Bij het grotere publiek is Donna Haraway vooral bekend van haar cyborgmanifest uit 1984, waarmee ze een bijdrage wilde leveren aan een nieuwe, feministische verbeelding van het leven in een technologische cultuur. De cyborg is een figuur waarin mens, dier en machine samenkomen en het organische en anorganische met elkaar zijn verweven. Een figuur is voor Haraway geen representatie maar een materieel-semiotische ‘knoop’ waarin lichamen, artefacten en betekenissen elkaar wederzijds vormen. Een voorbeeld van deze cyborg is de OncoMouseTM, een genetisch gemanipuleerde en gepatenteerde muis die in laboratoria wordt gebruikt bij het onderzoek naar borstkanker. In 2003 verscheen een tweede en tot nog toe minder bekend manifest van haar hand: The Companion Species Manifesto, waarin de figuur van de cyborg is vervangen door die van companion species. Het is een manifest dat, aldus de ondertitel, gaat over ‘honden, mensen en significant otherness’. Zo’n 20 jaar na het cyborgmanifest vraagt Haraway zich hierin af of de figuur van de companion species in het derde millennium wellicht vruchtbaarder is dan die van de cyborg voor het doen van kritisch onderzoek.
Het genre van een manifest kenmerkt zich veelal door een inhoud en stijl waarmee de auteur de lezers wil aansporen tot een bepaalde normatieve of ideologische stellingname. Bij Haraway is de boodschap echter verre van een eenduidig, ideologisch verhaal. Wel gaat het in beide manifesten om de urgente vraag: wie zijn wij hier en nu en wat moeten we doen? Zelf omschrijft ze haar beide manifesten als een poging tot reworlding, een manier van denken waarbij de wereld van alternatieven wordt voorzien. Haar figuren zijn zowel creaties van verbeelde mogelijkheden als creaties van alledaagse werkelijkheid. In deze bijdrage wil ik laten zien waar Haraway’s tweede manifest ons toe wil aansporen. Dat wordt verhelderd in haar boek When Species Meet (2008). Om haar filosofische positie met betrekking tot niet-menselijke dieren helder te krijgen zal ik die confronteren met enkele kritische kanttekeningen vanuit de dierethiek en dierenrechtenbeweging.
Van cyborg naar companion species
Bij companion species denk je al snel aan gezelschapsdieren, maar de term companion species is veel breder en heterogener – denk ook aan rijst, bijen, tulpen, bacteriën, et cetera. En het betreft niet zozeer een categorie als wel een web van onderlinge afhankelijkheidsrelaties, verbindingen en verstrengelingen. Companion komt van cum panis en betekent letterlijk ‘met brood’: disgenoten aan tafel zijn companions. Species, soorten, is evenzeer een complex begrip, afgeleid van specere, dat wil zeggen ’zien’ (het zien van verwantschap in de biologie). Companion animals behoren tot de companion species, evenals cyborgs trouwens. Cyborgs zijn, aldus Haraway, bij nader inzien de jongere siblings binnen de familie van de companion species. Gedacht vanuit companion species maakt technoculture plaats voor technobioculture. Companion species betreffen samenstellingen waarvoor co-constitutie, co-evolutie, eindigheid, onzuiverheid, hybriditeit, historiciteit en complexiteit kenmerkend zijn.
Cyborgs zijn de jongere siblings binnen de familie van de companion species
Waarom companion species een vruchtbare figuur is voor kritisch onderzoek, wil Haraway concreet laten zien aan de hand van de relatie tussen mensen en honden. Aan het begin van het manifest schrijft ze heel kernachtig en mooi over haar persoonlijke relatie tot haar hond Cayenne Pepper het volgende:
‘We have had forbidden conversation; we have had oral intercourse. We are bound in telling story upon story with nothing but the facts. We are training each other in acts of communication we barely understand. We are, constitutively, companion species. We make each other up in the flesh. Significantly other to each other, in specific difference, we signify in the flesh a nasty developmental infection called love. This love is a historical aberration and a naturalcultural legacy.’ (Haraway 2003)
Mensen en honden zijn aldus met elkaar verbonden in significant otherness. Haraway hoopt dat haar verhalen over mens-hondrelaties kunnen bijdragen aan een ethiek en politiek die deze significant otherness ook in tal van andere relaties laten bloeien. Honden zijn wellicht, zo schrijft ze, ‘goede gidsen door het struikgewas van de technobiopolitiek in het derde millennium’. Ze zijn partners in crime van de menselijke evolutie. Honden en mensen leven al 15.000 jaar samen; hun immuunsystemen zijn ook een product van co-evolutie. Denk bijvoorbeeld ook aan het feit dat beide partners oxycetine produceren als ze elkaar liefdevol aankijken. Geen van deze partners bestaat voorafgaand aan de relatie; ze ontstaan pas in de relatie – een relatie die bovendien permanent in wording is.
Gewoonlijk geven we dieren een plaats in onze ideologische constructies van natuur en cultuur, met alle gevolgen van dien voor hun leven en welzijn. Maar we leven ook met ze ‘in the flesh’, op manieren die door al onze ideologische constructies niet worden uitgeput. Verhalen zijn volgens Haraway dan ook veel rijker dan ideologieën. Haar verhaal in het Companion Species Manifesto bestaat uit persoonlijke ervaringen, brieven, verwijzingen naar fictie en wetenschap. Hiermee wil ze de lezer ervan overtuigen dat we worden wie we zijn in de symbiogenetische weefsels van naturecultures. Haraway vertelt verhalen over vriendschappen tussen mens en hond, over het trainen van honden ten behoeve van werk en sport. Zelf is ze een fanatiek beoefenaar van agility, een behendigheidssport van mens en hond samen. Ze beschrijft praktijken uit de hondenfokkerij, hoe specifieke rashonden zijn ontstaan en de rol van biotechnologie daarbij, alsook het leven van zwerfhonden. En deze historische feiten en verhalen vertellen ons niet alleen iets over de relatie tussen bijvoorbeeld boeren in Frankrijk en de Pyreneese herdershonden, maar ook over migratie, kolonialisme en natuurbeheer.
De geschiedenissen beschrijven van deze co-evolutie in naturecultures is een relevant middel om reflectie en verantwoordelijkheid te genereren ten behoeve van een reworlding. Er zijn vele contactzones, aanraking en blik, waarin soorten elkaar in concrete situaties kunnen ontmoeten. In de ontmoeting van soorten wordt de vraag urgent wat te doen met de erfenis van de geschiedenis. Haraway benadert deze vraag weliswaar primair vanuit de relatie tussen mens en hond, maar de hond is verbonden met de wolf en met hybrides van wolf en hond, enzovoort. Zo kom je op discussies over raszuiverheid, racisme en conflicten rond bedreigde diersoorten, denk bijvoorbeeld aan de terugkeer van de wolf in Nederland. De hond is voor Haraway ook een betere gids dan een cyborg omdat er in de relatie veelal sprake is van liefde, aanraking en affect; van kijken en terugkijken. Juist dat kan leiden tot een openheid voor de ander, tot een verbondenheid en verantwoordelijkheid die niet is gebaseerd op ethische abstracties.
De hond is voor Haraway een betere gids dan een cyborg omdat er in de relatie veelal sprake is van liefde
Relatie tussen mens en dier
Haraway’s aandacht voor differentie en voor het permanent wordende karakter van materiële levensvormen, doet denken aan het werk van Gilles Deleuze en Felix Guattari. Ook bij hen zijn mens en dier effecten van ontmoetingen. Wat wij mens en dier noemen zijn geen entiteiten, maar wordingen. Deleuze en Guattari bepleiten een dier-worden van de mens. Dat betekent niet dat mensen dieren moeten imiteren, maar dat de mens via zijn affecten ontsnapt aan eenduidige representaties en aan het antropomorfe denken, ten gunste van een stroom van intensiteiten en (gewaar)wordingen. Voor een goed begrip van Haraway is het zinvol kort haar kritiek op Deleuze en Guattari te bespreken, zoals ze deze formuleert in When Species Meet. De hond wordt in Mille Plateaux beschreven als het oedipale dier bij uitstek, geassocieerd met castratie en eenduidige representatie. Dit in tegenstelling tot de wolf als de belichaming van het worden en van veelvoudigheid.
Haraway beschouwt deze conventionele oppositie tussen de wilde wolf en de gedomes-ticeerde hond als symptomatisch voor het feit dat Deleuze en Guattari dieren niet echt serieus nemen en dat ze het gewone leven van mensen met honden minachten. Het bepleite dier-worden van de mens wordt door hen ingezet om een radicale breuk met het antropomorfe denken te bewerkstelligen, maar helaas is hier aldus Haraway geen enkele betrokkenheid bij werkelijk bestaande dieren. De notie van het worden verschaft met andere woorden niet genoeg grond om de mens-dierrelaties op een meer wederkerige, wederzijds verrijkende en transformerende manier te denken. Haraway gebruikt dan ook in When Species Meet de term worden-met. ‘Worden met’ verwijst naar de wijze waarop levende wezens in het gewone leven functioneren. Het bestaan of de identiteit van elk levend wezen is de uitkomst van interactie en intersectie van vele krachten. ‘To be one is always to become with many’ (Haraway 2008).
De verbinding van soorten als metgezellen in een ontmoeting, is de wereld betreden van een becoming with. In dit becoming with is er sprake van een intersubjectiviteit die – zoals Haraway zelf erkent – altijd ook een zekere antropomorfisering impliceert. Met het accent op het ‘worden met’ wil Haraway afstand nemen van elk posthumanisme. Patronen van relationaliteit moeten opnieuw worden overdacht in plaats van de problematische categorie ‘mens’ achter zich te laten. ‘Ik ben wie ik word met companion species die een warboel maken van alle categorieën’, schrijft ze. Met andere woorden: er bestaat niet zoiets als een onafhankelijke entiteit human, die heeft nooit bestaan, en daarom is het ook niet zinvol om van posthuman te spreken. Het eerste deel van When Species Meet heet dan ook – in een variatie op Latours claim ‘we zijn nooit modern geweest’ – We Have Never Been Human.
De identiteit van elk levend wezen is de uitkomst van interactie en intersectie van vele krachten
Haraway heeft meer verwantschap met Derrida dan met Deleuze en Guattari als het gaat om het denken over onze relatie tot niet-menselijke dieren. Bijvoorbeeld als Derrida de ontmoeting met zijn kat beschrijft die naar hem staart, terugkijkt, terwijl hij naakt in de badkamer staat. De singulariteit van dit dier confronteert de filosoof met zijn eigen, kwetsbare singulariteit. Het dier kan als de ander niet als zodanig worden gevat in het menselijke semiotische systeem, want dat berust altijd op een toe-eigening. Het is een bestaan dat in de woorden van Derrida ‘weigert geconceptualiseerd te worden’. Hoe kunnen we het antwoord, het terugkijken van de kat dan begrijpen? Het antwoord van Derrida ligt in een denken dat gevoelig is voor een gedeelde kwetsbaarheid en sterfelijkheid van mens en dier. Deze benadering ondermijnt het antropocentrische denken, met zijn geconstrueerde oppositie tussen mens en dier en de vele misdaden tegen dieren die daarmee gepaard zijn gegaan. Derrida doet daarmee een ethisch appel op de mens in relatie tot dieren.
Haraway vindt het niettemin een tekortkoming dat Derrida geen alternatieve vormen van engagement of van communicatiepraktijken met dieren in overweging neemt: hoe terug te kijken en de blik van het dier te beantwoorden? Onder verwijzing naar het werk van onder anderen etnologe Barbara Smuts, beargumenteert Haraway dat er sprake kan zijn van een niet-talige, belichaamde communicatie, die gebaseerd is op terugkijken, het vermogen om te antwoorden (response ability) als uiting van respect. In plaats daarvan richt Derrida zijn aandacht op het lijden van dieren en op de filosofie die zich hiervoor zou moeten schamen.
Gedeeld lijden
Haraway wil niks afdoen aan het belang van de ethische vraag of dieren kunnen lijden. Maar vragen als: kunnen dieren werken, kunnen ze spelen en kan ik bijvoorbeeld leren om te spelen met deze kat? zijn vanuit het perspectief van de companion species veelbelovender voor toekomstige praktijken.
‘What if the question of how animals engage one another’s gaze responsively takes center stage for people? (…) How is becoming with a practice of becoming worldly?’ (Haraway 2008)
Deze vraag benadert ze niet vanuit abstracte theorieën over dierenrechten of dierethiek, maar vanuit een aanvulling op Marx’ begrip van arbeid. Ze voegt hier – naast gebruikswaarde en ruilwaarde – een belangrijke waarde aan toe, namelijk ontmoetingswaarde. Deze niet-reproductieve waarde is cruciaal voor het maken van concrete metgezellen, onder het motto: ‘make kin, not babies’! Honden zijn van oudsher belast met tal van taken zoals waken, vee hoeden en speuren. En daar zijn tegenwoordig tal van andere taken bijgekomen, met name op het terrein van therapeutische hulpverlening. ‘People and dogs emerge as mutually adapted partners in the naturecultures of lively capital’ (Haraway 2008). De vraag naar het lijden van dieren verschuift bij Haraway naar de vraag hoe een verantwoord gedeeld lijden van mens en dier er in die praktijken uit kan zien?
Onder verwijzing naar Derrida betoogt Haraway dat het westerse filosofische en christelijke onderscheid tussen mens en dier onder meer berust op de logica van het offer. Deze logica impliceert de gedachte dat alleen mensen kunnen worden vermoord – gegeven zijn uitzonderingspositie – en dat dieren slechts kunnen worden gedood. Daarom kunnen dieren ook worden geofferd. Hun dood kan dan namelijk worden gerechtvaardigd vanuit een groter belang voor de mens. De eerdergenoemde OncoMouseTM, de muis met een geïmplanteerd menselijk borstkankergen, kan zeker worden beschouwd als een offer. Het is een offer dat wordt gebracht in de strijd tegen een ziekte die circa 10% van de vrouwen treft. Het is een offer in de jacht op een medicijn dat ook veel geld kan opleveren.
Er is geen leven zonder doden
Haraway (1997) heeft onder meer de vanzelfsprekende en schaamteloze manier bekritiseerd waarop multinationals deze dieren als product gebruiken. De muis lijdt onmiskenbaar, ze is slachtoffer. Desalniettemin heeft Haraway in When species Meet moeite met dit idioom van het slachtofferschap. Het zet de muis aan de kant van het object en de mens aan de kant van het humanistische subject, dat met behulp van de rede bepaalde praktijken kan verantwoorden en daarmee een moreel comfortabele positie verwerft. Maar vanuit de relatie gedacht zijn beide – muis en mens – tegelijkertijd zowel subject als object. Dat vraagt om een ander engagement: hoe kunnen praktijken op het werk en in het laboratorium minder pijnlijk en vrijer zijn voor alle partijen? Hoe kan verantwoordelijkheid in praktijk worden gebracht?
Haraway oppert de gedachte dat het onjuist is om de werelden van levende wezens die wel of niet kunnen worden gedood van elkaar te scheiden. Er is geen leven zonder doden; leven impliceert namelijk altijd ook eten, en eten impliceert doden. Vanuit deze gedachte stelt Haraway voor om het christelijke gebod ‘gij zult niet doden’ te vervangen door ‘thou shall not make killable’. Dat wil zeggen, je moet voorkomen dat levende wezens legitiem ‘doodbaar’ worden gemaakt. Dierproeven kunnen in bepaalde concrete omstandigheden nodig of goed zijn, maar ze zijn nooit legitiem. Er zijn nooit voldoende redenen. Zo schrijft ze aan een collega die haar uitdaagt om dierproeven te verdedigen:
‘I refuse the choice of inviolable animal rights versus human good is more important. Both of those proceed as if calculation solved the dilemma, and all I or we have to do is choose. I have never regarded that as enough…’ (Haraway 2008)
De claim van voldoende redenen is voor Haraway een gevaarlijke fantasie, geworteld in de dualismen van het humanisme. Gevaarlijk omdat die claim de uitzonderingspositie van de mens bevestigt. En omdat er nooit voldoende redenen zijn, moet je je voortdurend rekenschap geven van mogelijk betere alternatieven vanuit je response ability: het vermogen om naar dieren te luisteren en zo goed mogelijk te antwoorden. Iedereen heeft een eigen verantwoordelijkheid tot een killing well en daarmee ook tot een eating well. Kennis van de geschiedenis van companion species – van co-constitutie, co-evolutie, eindigheid, onzuiverheid, historiciteit en complexiteit – is hierbij onontbeerlijk. Haraway wijst de bio-industrie af, maar vertelt ook hoe ze met dankbaarheid een in het wild geschoten varken heeft opgegeten dat door een bevriende collega vanuit een contextueel weloverwogen natuurbeheer was gedood.
Geen makkelijk relativisme
In tegenstelling tot menig dieractivist beschouwt Haraway het werken met en trainen van honden niet principieel als vormen van dierenonderdrukking. In haar opvattingen over het trainen van dieren heeft ze zich onder andere laten inspireren door de filosoof en hondentrainer Vicky Hearne, die stelt dat het dierenrechtenvertoog voorbij gaat aan de vraag naar het geluk van dieren. Geluk opgevat in de aristotelische zin van ontplooiing van mogelijkheden in wederkerige mens-dierrelaties. Zowel mensen als dieren kunnen zich in de interactie op nieuwe manieren leren uitdrukken. Een instrumentele relatie is dan ook niet per definitie identiek aan onvrijheid en geweld. Companion species gaan juist over gebruiksrelaties en over het destabiliseren van hiërarchieën. Al erkent Haraway dat echte symmetrie niet of nauwelijks bestaat. Ook in de agility-sport is sprake van ongelijkheid, maar is er ook ruimte voor een becoming with. Juist het spel heeft een transformatieve kracht. De onderlinge afhankelijkheid van soorten omschrijft ze ook wel als een spel – een ontologische choreografie – dat met respect moet worden gespeeld.
Beoefenaren van kritische animal studies vinden dat Haraway ondanks de aandacht voor de agency van dieren te weinig oog heeft voor structurele hiërarchische machtsverhoudingen tussen mens en dier (Weinberg 2009, Meijer 2017). De kritiek luidt dat in agility of in werkrelaties dieren en mensen zich in de interactie op microniveau wellicht kunnen ontplooien, maar het dier niet de vrijheid of de keuze heeft om bijvoorbeeld de training of het spel überhaupt te weigeren en te kiezen waar het wil zijn. Om nog maar te zwijgen van dieren in de veehouderij. De mens bepaalt het kader op macroniveau (Meijer 2017). In dierenrechten- of dierenbevrijdingsbewegingen worden daarom instrumentele relaties tussen mens en dier vaak om principiële redenen geheel afgewezen en wordt er gekozen voor vegetarisme en veganisme.
Dit is niet de strategie van Haraway. Veganisme, zo zegt ze, zou ertoe kunnen leiden dat veel gedomesticeerde soorten min of meer geheel verdwijnen en er dus helemaal geen ontmoetingen meer plaatsvinden. Zelf is ze dan ook niet tegen vormen van duurzame veeteelt. Veganisme kan, zo erkent ze, zeker een krachtige positie zijn – een positie die vaak in feministische kringen wordt verdedigd. Maar ze wijst veganisme af voor zover het wordt beschouwd als een dogma, een ideologie. Dat zou namelijk opnieuw de menselijke uitzonderingspositie bevestigen; het idee van zuiverheid, het verlangen om natuur en cultuur te ontwarren. Vanuit de figuur van de companion species gedacht, betekent het afwijzen van een dogmatische zuiverheid geen gemakkelijk relativisme. Het gaat om interpretaties van praktijken en het verbeelden van alternatieve werelden als een voortdurend proces, ook voor Haraway zelf. In een interview uit 2006 deed ze de oproep: Companion species aller landen verenigt u! En dat is zowel een creatie van een werkelijkheid als een creatie van een verbeelde mogelijkheid.
Met dank aan Gijsje Heemskerk
Literatuur
• Haraway, D. (1997), Modest_Witness@Second_Millenium.FemaleMan_Meets_OncoMouse. New York: Routledge.
• Haraway, D. (2003), The Companion Species Manifesto. Chicago: Chigaco U.P.
• Haraway, D. (2008), When Species Meet. Minnaepolis: University of Minnesota Press.
• Haraway, D. (2016), Manifestly Haraway. Minnaepolis: University of Minnesota Press.
• Derrida, J. (2013), The animal that therefore I am (More to follow). In: Derrida, Signature Derrida. Chicago: Chicago U.P.
• Gane, N. (2006), When we have never been human. What is to be done. Interview with Donna Haraway. In: Theory, Culture & Society. Vol.23, 135-158.
• Meijer, E. (2017), Political animal voices. Amsterdam: (in eigen beheer).
• Weisberg, Z. (2009), The Broken Promises of Monsters: Haraway, Animals and the Humanist Legacy. In: Journal for Critical Animal Studies, 7(2): 22-62.