Een stille revolutie
Universiteiten hebben tegenwoordig een missie. Die missie verwoorden zij in hun strategische plannen en hun jaarverslagen. Tot de missie van de universiteit waarvoor ik werk, de Rijksuniversiteit Groningen, behoort nadrukkelijk dat zij de publieke rol en relevantie van de wetenschap en van de wetenschappers die haar beoefenen wil bevorderen. Daarmee bevestigt de universiteit een lange traditie waarin van wetenschappers als vanzelfsprekend wordt verwacht dat zij naast het geven van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek tevens een intellectuele taak hebben. Die taak delen zij met andere professionals, van kunstenaars tot journalisten, schrijvers en essayisten. Een intellectueel is iemand die zijn kennis of professionele vaardigheden op actieve wijze inzet ten bate van het algemeen belang, of beter: van de publieke zaak. Ik kom nog terug op intellectuelen en hun publieke rol. Hier gaat het me om die missie.
Want wat is eigenlijk een missie? Wat blijkt is dat alle universiteiten in hun plannen en verslagen tegenwoordig een ‘missie’ formuleren, en in al die missies worden vrijwel zon- der uitzondering enkele plechtige woorden gewijd aan de publieke verantwoordelijkheden van de wetenschapper. Daarnaast laten de meeste universiteiten in die missie ook weten dat zij ernaar streven een topuniversiteit te worden, meer buitenlandse studenten te gaan aantrekken, sowieso meer studenten te zullen gaan bedienen, meer te willen samenwerken met bij voorkeur buitenlandse topuniversiteiten, meer (Nobel)prijzen te gaan winnen, meer aandacht te gaan besteden aan speciale (honours-)trajecten voor toptalenten onder de studenten en ten slotte vooral ook zo veel mogelijk wetenschappelijke toptalenten van elders te willen aantrekken. En als u dat allemaal een beetje veel vindt, willen ze ook nog wel even laten weten dat de stad waarin ze zijn gevestigd een ideaal studie- en leefklimaat biedt, of die stad nu Amsterdam, Groningen of Enschede heet.
We weten nu wat een missie is. Grote bedrijven, multinationals als Philips of Shell, heb- ben ook zo’n missie. Philips heeft het de laatste jaren over sense and simplicity, Shell doet veel aan duurzaamheid. Op vergelijkbare wijze willen universiteiten ‘top’ worden of een cruciale bijdrage aan het publieke debat leveren. En net zoals Shell een afdeling heeft die zich exclusief bezighoudt met het thema duurzaamheid, zo hebben universiteiten afdelingen die iets aan de publieke zaak doen. Maar wie een ‘discoursanalyse’, om een technische term te gebruiken, zou loslaten op al die missies, kortom wie op nauwgezette wijze zou analyseren welke strategische intenties ontleend kunnen worden aan de wijze waarop deze missies zijn geschreven, zal snel constateren dat we bij deze missies te maken hebben met wensvoorstellingen geboren uit een behoefte aan imagebuilding. Een missie vertolkt met andere woorden niet zozeer wat een universiteit nastreeft, maar wat zij hoopt dat de buitenwereld van haar vindt. In dit soort missies wordt elke toestand, elke praktijk, elke bezigheid waarbij de universiteit betrokken is voorgesteld als onderdeel van wat in marketing- en beleidskringen een ‘win-winsituatie’ wordt genoemd. In zo’n situatie kan alles alleen maar goed gaan, en wel voor alle betrokken partijen. De win-winsituatie is bij uit- stek een begrip dat deel uitmaakt van de retorica, de leer van de welsprekendheid en overtuigingskunst. De retorica maakt deel uit van de klassieke kunsten of kundes, maar wordt in de moderne wetenschappen zwaar gewantrouwd, op de wijze waarop Plato de sofisten wantrouwde als retorici die van de waarheid een spel maakten. Inmiddels hebben we, zeker in de filosofie, een herwaardering van de retorica meegemaakt, een herwaardering die vooral benadrukt dat ook in de wereld van de wetenschappen retorische strategieën en ‘trucs’ aan de orde van de dag zijn. Wetenschap is een veel minder ‘zuivere’ of ‘autonome’ aangelegenheid dan altijd werd aangenomen door wetenschappers zelf, een kwestie van onder zo objectief mogelijke condities de waarheid vaststellen. Wetenschap is geen neutrale weergave van de werkelijkheid, maar wordt gestuurd door allerlei ideologische, methodologische, sociale, culturele en pragmatische perspectieven. In de wetenschap gaat het net als in de retorica ook om overtuigen, overreden en verleiden. Om verbeelding en fictie, met andere woorden. In die werkelijkheid past ook een missie die het over win-winsituaties heeft. Of toch niet?
Er zijn twee problemen. Zij hebben beide te maken met een stille revolutie waarin de universiteiten een radicaal andere rol lijken te gaan spelen – een rol waarin de klassieke autonomie van de academie wordt losgelaten en de wetenschappen de markt lijken te betreden. Zo lijkt het. Het probleem is niet dat missies eigenlijk ficties of wensvoorstellingen of imagebuilding zijn, het probleem is allereerst gelegen in de aard van die ficties. Ficties zijn eigenlijk vormen van geloof en vertrouwen – of wantrouwen en ongeloof. Wij geloven in zulke waarden of ‘realiteiten’ als de markt, de staat, het individu of de gemeenschap. Op basis van die waarden en realiteiten nemen we belangrijke beslissingen.
Het is duidelijk dat het geloof in de absolute autonomie of anders geformuleerd: de zuiverheid van wetenschappelijke kennis aan erosie onderhevig is. Alleen al omdat heel veel mensen op een uiterst alledaagse wijze met wetenschappelijke deskundigheid en de gevolgen van technologische ingrepen worden geconfronteerd. Wetenschap is alledaags en gewoon geworden. Om die reden wordt nu de klassieke verbeelding van de autonomie van de wetenschappen ingeruild voor een nieuwe verbeelding: die van de wetenschapper als marktpartij. De wetenschapper concurreert op een markt van kennis en techniek, en op een markt van welzijn en geluk. Welnu, hier zou de klassieke retoricus protesteren. Hij zou zeggen dat retorica om verbeelding, overtuiging en fictionaliteit draait, maar tegelijkertijd en juist daardoor om waarheid. De retoricus ‘overdrijft’, ‘versterkt’ of ‘chargeert’ de waarheid – hij liegt niet. Hij prijst als het ware zichzelf aan terwijl hij zijn eigen zwaktes ironiseert of bagatelliseert. Die houding ontbreekt in de diverse missies waarin universiteiten zichzelf aanprijzen: hun vaak kitscherige evocaties van toptalenten en toplocaties en topinstellingen verraden niet alleen een onvermogen om de eigen situatie goed in te schatten, maar vooral ook een schreeuwend gebrek aan retorisch talent. Ze hebben de fictie van een autonome wetenschap veel te makkelijk uit handen gegeven toen ze zichzelf vol overgave stortten op de droomwereld van win-winsituaties, op de universiteit als concurrerende marktpartij – wat niet alleen niet in overeenstemming is met de werkelijke conditie van universiteiten, maar wat bovendien haaks staat op de meest cruciale verbeelding van de academicus, de onderzoeker en de intellectueel. En dat is dodelijk.
Het tweede probleem betreft precies die verbeelding – of het zelfbeeld – van de onderzoeker, de universitaire docent, de academicus en de intellectueel. Die wil ongetwijfeld ‘top’ gevonden worden, en sommigen dromen beslist van de echte top, de Nobelprijs of de Spinozabeurs, enzovoort. Maar de winnaars van zulke prijzen zullen onmiddellijk aangeven dat het hun niet om de prijs als zodanig ging, en zeker niet om een eventuele toppositie – het gaat hun om hun onderwerp: uitstervende talen in het Amazonegebied, zwarte gaten of de complexe psychologie van fundamentalistische terroristen. Die houding heeft twee kanten: enerzijds een haast heroïsch professionalisme (sommigen zouden zeggen: vakidiotie) en anderzijds een passie voor de publieke zaak, voor ‘de waarheid’ in maatschappelijke zin (sommigen zouden misschien zeggen: een voor wetenschappers misplaatst engagement). Toch zou je, enigszins gechargeerd, kunnen zeggen dat de stille revolutie die de universitaire wereld de laatste twee decennia heeft doorgemaakt tendentieel een einde lijkt te maken aan die twee kenmerken of gedaantes van de wetenschapper: aan de ene kant de schijnbaar ‘nutteloze’ passie van de professional, de ultieme specialist, en aan de andere kant de gepassioneerde intellectueel, de wetenschapper die op grond van zijn professie en van zijn betrokkenheid als burger stelling neemt in maatschappelijke en politieke debatten. In die debatten is vrijwel nooit sprake van win-winsituaties. De missies die universiteiten nu voortbrengen moeten die dubbele teloorgang juist verhullen.
Output! Output! Controle! Controle!
Het is evident dat de vele verwijzingen naar ‘top’, ‘excellentie’, ‘competitie’ en ‘concurrentie’ de diverse universitaire missies domineren, en dat die ene referentie naar de publieke taak er uiteindelijk vooral een beetje bij hangt. Velen zullen zeggen: ach, zo’n missie, een beetje window dressing, wat is daar nu zo schokkend aan? Klopt, het werkelijke probleem is echter dat het hele dagelijkse leven en werken op de universiteiten intussen totaal doordesemd is geraakt van het neoliberale, bedrijfsmatige discours. Inhoudelijke discussies en overleg over het onderwijsprogramma of over de inzet en de doelen van het onderzoek worden compleet overschaduwd door een regiem van visitaties, controles en voorwaardelijke arbeidscontracten die al wat academici presteren in het licht plaatsen van een imaginaire concurrentieslag die universitaire instellingen op de ‘mondiale markt’ van universitaire prestaties leveren. Publiceren we genoeg artikelen in belangwekkende Amerikaanse tijdschriften? Leveren we voldoende studenten af binnen de afgestelde termijnen? Mercantilisme en een afgeplat soort meritocratie domineren het klimaat aan de universiteiten. Wetenschappers staan aan de lopende band van de artikeltjes productieafdeling, studenten zijn producten die zo efficiënt en ongehinderd mogelijk door inhoudelijke problemen dienen te worden afgeleverd. Bestuurders hebben het niet langer over de waarde, het belang en de inhoud van het geleverde onderwijs en onderzoek, maar kijken angstig vooruit naar de volgende visitatiecommissie met het oordeel van de vorige nog vers in het geheugen.
Is het werkelijk zo erg? Het is erger. Onder redactie van Frank Ankersmit en Leo Klinkers verscheen in 2008 de bundel De tien plagen van de staat. De bedrijfsmatige overheid gewogen. In deze bundel wordt de noodklok geluid over de vernietigende invloed van het new public management en de bedrijfsmatige reorganisatie van de gehéle publieke sector, van het onderwijs tot de zorg, van de centrale tot de lokale overheid. Wat in de jaren tachtig (van Reagan, Thatcher en Lubbers) nog leek op een beleid dat er vooral op gericht was de inefficiëntie van een al te bureaucratische verzorgingsstaat te bestrijden en wat toen benoemd werd als liberalisering en deregulering, is intussen uitgegroeid (en dat is de stille revolutie) tot een complete bedrijfsmatige reorganisatie van de publieke sector als zodanig. Het zogeheten ‘prestatiecontract’ heeft die sector nu in de greep – en wie het nog niet wist: het prestatiecontract is de hedendaagse, modieuze en eufemistische versie van het stukloon uit het tijdperk van de industriële economie. Dat werd geassocieerd met uitbuiting en misbruik van de arbeider en werd inzet van opstand en verzet van de slachtoffers. Het leidde zelfs tot revoluties, waarna het kapitalisme zich aanpaste en de hedendaagse vorm van de ‘verzorgingsstaat’ aannam. Houdt dit in dat werkers in de publieke en semipublieke sector, waaronder wetenschappers, in opstand zouden moeten komen tegen deze21ste-eeuwse variant van het industriële stukloon? Is de publieke sector, zijn de universiteiten toe aan een revolutie?
De filosoof als alledaags criticus en criticus van het alledaagse
Verzet, opstand, revolutie: het zijn woorden die op een irritante manier al te romantisch klinken, en verwijzen naar ‘het strand onder het asfalt’ van de culturele rebellie van mei ’68. Jeugdsentiment van babyboomers, oud geworden intellectuelen. Maar dat is slechts de halve waarheid. We hebben het immers ook over de ‘neoliberale revolutie’ die een ver- ondersteld einde aan de verzorgingsstaat maakte, of van de internet- of digitale revolutie, allebei revoluties die meer lijken op ‘onbewuste’, structurele omwentelingen dan op geplande of ontketende gebeurtenissen. Maar zelfs de Amerikaanse denktank die president George W. Bush op het spoor van de Irakoorlog zette, ‘The Project for the New American Century’,met zulke illustere leden als Robert Kagan, Dick Cheney, Donald Rumsfeld en Paul Wolfowitz, beschouwde haar streven naar een ‘nieuwe imperiale wereldorde’ als revolutionair: alleen een neoconservatieve revolutie kon het Amerikaans leiderschap over de wereld herstellen. Kortom: het begrip ‘revolutie’ verwijst allesbehalve naar een verleden waaraan met weemoed wordt teruggedacht door inmiddels teleurgestelde rebellen uit de babyboomgeneratie, het is hooguit in nogal vreemde regionen verzeild geraakt. Misschien kunnen wij een poging doen de oorspronkelijke intentie van het begrip weer recht te doen.
Filosofen hebben een sterk verouderd of gedateerd recht als ‘stem van het verzet’ – hun rol in een reeks historische revoluties rechtvaardigt het nodige wantrouwen jegens die stem. Deze was vaak al te autoritair, metafysisch, universalistisch, van Rousseau tot Marx en van Lenin tot Heidegger, hoezeer zij zich allen tegelijk ook tegen autoriteit, tegen de metafysica of het universalisme keerden. Dat was de filosoof als universeel intellectueel, als een soort moderne priester die meende namens ons allen te kunnen spreken. Inmiddels heeft zich een nieuwe filosofische praktijk ontwikkeld, ondersteund door inzichten uit de antropologie, de psychologie, de sociologie, de geschiedwetenschap en de kunsten, die zoiets voorstaat als een ‘kritiek van de alledaagsheid’. Hier treedt de filosoof op als een specifieke intellectueel, zoals de filosoof en historicus Michel Foucault het ooit noemde: een wetenschapper, schrijver, technoloog of kunstenaar die zichzelf niet simpelweg tot ‘universele geest’ uitroept, maar die zichzelf betrokken voelt bij algemene, publieke en politieke kwesties en conflicten op grond van zijn specifieke deskundigheid (als wetenschapper, technoloog, kunstenaar, enzovoort). Een dergelijke professional wordt dus intellectueel op het moment waarop hij zijn specifieke professionele deskundigheid relateert aan of inzet in serieuze publieke kwesties. Voor filosofen lijkt zoiets lastig aangezien hun ‘specifieke’ deskundigheid nu juist betrekking lijkt te hebben op de meest algemene en dus minst specifieke vraagstukken: het ware, goede en schone; het universum, het leven als zodanig, de mens, enzovoort. Maar juist de filosofie heeft op dit punt een haast revolutionaire slag gemaakt, die ik de slag van het eeuwige of universele naar het alledaagse zou willen noemen. Filosofen zijn meer dan ooit de critici geworden van de alledaagsheid, inclusief hun eigen alledaagsheid. Maar wat eigenlijk belangrijker is, is dat zij in hun rol van critici zelf alledaagser zijn geworden.
Kritiek op het alledaagse reilen en zeilen vereist een perspectief of een criterium op grond waarvan dat alledaagse gekritiseerd kan worden. In de westerse filosofie werd dat perspectief steeds geconstrueerd door de contingentie, vluchtigheid en oppervlakkigheid van het alledaagse bestaan te contrasteren met de zuiverheid en eeuwigheid van ‘de waarheid’, zij het een idee, zij het een methode die eens en voor al afrekent met al die contingentie en vluchtigheid. Dit contrast werd door Plato in de grondverf gezet in zijn befaamde grotmythe, werd tot ver in de twintigste eeuw van steeds weer nieuwe verflagen voorzien, in het bijzonder in het logisch-positivisme en het marxisme, en wordt in kringen van de analytische filosofie nog steeds bijgeplamuurd. De filosoof als alledaagse criticus van het alle- daagse bestaan staat nog in de kinderschoenen en is meer dan ooit afhankelijk van de inzichten en onderzoekspraktijken van anderen, van antropologen, historici, sociologen, psychologen, kunstenaars, cultuurwetenschappers en biologen, maar minder dan ooit tevoren van natuurwetenschappers en wiskundigen of logici. Van enige vijandschap tus- sen filosofie en die laatste disciplines is geen sprake, maar als geen andere wetenschappen ontbreekt het natuurwetenschappers, wiskundigen en logici aan een talent voor de alledaagsheid. Die alledaagsheid laten zij over aan technologen, en die zitten wel aan dezelfde tafel als de ‘alledaagse critici van de alledaagsheid’. Drie eeuwen lang hebben we geprobeerd over mens en samenleving na te denken in de trant van de natuurwetenschappelijke methode, maar de laatste decennia hebben we daar heel geleidelijk afscheid van genomen. Althans: sommigen. In de academische filosofie domineert nog steeds de op wiskunde en natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden gestoelde analytische aanpak, maar de ‘alledaagse critici van de alledaagsheid’ rukken op. Zij staan een brede, interdisciplinaire benadering van de sociale en culturele werkelijkheid voor, ontlenen hun ‘narratieve’ of ‘vertellende’ aanpak aan de geschiedschrijving en hun aandacht voor het lokale, bijzondere en afwijkende detail aan de etnografie, zij delen hun speculatieve en generaliserende neigingen met literatoren, essayisten en journalisten, en paren hun gevoel voor ‘de actualiteit’ of ‘hedendaagse problemen’ aan dat van politici en beleidsmakers. De filosofen die zich ‘alledaagse critici van het alledaagse bestaan ’voelen zijn alledaags omdat zij afstand hebben gedaan van hun aloude positie in de academische hiërarchie, waarin de filosofen het verst verwijderd waren van de modder van de alledaagsheid op dezelfde wijze waarop monniken het celibaat in ere hielden. Zij zijn alledaags in de mate waarin ze de exclusiviteit of quasi-autonomie van de wetenschappelijke praktijk doorbreken en haar koppelen aan de praktijken van literatoren, journalisten of kunstenaars. Ze zijn ook alledaags in de mate waarin ze de verschillen tussen de verschillende wetenschappelijke disciplines niet langer begrijpen als fundamentele methodologische onderscheidingen of scheidslijnen, maar als stijlverschillen, als meer of minder willekeurige verschillen tussen genres. Hun vermogen het alledaagse bestaan niet alleen te analyseren, maar ook te kritiseren, ontlenen zij niet langer aan hun positie in de hiërarchie van het kennisgebouw, ofwel aan het beroep dat zij kunnen doen op de zuiverheid (c.q. onalledaagsheid) van hun methode, maar juist aan de relatief autonome positie die zij ín het alledaagse bestaan innemen.
Hedendaagse filosofen, hedendaagse cultuurwetenschappers (de benaming ‘geesteswetenschappers’,die lange tijd courant was, is inmiddels outdated) staan als het goed is midden in een gigantisch cultureel slagveld. Een slagveld waarin revoluties allesbehalve onwaarschijnlijk zijn. En noodzakelijk. Wanneer de neoliberale geest nog een kleine tien jaar over de academie mag zweven zal er van enig kritisch besef, enige betrokkenheid bij alledaagse beslommeringen, enig gevoel voor de publieke zaak geen sprake meer zijn. De autonomie van de wetenschappen zal evenzeer teloor zijn gegaan – we zullen allen nederig buigen voor de waarheid van de farmaceutische industrie en voor de statistieken van de marktonderzoekers. Precies daarom is de kritiek van de alledaagsheid zo cruciaal, en juist om die reden is het van groot belang dat die kritiek wordt geleverd door intellectuelen die zelf hun zintuigen voor het alledaagse niet verloren hebben. Het huidige regiem van output- tellingen en prestatiecontracten lijkt de wetenschapper te onderwerpen aan de allerhardste wet die de alledaagsheid te bieden heeft: doe je wel genoeg voor je baas? Maar weet je baas eigenlijk wel wat jouw prestaties precies opleveren, of betekenen? De prestaties van wetenschappers, we weten het inmiddels wel, vallen samen met de hoeveelheid publicaties in wetenschappelijke tijdschriften met een aanzienlijke reputatie. We weten inmiddels ook dat 80 procent van die publicaties (van cultuurwetenschappers, maar elders zal het niet veel anders zijn) nooit gelezen wordt, althans nooit geciteerd of positief gewaardeerd, wat niet alleen iets zegt over hun maatschappelijke relevantie, maar vooral toch ook over hun wetenschappelijke betekenis.
Intuïtief wisten de meeste filosofen en cultuurwetenschappers al langer dat hun publicaties, d.i. hun werk, in hoge mate betekenisloos waren. Ze kregen er immers nooit reacties op. Hun energie werd besteed aan het verwerken van de soms uiterst curieuze commentaren van de beroemde peer reviewers op hun werk. Na dat werk werd hun artikel weliswaar ‘gepubliceerd’ (aan een publiek bekendgemaakt), maar dat deed er eigenlijk niet meer toe. Enige reactie bleef doorgaans uit, maar dat deed niet ter zake: de auteur kon zijn artikel bijschrijven in het lijstje ‘wetenschappelijke output’ waar zijn baas zo nadrukkelijk op zat te wachten.
De opstand der cultuurwetenschappers, alsook die van de sociale wetenschappers, laat op zich wachten. De eerste voorzichtige protesten zijn reeds gesignaleerd. Eerder dit jaar organiseerden de Amsterdamse sociologen een symposium over de publieke rol van de socioloog. Amsterdamse wetenschappers richtten een comité op dat zich keerde tegen het voornemen om de studies van diverse kleine talen af te schaffen vanwege het gebrek aan vraag. Zowel in België als Nederland verschenen enkele boekpublicaties die zich nadrukkelijk keerden tegen de vermarkting en de bedrijfsmatige reorganisatie van de universiteiten. In Groningen keerden twee hoogleraren zich in een open brief aan het College van Bestuur tegen het voornemen om alle, of althans zo veel mogelijk colleges voortaan in het Engels te doceren, wat gemotiveerd werd met het argument van de internationalisering en de internationale concurrentiepositie van de universiteit. Die hoogleraren waren de architectuurhistoricus Auke van der Woud en de psycholoog Douwe Draaisma, niet toevallig twee auteurs met een landelijke bekendheid en een overduidelijke publieke uitstraling. Waaraan hadden zij die te danken? Door boeken te schrijven in het Nederlands over kwesties van publiek of algemeen belang: over de ruimtelijke ordening van Nederland en over de Nederlandse architectuur (Van der Woud) en over de werking van het menselijk geheugen en over dementie (Draaisma). Van der Woud en Draaisma krijgen wél veel reacties op hun werk. Hun boeken worden dan ook gelezen, en soms vele malen herdrukt. Beide wetenschappers zijn typische voorbeelden van wat Foucault de specifieke intellectueel noemde, en beiden zou je kunnen typeren als ‘alledaagse critici van het alledaagse bestaan’. Hun werk past ook perfect bij de missie van hun universiteit, wat niet wegneemt dat de faculteit waar Draaisma werkt het schrijven van boeken, laat staan in het Nederlands, ontmoedigt. Curieus: nog nooit is de belangstelling voor de geestes- of cultuurwetenschappen groter geweest dan de laatste twintig jaar: historici en antropologen schrijven wetenschappelijke studies die ook een niet-wetenschappelijk publiek bereiken. Filosofen namen in Nederland tot voor kort zowel aan de universiteiten zelf als in het publieke debat geen rol van betekenis in. Dat is inmiddels radicaal omgeslagen. Neder- land kent zelfs een filosofische glossy: Filosofie Magazine. Dat is geen wetenschappelijk tijd- schrift, maar wordt veel gelezen, net als het Historisch Maandblad en Psychologie. Belangrijker misschien is de opvallende aanwezigheid van Nederlandse filosofen in het publieke debat, van conservatieve denkers als Andreas Kinneging en Ad Verbrugge tot progressieve filosofen als Baukje Prins en Hans Achterhuis. Het geeft echter te denken dat de besturen van onze universiteiten in feite het hoofd hebben afgewend van Nederland en Europa en zich blindstaren op de ‘toonaangevende’ Amerikaanse academische wereld. Daar past een mooi oxymoron bij: die afgewende blik is niets anders dan een vorm van kosmopolitisch provincialisme. Gelukkig zijn er nog genoeg Nederlandse wetenschappers die beter weten…