Hoe deel je een ervaring die complex en allesomvattend is, maar die maar weinig mensen meemaken? Een ervaring die breekt met het alledaagse en niet zomaar in woorden te vangen is? In ‘De grenzen van mijn taal’ waagt beeldend kunstenaar, filosoof, schrijver en singer-songwriter Eva Meijer zich aan deze taak. Het resultaat is een helder geschreven en verrassend compleet overzicht van het denken over depressie, doorvlochten met autobiografische fragmenten en essayistische beschouwingen op kunst.
Meijer meandert langs de Grote Denkers – voornamelijk pubers en existentialisten – over dood, absurditeit en de zinloosheid van het bestaan. Onderweg salueert ze de schrijvers en kunstenaars die haar voorgingen om grip te krijgen op ‘het duister zichtbaar’. De traditie van het schrijven over depressie kent zowel een essayistische (Andrew Solomon, Joost Zwagerman) als een literaire kant (Sylvia Plath, William Styron). Meijers toevoeging zit hem in haar soepele vervlechting van intellectuele reflecties en persoonlijke verhalen, zonder het grote plaatje uit het oog te verliezen. Dit resulteert in een tekst die verder voert dan enkel academische beschouwing. Ook omdat ze de confrontatie met pijn niet schuwt: ‘We dragen het donker al mee. De dood ligt al in je lichaam (…).’ Soms schuurt ze tegen sentiment aan, maar abstract geformuleerde tussenconclusies zorgen er steeds voor dat het zwelgen ruim op afstand blijft.
De reflecties op taal onderscheiden het essay van andere werken over depressie. Woorden zeggen altijd minder dan je precies zou willen zeggen en zijn, in Wittgensteins formulering zijn woorden niet meer dan ‘richtingaanwijzers’ voor dat waarnaar je verwijst. Maar woorden zeggen ook altijd meer, omdat ze culturele en sociale betekenissen in zich dragen die ons voorbij het individuele tillen. ‘Taal kan de afstand tot de ander overbruggen en het is tegelijk datgene wat ons van die ander scheidt – net als onze huid’, aldus Meijer. Hoewel de titel anders doet vermoeden, blijven de inzichten over taal op de achtergrond en is het boek toch vooral een demonstratie van de titel. Hoeveel theorie en poëzie ze ook presenteert, de ervaring van depressie is niet volledig in de taal te vangen, zelfs niet in die van Meijer.
In haar poging toch zo dichtbij mogelijk te komen, is de autobiografische vertelling een cruciaal ingrediënt. Haar betoog is het sterkst als ze zich richt op voor haar dieppersoonlijke elementen, zoals de rol van de vriendschap met haar honden in haar herstel. Ook de uiteenzetting over haar worsteling met anorexia maakt ‘De grenzen van mijn taal’ tot iets diepers dan een slim, goedgeschreven essay.
Uit de zorgvuldig gecomponeerde manier waarop Meijer haar ervaringen beschrijft, spreekt niet alleen een grondig (filosofisch) begrip van haar conditie. De precieze formuleringen en metaforen demonstreren ook het kentheoretische belang van de ervaringsdeskundige. Meijers uitspraken zijn vaak tegelijk algemene stellingen én componenten van een zelfportret. Zo schrijft ze: ‘Nee, stel je voor dat je ooit je eigen dood tegengekomen bent. (…) Niemand kan haar dood tegenkomen zonder erdoor aangeraakt te worden, en sinds die tijd draag je een schaduw in je mee, aan de binnenkant van je lichaam (als ze je doormidden zouden snijden, zou hij zichtbaar zijn, een dunne, zwarte laag).’
Dit soort uitspraken vergroot het begrip van het fenomeen ‘depressie’ voorbij het empathische en herkenbare. Het leert ons iets over wat het is om een mens te zijn. De troostrijkheid van het boek zit hem vooral in haar vastberaden betoog voor standvastigheid en beweging. Het is in de beschrijvingen van haar verzet tegen de depressieve episodes dat we het dichtst bij haar komen en de implicaties van een leven met depressie het diepst tot de lezer doordringen. Beweging, van het lichaam en (daarmee) van het denken, is het devies, ook als het niet lijkt te gaan. Haar werk speelt daarin een belangrijke rol. Ze zingt om te horen dat ze bestaat, om ‘ruimte te creëren waar geen ruimte is’. Zo is het omgaan met depressies volgens Meijer een praktijk waarin je jezelf tegen de bierkaai op je lichaam weer in duwt. Op haar vraag of ze liever iemand zou zijn zonder depressies komt geen kant en klaar antwoord, maar dat het geen eenduidig ‘ja’ is, zegt genoeg. Uiteindelijk is het boek ook een activistisch, of op zijn minst politiek werk. Het beschrijven van depressie als een betekenisvolle ervaring is een daad van verzet in een samenleving die depressie medicaliseert en het liefst vergelijkt met een gebroken been. Het essay is daarnaast een aanklacht tegen een maatschappij die depressie zowel veroorzaakt als tot taboe verklaart. Hoewel het sociaalpolitieke deel van het boek soms een beetje leest als een nagedachte, slaagt Meijer er toch in de sociaal-politieke pijnpunten bondig voor het voetlicht te brengen.
‘De grenzen van mijn taal’ is een waardevolle, toegankelijke en goed geschreven toevoeging aan de traditie van het schrijven over depressie. Meijer weet de depressieve ‘wereld naast de wereld’ invoelbaar en begrijpelijk te maken – zover de taal reikt.