstaan. Piketty appelleert hier aan een fundamentele egalitaire intuïtie. We menen dat mensen het recht hebben op de resultaten van hun eigen inspanning, maar niet op opbrengsten die hen bij toeval, zonder enige persoonlijke verdienste, in de schoot vallen. Nu kan men van mening verschillen over de vraag welk deel van zijn vermogen teruggaat op eigen verdienste en welk deel ons op moreel arbitraire gronden is ten deel gevallen, maar zoveel sofisticatie heeft Piketty niet nodig. Erfenissen zijn een gift, waaraan de begunstigden geen persoonlijke verdienste hebben. Als de topinkomens voornamelijk door erfenissen tot stand komen, dan wordt dat door de goegemeente terecht als weinig legitiem gepercipieerd. Piketty heeft overigens ook zijn bedenkingen bij de hoge beloningen van topmanagers in de Angelsaksische wereld. Die berusten al evenmin op individuele verdienste, maar veel meer op de ‘collusie’ binnen een elite waarvan de leden elkaar dekken, goede posities en gunsten toeschuiven.

2. De twee andere argumenten van Piketty zijn meer realpolitik van aard. Als de ongelijkheid zo groot is, en alsmaar toeneemt, en als die bovendien als niet-legitiem wordt beschouwd, dan zal dat de klassenstrijd nieuw leven inblazen en dan dreigt opstand. Het overleven van het kapitalisme hangt dus af van een beperking van de ongelijkheid, en vooral van een aftopping van de hoogste inkomens en vermogens. Bemerk dat Piketty niet onmiddellijk bezwaar heeft tegen een soort meritocratisch kapitalisme. Dat is de reden waarom hij door orthodoxe marxisten zoals Frédéric Lordon wordt uitgespuwd. Eigenlijk knoopt Piketty aan bij de lange traditie van economen die al vanaf de negentiende eeuw de pure renteniers bekritiseerden als parasieten. Het kapitalisme van de jaren 1950 – 1975, dat veel meer door de overheid gereguleerd werd en waar topinkomens soms bijna geconfisqueerd werden met een marginale belastingtarief van 80 procent, was overigens niet minder dynamisch dan het hedendaagse kapitalisme. Hoge beloningen voor een smalle toplaag zijn dus niet nodig om efficiëntieredenen. Ondanks zijn gekoketteer met Marx door de keuze van de titel van zijn boek, pleit Piketty niet voor de afschaffing van het kapitalisme, maar voor een gereguleerde markteconomie en tegen een wild kapitalisme. Niet voor niets citeert hij in het begin van zijn werk de eerste mensenrechtenverklaring van de Franse revolutie: ‘Sociale verschillen kunnen slechts gebaseerd zijn op het gemeenschappelijk nut.’ Met andere woorden: ongelijkheid wordt pas verwerpelijk als ze disfunctioneel wordt en het algemeen belang niet langer dient.

3. Piketty meent ten slotte ook dat overdreven ongelijkheid een probleem vormt voor de democratie. Die superrijken hebben de middelen om lobbyisten te betalen en om zo de politieke besluitvorming naar hun hand te zetten. Democratie hangt af van checks and balances en wordt bedreigd als een kleine groep al te dominant wordt door haar buitengewone rijkdom.

Utopie levend houden
Piketty toont dus aan dat de ongelijkheid in de wereld niet toevallig toeneemt en dat er een logica steekt in de spectaculaire groei van de topinkomens: doordat de kapitaalrendementen op lange termijn groter zijn dan de economische groei, nemen ook de inkomsten uit kapitaal of vermogen een steeds groter stuk van de maatschappelijke welvaart in beslag. Dit is echter geen blind determinisme. Deze tendens kan worden gekeerd door politieke actie. Het kapitalisme en de democratie kunnen gered worden door een jaarlijkse progressieve vermogensbelasting, liefst wereldwijd, om ontwijking naar de Kaaimaneilanden te voorkomen. Het tarievenschema waaraan Piketty denkt zou er als volgt kunnen uitzien: geen belasting op vermogens onder 1 miljoen euro, 1 procent op vermogens tussen 1 en 5 miljoen euro, 2 procent op nog grotere vermogens. Maar ook meer progressieve schema’s zijn voor Piketty denkbaar. Probleem is natuurlijk dat hier een collectief actieprobleem optreedt. Opdat zo’n vermogensbelasting zou slagen moeten de belangrijkste landen van de wereld eraan meewerken. Die kunnen dan kleinere landen die geneigd zijn om een vrijbuiterspositie in te nemen onder druk zetten om zich te plooien naar de internationale normen.

Helemaal naïef is zo’n scenario niet. De Verenigde Staten zijn er zo in geslaagd om het Zwitserse bankgeheim te kraken en daar profiteert ook de Europese Unie nu van mee. De moeilijkheden om een Tobinbelasting op internationale financiële transacties op te leggen of om afspraken te maken over de CO2-uitstoot van de verschillende landen van de wereld tonen echter aan dat zo’n vermogensbelasting ver van evident is. Amerikaanse commentatoren doen hier wat cynisch over: dit lukt nog in geen honderd jaar. Piketty zelf hoopt dat de Europese Unie hier het goede voorbeeld zou geven. Mijns inziens steekt er in principe een grote redelijkheid in Piketty’s voorstel en is cynisme hier niet echt op zijn plaats. Al dertig jaar lang wordt door sociale wetenschappers, economen en ethici herhaald dat nationale overheden onvoldoende in staat zijn om de wereldeconomie te reguleren. Die onderregulering veroorzaakt wereldwijde ecologische problemen, problemen voor de stabiliteit van financiële markten, bestendiging van bepaalde vormen van onderontwikkeling, excessieve ongelijkheid en problemen voor efficiënte inning van belastingen. Men kan wachten tot er zich een catastrofe voordoet in één of meer van die domeinen, maar het is toch de taak van wetenschappers en filosofen om de utopie levend te houden, om de weg naar wat wenselijk is te blijven aanwijzen en om hiervoor goede argumenten aan te reiken.

De realismekritiek op Piketty’s beleidsvoorstel ligt voor de hand, maar is wat flauw. Zelf vind ik dat de minder technisch onderlegde lezer wel een beetje op het verkeerde been wordt gezet door Piketty. Een boek kan zo briljant zijn dat je het elementaire erbij vergeet. Economen meten inkomensongelijkheid doorgaans met een gini-coëfficiënt. Piketty daarentegen meet vooral het aandeel van de top 10 procent of top 1 procent, of top 0,1 procent in het nationaal inkomen en hij toont aan dat die topinkomens disproportioneel gestegen zijn. Dit betekent echter niet dat de inkomensongelijkheid over de hele scala van inkomens is toegenomen. Voor België, Nederland en Frankrijk bijvoorbeeld is dat recent allicht niet het geval. Er zijn overigens geen statistieken over de lage landen opgenomen in Piketty’s boek. Men moet Piketty dus lezen voor wat hij te bieden heeft: een diagnose van de stijging van de topinkomens en -vermogens in de meeste kapitalistische landen (en niet van toegenomen inkomensongelijkheid op zich).

Een meer technische, maar potentieel vernietigende kritiek op Piketty’s analyse is (onder andere) geleverd in een spraakmakend paper, geschreven door een jonge student, Matthew Rognlie. Die zegt dat de stijging van de kapitaal/inkomensratio die in de voorbije dertig jaar in vele landen is geconstateerd vooral veroorzaakt wordt door de snel toenemende vastgoedprijzen. Niet de toename van de waarde van ons bedrijvenpark, van onze machines, kennis en infrastructuur, maar de stijgende prijzen van onze huizen en gronden zijn verantwoordelijk voor de toegenomen ongelijkheid in de maatschappij. Volgens Rognlie veroudert onze technologie veel sneller dan voorheen, dient het productieve kapitaal daardoor ook sneller te worden afgeschreven en is een groter deel van de winst nodig voor herinvestering. Het rendement van dat productieve kapitaal zou dan ook veeleer constant blijven in de naoorlogse periode. Niet de kapitalisten, maar de vastgoedspeculanten moeten volgend deze analyse worden bestreden, wil men de ongelijkheid in de maatschappij verminderen. Paul De Grauwe vermeldt in het hieronder vermelde boek een gelijkaardige kritiek op Piketty, maar hij meent dat hierover meer onderzoek dient te worden gedaan.

Een andere kritiek stelt de logica zelf van Piketty’s argument in vraag. Zoals de eerder getoonde figuur laat zien, is de stijging van het kapitaalsrendement boven de economische groei op wereldvlak vooralsnog een extrapolatie van vroegere tendensen. Piketty geeft goede redenen om deze extrapolatie te maken – hij houdt ook wel wat slagen om de arm – maar de toekomst bergt toch altijd verrassingen en nieuwe wendingen. Men kan zich afvragen of de lagere economische groei uiteindelijk ook niet het kapitaalsrendement naar beneden zal halen. Als de hoeveelheid kapitaal blijft stijgen, dan zal het misschien zo overvloedig worden dat zijn rendement gaat dalen, althans, dat is wat de wet van vraag en aanbod stelt.

Ook Piketty’s lage groeiprognose voor de eenentwintigste eeuw wordt betwist. Een groot deel van de wereld is nog relatief arm en daar zit nog heel wat groeipotentieel, tenminste als er geen zware ecologische problemen opduiken. In de rijke landen van West-Europa en Amerika is de groei nu al teruggevallen tot 1 à 1,5 procent. Het lijkt erop dat de analyse van Piketty alvast in deze gevallen ten volle opgaat. De auteur wijst er overigens op dat ook bij die zogezegd heel lage groei de maatschappij reeds heel snel verandert: in dertig jaar tijd zou een kwart tot een derde van de beroepen en taken die nu worden uitgeoefend niet meer bestaan.

Tax shift
Is de voorgestelde wereldwijde vermogensbelasting het juiste antwoord op de problematiek die Piketty schetst? Erfenisbelasting is een voor de hand liggend alternatief. De progressiviteit van de vermogensbelasting die Piketty voorstelt wordt ethisch verantwoord doordat de allerhoogste vermogens voornamelijk op erfenis steunen en dus niet op eigen verdienste. Vraag is dan of een regelrechte erfenisbelasting niet beter geschikt is om dat meritocratische doel te bereiken. Het probleem is dat de legitimiteit van erfenisbelasting heel erg betwist wordt, zowel onder ethici en politieke filosofen als onder gewone burgers. Twee tegengestelde intuïties botsen hier met elkaar. Allereerst is er de liberale intuïtie die zegt dat alle kinderen op dezelfde manier geboren worden en dat het niet opgaat dat de ene bij de geboorte zoveel meer kansen krijgt dan de andere. Principieel zijn alle mensen gelijk en hebben ze dezelfde rechten op de hulpmiddelen die de aarde ons biedt en op de rijkdom die we van vorige generaties hebben overgeërfd. In zijn extreme versie leidt het liberalisme tot een regelrechte confiscatie van alle erfenissen.

Hier tegenover staan dan de ‘communitaristen’, wier ethische intuïtie vooral uitgaat naar de zorg voor the near and dear. Ook mensen uit de middenklassen, die helemaal geen aanzienlijke erfenis zullen nalaten, zijn vaak verontwaardigd over voorstellen van erfenisbelasting. Ze hebben de overtuiging dat ze het recht hebben om de vruchten van een leven lang werken aan hun kinderen te kunnen doorgeven. Een verbod om dat te doen ervaren ze als een quasi-tiranniek verbod op altruïsme. Precies omdat erfenisbelasting zo gecontesteerd wordt, proberen mensen deze op allerlei manieren te ontwijken: door buitenlandse constructies of door giften bij leven. Het gevolg is dat erfenisbelasting nergens ter wereld veel opbrengt. Dit hangt ook samen met het feit dat rijkdom mobiel is geworden en over de grenzen kan verdwijnen: een probleem waarmee elke vermogensbelasting kampt.

Moeten we dan de handen in de schoot leggen en niets doen? Dat denk ik nu ook weer niet. In de meeste landen van Europa bestaan er wel degelijk diverse belastingen op vermogen of inkomsten uit vermogen. Zo machteloos zijn nationale staten nu ook niet. Belastingtechnisch gesproken zijn er goede argumenten om alle bronnen van inkomen op gelijke manier te belasten. Toepassing van dit principe zou leiden tot een hogere belasting op inkomen uit vermogen en een lagere belasting op arbeid. Ook een verschuiving naar meer consumptiebelasting is wenselijk. De zin van het leven is naar mijn mening meer verbonden met creativiteit en met het maken van nuttige of mooie dingen dan met consumptie. Dat is voer voor de fameuze discussie over een mogelijke tax shift. Tegelijk is dit varen op zicht. We willen natuurlijk niet dat onze hele maatschappij verarmt doordat het grote geld ons land ontvlucht en er niet langer wordt geïnvesteerd. Door een grote economische ruimte te creëren binnen Europa kunnen we evenwel kapitaalvlucht en belastingontwijking of -ontduiking aanzienlijk bemoeilijken. Het is voor kapitaalbezitters niet aantrekkelijk om zich tot gijzelaar te maken van schimmige bankiers in ver afgelegen landjes.

Literatuur

  • De Grauwe, P. (2014). De limieten van de markt. De slinger tussen overheid en kapitalisme. Tielt: Lannoo.
  • Erreygers, G. & Vandevelde, T. (Red.) (1997). Is Inheritance Legitimate? Ethical and Economic Aspects of Wealth Transfers. Berlijn: Springer.
  • Frankfurt, H. (1987). Equality as a Moral Ideal. Ethics, 98(1), 21-43.
  • Lordon, F. (2015, april). Thomas Piketty, le Marx du XXIe siècle. Le Monde Diplomatique, pp. 18-19.
  • Parfit, D. (2000). Equality or Priority. The Lindley Lecture 1991. In M. Clayton & A. Williams (Red.), Some Questions for Egalitarians, pp. 81-125. Londen: Macmillan.
  • Piketty, T. (2013). Le Capital au XXIe siècle. Parijs: Le Seuil.
  • Rognlie, M. (2014). A Note on Piketty and Diminishing Returns on Capital. Online verkregen via www.mit.edu/~mrognlie/piketty_diminishing_returns.pdf
  • Van Parijs, P. (1995). Real Freedom for All – What (if anything) Can Justify Capitalism? Oxford: Oxford University Press.
  • Went, R. (Red.) (2014). Waarom Piketty lezen? 49 reflecties op ‘Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: Amsterdam University Press (zie vooral de bijdragen van Paul Krugman en Robert Solow).