Home De plaats van heimwee

De plaats van heimwee

Door Jasper van de Vijver op 03 september 2020

De plaats van heimwee
Cover van 03-2020
03-2020 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Jasper van de vijver onderzoekt wat heimwee is. Hij wijst erop dat het meer is dan een verlangen naar een verloren tijd of plaats. Heimwee is het gemis van een lichamelijke verbondenheid met een fysiek huis.

Heimwee – bestaat zoiets vandaag eigenlijk nog?’ Deze vraag legde Martin Heidegger aan het einde van de jaren twintig voor in een Freiburgse collegezaal. Is heimwee geen betekenisloos woord geworden? ‘Heeft de hedendaagse stadsmens en geciviliseerde aap heimwee niet al lang afgeschaft?’ Dit zijn retorische, geen open vragen – Heidegger was er zelf sterk van overtuigd dat de moderne mens ontworteld en ontheemd was geraakt. De toen al beroemde Duitse filosoof zag het als zijn plicht om zijn medeburgers het belang van hun thuisplek te doen inzien. Zijn woorden blazen het smeulende heimwee in hen aan en proberen hen te bekeren tot ‘horigen van hun herkomst, maar geen knechten van machinaties’. In de jaren die volgden werd pijnlijk duidelijk hoe sterk de aantrekkingskracht van de ‘Heimat’ desondanks nog was en hoe ze politiek kon worden misbruikt om miljoenen mensen het bestaansrecht te ontzeggen.

Heidegger spreekt hier echter niet alleen als cultuurfilosoof, maar ook als fenomenoloog. Hij benadrukt dat heimwee ‘zelfs in het alledaagse leven’ stilletjes iets onbegrijpelijks wordt. Daaruit valt af te leiden dat hij nooit een zomerkamp voor kinderen bezocht, want dat had hem terstond van die illusie kunnen bevrijden. Het heimwee dat ik zelf op scoutskamp heb ervaren, heeft zich in mijn geheugen gegrift. Ik kan vandaag weemoedig terugblikken op weken die ik toen even vaak kwellend als plezierig vond. Want altijd weer overviel me het verstikkende en onstilbare verlangen om niet daar te zijn. Niet alleen kinderen maar ook studenten die op kamers gaan, militairen op buitenlandse missie, expats in dure lofts of vluchtelingen in onherbergzame kampen, allemaal kunnen ze ten prooi vallen aan heimwee. Natuurlijk zal dit gevoel zich telkens anders manifesteren – om iemands heimwee te begrijpen, moet je weten welke reis eraan voorafging.

Iemand die ergens is, komt altijd ergens anders vandaan. Zelfs wie thuis is heeft waarschijnlijk andere huizen, andere steden, misschien zelfs andere landen gekend. De plekken die we verlaten hebben – zeker als we er sterk vertrouwd mee waren – reizen overal met ons mee, in de vorm van herinneringen en gewoontes. Soms weegt die bagage zo zwaar dat ze ons terneerdrukt. Het lukt ons dan niet om goed en wel aan te komen in het hier en nu, terwijl ook de plek waar we naar verlangen (tijdelijk of onherroepelijk) op afstand blijft. Wanneer we heimwee hebben, slagen we er niet in ergens te aarden, integendeel: er ontstaat een spanning, zelfs een kortsluiting tussen hier en daar, nu en vroeger. In die context weten we geen raad met onszelf.

In deze tekst exploreer ik enkele verschijningsvormen van heimwee. Zo kan heimwee zich manifesteren als een nostalgisch verlangen naar een verloren tijd, of als de lijfelijk ervaren ontworteling uit je vertrouwde omgeving. Op die wijze hoop ik ook iets te zeggen over wat het betekent om te wonen. Heimwee legt immers bloot wat veelal onder de radar blijft: het doet ons ontdekken dat we ergens thuis zijn, of toch minstens ergens thuis zijn geweest. Laten we niet vergeten dat het een privilege is om een thuisplek te missen waarnaartoe we nog kunnen en willen terugkeren.

VERLOREN TIJD

Een verrassende vermelding van heimwee vinden we bij een filosoof die erom bekendstaat zijn woonplaats nooit te hebben verlaten. Immanuel Kant bespreekt in zijn Pragmatische antropologie het typische heimwee van in het buitenland gelegerde Zwitserse soldaten die naar verluidt, ondanks hun geharde soldatenkarakter, in huilen konden uitbarsten bij het geklingel van koebellen of het zingen van de koewachterszang uit de Alpen. (Deze casus was toentertijd zo bekend, dat heimwee ook wel ‘Schweizerkrankheit’ werd genoemd.) Behalve een beschrijving geeft Kant hier ook een mogelijke verklaring van wat heimwee is:

‘Heimwee (…) is het gevolg van een door herinneringen aan de zorgeloosheid en de omgang met de buren in hun jeugdjaren gewekt verlangen naar plekken waar ze op een heel eenvoudige wijze gelukkig waren. Als ze later terugkeren, worden ze zeer teleurgesteld in hun verwachtingen en zo van hun heimwee genezen, weliswaar in de mening dat alles er veranderd is, maar in feite doordat ze hun jeugd daar niet opnieuw kunnen beleven.’ (Kant 2014)

Wat opvalt in Kants beschrijving, is dat het niet de thuiskomst zelf, maar de teleurgestelde verwachting is die de heimweelijder van zijn heimwee geneest. Maar als de thuiskomst geen doeltreffende remedie is, wat zegt dat dan over de kwaal? Kunnen we die nog wel ‘heimwee’ noemen?

Volgens filosoof Rudolf Bernet is datgene wat zich als heimwee manifesteert, en dus als een verlangen naar een vertrouwde plek, in werkelijkheid vaak een verlangen naar een vroegere tijd die zich op die plek heeft afgespeeld. Kants interpretatie van de ‘Schweizerkrankheit’ roept hij in als argument. Daaruit blijkt immers dat het heimwee van de Zwitsers in feite geen verlangen is naar een plaats, maar naar iets dat heeft plaatsgevonden. Dat verlangen kan door een ruimtelijke terugkeer niet bevredigd worden, niet alleen omdat de plaats zelf doorheen de tijd veranderd is, maar ook omdat zij zelf veranderd zijn. Wat ze thuis werkelijk hoopten terug te vinden, hun eigen jeugd, is voorgoed verdwenen. Hun ‘genezing’ volgt dan ook niet uit de vervulling van hun verlangen, maar uit het besef dat ze aan een andere ziekte leden dan gedacht. Heimwee is slechts een symptoom van een onderliggende, meer fundamentele aandoening: nostalgie.

Heimwee is in feite geen verlangen naar een plaats.

Aan de basis van gevoelens van heimwee ligt volgens Bernet dus eerder de proustiaanse zoektocht naar een verloren tijd dan de zoektocht naar een verloren plek. De grondslag van die zoektocht is de onontkoombare vergankelijkheid, zowel van de dingen als van onszelf. Daarmee worden we geconfronteerd wanneer we stilstaan bij en terugblikken op onze levensloop, ‘een ervaring die door het terugverlangen naar de verloren tijd wordt gevolgd als door haar schaduw’. Heimwee is dan ook wezenlijk nostalgisch van aard, want ‘gaat in het heimwee de ruimtelijke ervaring ver van huis te zijn niet met de ervaring van de onomkeerbaarheid van de tijd gepaard?’ (Bernet 2005).

De aantrekkingskracht van de thuisplek is niet de oorzaak, maar het gevolg van nostalgische hunkering.

Uit deze opvatting volgt bovendien dat heimwee eigenlijk niet wordt veroorzaakt doordat we ver van huis zijn, noch door de intrinsieke kwaliteiten van die thuisplek. Integendeel, de aantrekkingskracht van de thuisplek is niet de oorzaak, maar het gevolg van de nostalgische hunkering. Deze visie wordt kernachtig samengevat in James Baldwins roman Giovanni’s Room,
wanneer hoofdpersonage David – een Amerikaanse exile in Parijs – van zijn geliefde Giovanni het volgende te horen krijgt: ‘Je hebt geen thuis totdat je het verlaat, en wanneer je het verlaten hebt, kan je nooit meer terug.’

ONMOGELIJKE TERUGKEER

Heimwee en nostalgie lijken dus naaste buren te zijn, wat ook blijkt uit het feit dat de concepten in het alledaagse taalgebruik bijna inwisselbaar zijn. ‘Heimwee hebben naar de jaren ‘90’, bijvoorbeeld, betekent weemoedig terugblikken op houthakkershemden, grungemuziek of de haartooi van Leonardo DiCaprio. Die begripsverwarring is niet nieuw (in 1904 had Hermann Hesse het in Peter Camenzind al over ‘Jugendheimweh’), maar een begripsverwarring blijft het niettemin. Uit het feit dat heimwee soms een nostalgisch karakter heeft of er zelfs een gemaskeerde verschijningsvorm van is, volgt namelijk niet dat heimwee en nostalgie volkomen synoniem zijn aan elkaar. Ja, gevoelens van heimwee hebben per definitie een tijdelijke diepte, in zoverre het vertrek en daarmee ook de verlaten thuisplek altijd in het verleden liggen. Het verlangen is dus sowieso een terugverlangen. Maar als dat vertrek niet ver in het verleden ligt en de terugkeer in het verschiet, dan is heimwee geen smachten naar een verloren tijd of een ‘lijden onder een onmogelijke terugkeer’ (Bernet 2005), maar wel degelijk het gemis van de thuisplek en het halsstarrige uitkijken naar de thuiskomst.

Zoals gezegd: om iemands heimwee te kunnen plaatsen, moet je weten welke reis eraan voorafging. Het heimwee van een emigrant, dat zelfs decennia later nog de kop kan opsteken, is zonder twijfel nostalgisch en weemoedig getint. Het heimwee van de reiziger of het kind op kamp is dat niet. Nu, wat heimwee in al zijn vormen wel deelt met de nostalgie, is dat het verlangen de aantrekkingskracht van de thuisplek (althans tot op zekere hoogte) zelf produceert. Net zoals het verstrijken van de tijd het verleden als vanzelf een aantrekkelijk patina verleent, zo wordt de thuisplek pas als thuisplek ontdekt en gewaardeerd wanneer er een afstand is die ons ervan scheidt.

Enigszins bedenkelijk is het zogenaamde heimwee van iemand die zijn thuisplek nooit heeft (moeten) verlaten. In deze vorm is heimwee louter nostalgie. Wie eraan lijdt, heeft het idee dat ‘ergens wonen’ niet garandeert dat we er echt thuis zijn of thuishoren. Niet toevallig is dat de centrale stelling van Heideggers filosofie van het wonen. Te midden van de existentiële woningnood die hij ontwaart – die nog nijpender is dan het naoorlogse reële gebrek aan woningen – bestaat ‘thuis’ enkel nog als idee en ideaalbeeld. ‘De heimat (…) bestaat nog en gaat ons nog aan’, maar dat alleen ‘als datgene waarnaar we zoeken’, dixit Heidegger (nota bene tijdens een toespraak in zijn geboortedorp Messkirch).

Onze zucht naar de nieuwste gadgets en de verste reizen, en onze verveling bij gebrek daaraan, is volgens Heidegger een gecamoufleerde vorm van heimwee: ‘de verborgen, niet erkende, verdrongen aantrekkingskracht van de heimat.’ (Heidegger 2000) Het thuisideaal dat daarbij steevast – want zeker niet alleen door Heidegger – naar voren wordt geschoven, is deels historische realiteit en deels geïdealiseerde mythe. Dat Joodse filosofen als Levinas en Benjamin deze ‘cultus van het wonen’, in de woorden van die laatste, hebben bekritiseerd, mag ons niet verwonderen. Het heimwee van iemand die veilig thuis zit heeft iets onechts. Het is een vorm van (persoonlijke en politieke) nostalgie, en de nostalgicus, zo schrijft Bernet, ‘waant zich heimelijk nog rijk bij het verlies’. Wat hij mist heeft hij nog, en hij is niet zinnens het te delen.

LICHAMELIJK VERANKERD

Heimwee is dus soms, maar zeker niet altijd, nostalgisch getint. Wie weemoedig terugblikt op de ‘goede oude tijd’ in zijn bakermat of heimat, doet dat op basis van (min of meer waarheidsgetrouwe) herinneringen en voorstellingen. Maar ook wie slechts kortstondig van huis is en heimwee heeft, wordt gekweld door beelden en fantasieën waarin de thuisplek figureert. Dit zou ons kunnen doen besluiten dat heimwee, in al zijn varianten, een in eerste instantie bewust en geestelijk proces is. Alleen dankzij ons voorstellingsvermogen en ons geheugen
kunnen we ons een beeld vormen van wat elders is en ons herinneren wat voorbij is. Is het niet de geest die afdwaalt, wegdroomt naar andere oorden, terwijl ons lichaam simpelweg blijft waar het is? Is heimwee niet het tragische conflict tussen de onbegrensdheid van onze verlangens en de absolute limiet die het lichaam aan die verlangens oplegt? Kortom, iemand met heimwee is lichamelijk weliswaar ‘hier’, maar in gedachten heel ergens anders. Verscheurd tussen die twee plekken én tussen lichaam en geest, bevindt hij zich in een verstikkend ‘nergens’.

Het heimwee van iemand die veilig thuis zit, heeft iets onechts.

Maar zo eenvoudig is het niet. Wanneer ik terugdenk aan mijn eigen ervaringen, staat me iets anders voor de geest. Mijn heimwee ging inderdaad gepaard met herinneringen, beelden, gedachten, dromen. Maar tegelijk beleefde ik het als een intense fysieke kwaal – ik was er letterlijk ziek van. Zo voelde ik me in mezelf opgesloten en ervoer ik duidelijker dan anders een grens tussen mezelf en mijn omgeving. Ik werd zo aan den lijve geconfronteerd met de vreemdheid van de plek waar ik me bevond, en van de weeromstuit ook met de vreemdheid van mijn eigen lichaam. Bovendien had ik het idee dat het heimwee me totaal overviel, ook wanneer ik niets liever wilde dan plezier te maken of te genieten. Iets hield me daarbij tegen. Dat ‘iets’ kan ik niet beter beschrijven dan als mijn eigen lichaam. Het was mijn lichaam dat zich verzette tegen de nieuwe plek en ermee in conflict trad. En mijn geest kon mijn lichaam met de beste wil van de wereld niet dwingen dat verzet op te geven, en liet zich als het ware meeslepen naar huis.

Heimwee leeft dus niet enkel in ons hoofd en in ons hart. Ook in ons lijf huist de drang naar huis. Dat komt doordat onze verbondenheid met onze thuisplek niet enkel een cognitieve en emotionele, maar ook een lichamelijke dimensie heeft. Een vertrouwensrelatie met een plek bestaat immers ook in het wederzijdse op-elkaar-ingespeeld-zijn van lichaam en omgeving. Daarbij zetten we enerzijds onze omgeving naar onze hand en ontwikkelt ons lichaam anderzijds een hele reeks gewoontes waardoor wij ons aan onze omgeving aanpassen.

Wanneer ik ’s ochtends wakker word, weet ik instinctief aan welke kant ik uit bed moet stappen. Ik ken de precieze hoeveelheid kracht die nodig is om de deur van de kleerkast te openen, ik weet hoe ver het stappen is naar de badkamer, ik vind blindelings de tandpasta en de tandenborstel, en kan met één draai aan de douchekraan de juiste watertemperatuur bereiken. De lichtschakelaars thuis zitten ons in de vingers, de trap hebben we onder de knie. We ‘kennen’ onze thuisplek door en door, maar dat is een bekendheid die slechts ten dele vertaald kan worden in beelden of beschrijvingen. Ze bestaat in ‘een soort co-existentie’ tussen lichaam en wereld, in de woorden van Maurice Merleau-Ponty (2009): ‘Mijn woning is voor mij niet een reeks sterk met elkaar geassocieerde beelden; zij blijft mij slechts als vertrouwd domein omgeven zolang ik haar belangrijkste afstanden en richtingen “in mijn handen” of “in mijn benen” houd en er vanuit mijn lichaam talloze intentionele draden naartoe gaan.’

Natuurlijk zijn we niet totaal afhankelijk van onze vertrouwde omgeving. Ook gewoontedieren zijn in staat aan nieuwe situaties te wennen. Dat doen we bovendien niet ondanks, maar juist dankzij de vele gewoontes en vaardigheden die tweede natuur zijn geworden. We hoeven niet op elke nieuwe fiets opnieuw te leren fietsen. Maar datzelfde lichaam dat ons in staat stelt in nieuwe contexten nieuwe ervaringen op te doen, blijft tegelijk ‘aan een zekere wereld vastgeknoopt’ (‘noué à un certain monde’). Onze wereld blijft altijd een wereld en gewoontes zijn altijd verankerd in particuliere plekken. Hoe sterker die verankering, hoe moeilijker het wordt om elders te aarden. Geen wonder, dus, dat psychologisch onderzoek heeft uitgewezen dat mensen met een rigide persoonlijkheid – sterk afhankelijk van routine en regelmaat – het vatbaarst zijn voor heimwee.

Doordat we een belichaamde ‘habitus’ hebben, nemen we waar we ook gaan onze ‘habitat’ met ons mee. Daardoor ligt heimwee overal op de loer. Vaak zijn de symptomen mild en bestaan ze enkel in een gevoel van onwennigheid. Heimwee is dan niet meer (maar ook niet minder) dan de botsing tussen een lichaam dat zich ontworteld weet en een omgeving waaraan we nog niet gewoon zijn. Die omgeving bestaat overigens niet enkel uit dingen, maar ook uit andere mensen die elk hun (individuele en cultureel bepaalde) manieren van doen hebben. Heimwee is voor de zoveelste keer trekken aan een deur waarop ‘Push’ staat geschreven; het is dat ongemakkelijke moment wanneer je iemand op een afspraak een derde kus wil geven en de ander het bij twee kussen dacht te houden; het is drie keer je naam moeten herhalen in de koffiebar en alsnog een amper herkenbare naam op je bekertje aantreffen.

Heimwee ligt overal op de loer.

TOEVLUCHTSOORD?

Ook ons lichaam heeft dus een geheugen. Het lichaam herinnert zich ons huis en ons huis herinnert zich ons. Bestaat er dan ook zoiets als een lijfelijke nostalgie? Als we Gaston Bachelard mogen geloven wel. Deze Franse filosoof beweert in La poétique de l’espace (1957) dat we ons ouderlijk huis ons hele leven met ons meedragen en dat het de pasvorm biedt waaraan we elke toekomstige woning toetsen. We zijn niet alleen mentaal maar zelfs ‘fysiek getekend’ door het huis van onze jeugd, in de vorm van een reeks ‘organische gewoontes’. Het ouderlijk huis, zo stelt Bachelard, heeft ons geleerd te wonen. Alle woningen die we later nog zullen betrekken, zijn niet meer dan variaties op dat fundamentele thema. Ze verschijnen allemaal in het licht van de ‘permanente kindertijd’ die we onder de leden hebben en die ons voor altijd ruggensteun biedt.

We kunnen hierbij minstens twee bedenkingen maken. Bachelards interesse gaat uit naar ‘intieme plekken’, ‘gelukkige plekken’ en ‘geliefde plekken’. Het ouderlijk huis is daar voor hem het archetype van. Het is het ultieme toevluchtsoord, eerst letterlijk en later in onze fantasie. Daarin toont ook Bachelard zich het soort nostalgicus wiens verlies hem in werkelijkheid welgesteld heeft achtergelaten. Hij draagt de herinnering aan een veilige thuishaven met zich mee en heeft die later enkel te hernemen; zelfs op een nieuwe plek aankomen wordt zo een soort terugkeer. Maar huizen, en wat er binnen hun muren gebeurt, kunnen ook levenslange littekens achterlaten. We blijven allemaal in de ban van onze thuisplek, maar we hebben niet allemaal het geluk er weemoedig op te kunnen terugblikken. Thuis is meerduidig: het kan de plek zijn waar je wilt blijven terugkeren, maar ook de plek waar je steeds weer en misschien zelfs voorgoed vandaan wilt vluchten.

Daarnaast is er de vaststelling dat vroegere thuisplekken hun vertrouwde karakter ontstellend snel kunnen verliezen. Dat voelt zo mogelijk nóg bevreemdender aan dan heimwee hebben. Ik hol mezelf voorbij op de lage traptreden in het huis van mijn ouders, waar ik twintig jaar ‘kind aan huis’ was. De treden lijken opeens zo laag, de lichtschakelaars zo weerbarstig. Zelfs het water in de douche voelt anders. Meer nog: wanneer we na een vakantie van een paar luttele weken weer thuiskomen, draagt onze woning een aura van vreemdheid. Dichter Co Woudsma beschreef dit met verve:

Het huis is ons vreemd na de kortste vakantie, veel vreemder dan verre hotels of paleizen. Het glansloze vloerzeil negeert onze voetstap, een stapel van krantenpapier ligt op tafel. De zeep is verdroogd en gebarsten, en went maar met weerzin aan onze voorzichtige handen. De kamers, de trappen vergaten volkomen ons dagelijks leven, dat nu weer bezit neemt van stoelen en banken. Steeds sterker verstoren wij gasten het rustige leven der dingen: de klok, die haar tijd gevonden had, moet doorgaan en draaien, weer stroomt het geduldige water door buizen, zojuist nog verzadigd van stilte. Wij zetten de eigen TV aan en kijken, en houden ons aarzelend voor dat wij thuis zijn.

GEWOON THUISBLIJVEN

We kunnen het niet over thuis-zijn hebben zonder te denken aan verveling, sleur, beklemming. En dus kunnen het niet over heimwee hebben zonder ook ‘Fernweh’ te noemen – ‘vertezucht’ bij gebrek aan een volwaardig Nederlandstalig equivalent. Wie vertezucht voelt, heeft het thuis allemaal wel weer gezien en wil de hort op. In plaats van op de automatische piloot dag in dag uit dezelfde handelingen te herhalen, hunkert hij naar de verrukking van nieuwe horizonnen. Om dan vervolgens – op die Amerikaanse roadtrip of dat Japanse pelgrimspad – toch weer naar huis te verlangen. Telkens opnieuw zoeken we naar iets dat elders is, telkens weer verlangen we naar een andere plek en naar het andere ik dat we daar wie weet zullen worden, meestal zonder daarbij onze huidige omstandigheden voorgoed te willen opgeven. In die zin zijn ‘Heimweh’ en ‘Fernweh’ elkaars pendant en houden ze elkaar steeds in stand. Zouden we niet het liefst overal en nergens zijn, zodat we de spanning tussen hier en daar nooit meer hoeven te ervaren? Dat onvervulbare, want in wezen utopische verlangen wordt prachtig geïllustreerd door filosoof Leszek Kolakowski, die op de vraag waar hij graag zou willen wonen steevast antwoordde: ‘in een ongerept heuvelachtig woud aan de oever van een meer op de hoek van Madison Avenue in Manhattan en de Champs-Elysées in een klein en gemoedelijk dorp.’ (Kolakowski 1990)

Bij gebrek aan zo’n allesomvattende plek pendelen we heen en weer tussen heimwee en vertezucht en spoeden we ons van hot naar her. De ene dag kunnen we in New York staan, de volgende in Parijs. Wat die rusteloze levensstijl betekent voor ons welbevinden, is een open vraag. Wat hij impliceert voor onze leefomgeving is daarentegen duidelijk. De wens van één deel van de wereldbevolking om goederen en mensen kriskras over het aardoppervlak te vervoeren, is de motor van een globale klimaatcrisis die weer anderen dwingt om huis en haard achter zich te laten.

‘We zullen in de toekomst met z’n allen veel meer thuis moeten blijven’, zo schreef Rebecca Solnit in 2008. Een dik decennium later, in het jaar dat een wereldwijde pandemie ons aan onze woningen kluisterde, klinken die woorden profetisch. Solnit suggereert dat het onze plicht is om onze reis- en kooplust aan banden te leggen, om zo het recht om thuis te blijven van de minder geprivilegieerden te vrijwaren. Klimaatvluchtelingen of arbeidsmigranten reizen immers enkel omdat wij hen daartoe dwingen. Het heimwee waaraan we hen zo overleveren is van een andere orde dan het onze. Wij reizen veelal uit vrije wil en voelen daarbij misschien af en toe een vleugje heimwee, snel gestild door een Skypegesprek of het vooruitzicht op een snelle thuiskomst. Zij moeten hun thuisplek verlaten omdat deze onleefbaar wordt gemaakt, om vervolgens op plek van aankomst als tweederangsburgers te worden behandeld.

Bij gebrek aan een allesomvattende plek pendelen we heen weer tussen heimwee en vertezucht.

Volgens Solnit is meer thuisblijven dus een ecologische en sociale noodzaak, maar idealiter is het voor ons westerlingen ook een weloverwogen keuze die mede in ons eigen belang is. ‘Om ervoor te kiezen moeten we ernaar verlangen’, zo stelt ze: we moeten ‘willen thuisblijven’. Dat vereist dat we weer de waarde gaan inzien van een eenvoudiger bestaan dat dagelijkse rituelen, ritmes en routines kent en niet zo plaatsloos en verstrooid is als het leven dat we nu leiden. Solnits pleidooi klinkt als een echo van dat van Heidegger. Het bewijst de blijvende relevantie ervan, maar loopt een soortgelijk risico. Het maakt van het wonen en de woonplaats iets dat het in werkelijkheid zelden is: iets moois, aantrekkelijks, bijzonders. Door huiselijkheid en plaatsgebondenheid als een nastrevenswaardig ideaal te presenteren, dreigt ook Solnit het wonen te romantiseren. En daar speelt de markt vervolgens gretig op in. Ook gezelligheid wordt tot koopwaar gemaakt, in de vorm van een hygge binnenhuisinrichting of een knusse onesie.

Dat terwijl wonen eerst en vooral heel gewoon is. Willen wonen – of dat nu ingegeven is door nostalgie, heimwee of door een sociale en ecologische bekommernis – openbaart de verborgen betekenis van de thuisplek waar we doorgaans achteloos aan voorbijgaan. Maar in één beweging vervalst het die ook. Want de zin en waarde van de thuisplek ligt net in haar onopvallendheid en die van het wonen in de achteloosheid waarmee we het elke dag weer voltrekken. Je kan die achteloosheid vervloeken, zoals je doet wanneer je tandpijn hebt en de ondankbaarheid laakt waarmee je al je pijnvrije dagen doorbrengt. Maar je weet best dat de achteloosheid en ondankbaarheid net intrinsiek deel uitmaken van dat pijnvrije bestaan. Zo is heimwee dus in wezen een verlangen naar saaiheid, een verlangen naar niet-verlangen, vergelijkbaar met de wil van de slapeloze om de slaap te vatten. Thuis is ‘een plaats om beu te worden’, zoals Patricia De Martelaere (1997) schrijft in haar gelijknamige essay: ‘Het is de plaats waar niets meer te zien is, niets meer te doen, niets meer te voelen. Thuiskomen betekent: verstrooid de wang zoenen van iemand wiens kleding en humeur je volledig ontgaan, en mompelend en knikkend genieten van het grote genoegen om niet meer echt naar iemand te moeten luisteren.’ Misschien kunnen we die gewoonheid alsnog koesteren door wél aandachtig te luisteren naar diegenen voor wie thuiskomen een verre droom is.

 

LITERATUUR

• Bachelard, G. (1957), La poétique de l’espace. Parijs: Presses universitaires de France.
• Bernet, R. (2005), Heimwee en nostalgie. Tijdschrift voor Filosofie, 67: 635-654.
• De Martelaere, P. (1997), Thuis: Een plaats om beu te worden. In Verrassingen: Essays, Amsterdam: Meulenhoff, 7-21.
• Heidegger, M. (1983), Die Grundbegriffe der Metaphysik: Welt – Endlichkeit – Einsamkeit. Gesamtausgabe dl. 29/30. Frankfurt am Main: Vittorio Klostermann.
• Heidegger, M. (2000), Reden und andere Zeugnisse eines Lebensweges. Gesamtausgabe dl. 16. Frankfurt am Main: Vittorio Klostermann.
• Heidegger, M. (2001), De landweg. ( J. van Sluis, Vert.) Budel: Damon.
• Kant, I. (2014), Pragmatische antropologie. (W. Visser, Vert.) Amsterdam: Boom.
• Merleau-Ponty, M. (2009), Fenomenologie van de waarneming. (D. Tiemersma en R. Vlasblom, Vert.) Amsterdam: Boom.
• Kolakowski, L. (1990), Modernity on endless trial. Chicago: University of Chicago Press.
• Solnit, R. (2008), The most radical thing you can do. Orion Magazine, https://orionmagazine.org/ article/the-most-radical-thing-you-can-do/