Home De kredietcrisis als morele crisis

De kredietcrisis als morele crisis

Door Toon Vandevelde op 31 oktober 2014

Cover van 03-2010
03-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

De val van het communisme in de Sovjet-Unie en in Oost-Europa consacreerde niet alleen de triomf van het kapitalisme als economisch systeem, maar ook de triomf van Hayek over Keynes in het economisch denken, en misschien ook de triomf van het piecemeal social engineering van Popper over het utopische denken van de Frankfurter Schule. Maar reveleert de bankencrisis van 2008 niet het einde van de morele legitimiteit van het kapitalisme, of minstens van een bepaald soort van kapitalisme? De directe aanleiding van deze crisis lag in een manifest ethisch tekort. Helemaal nieuw is dat niet. Dit was ook al het geval bij de beurscrash van 2000. Enron, Parmalat, Lernout & Hauspie… het waren allemaal voorbeelden van creatief boekhouden waarbij de balansen werden opgevrolijkt met neptransacties en onrealistische winstbeloften.

Bemerk de rol van de economische wetenschap in dit verhaal. Economen hebben zich jarenlang het hoofd gebroken over het zogenaamde principal-agent-probleem. Hoe kunnen eigenaars of aandeelhouders (de principaal) er zeker van zijn dat de managers van hun ondernemingen (de ‘agenten’) wel degelijk voor hun opdrachtgevers werken en niet voor zichzelf of voor andere stakeholders? Het antwoord op deze vraag bestond erin dat de opdrachtgevers slimme contracten moesten opstellen voor de managers die ze inhuurden, zodat deze laatsten ook materieel belang hadden in stijgende aandeelkoersen. Het was dus de economische theorie die aan de basis lag van de vaak ingewikkelde bonussystemen waarmee de topmanagers van bedrijven werden beloond. En het zijn precies die bonussystemen die een sterk kortzichtige bedrijfsvoering hebben geïnduceerd. De sommen geld die managers konden verdienen via koerswinsten waren zo groot dat velen onder hen de bekoring van window-dressing en andere oneerlijke of frauduleuze vormen van bedrijfsvoering niet konden weerstaan. Economen hadden dit kunnen voorzien: hoe groter de winstkans en hoe geringer de pakkans, hoe meer crimineel gedrag men mag verwachten. De winstkansen waren enorm groot en de pakkans werd onderschat door de typische hybris van mannen die macht menen te hebben.

Ook bij de bankencrisis van 2008 ligt een ethisch probleem aan de basis. Banken, hefboomfondsen en allerlei financiële instellingen hebben dubieuze schuldbrieven verpakt en herverpakt tot de risico’s verbonden met de onderliggende schuldtitels onherkenbaar geworden waren. Deze waar werd dan verkocht aan een naïeve koper die eventueel zelf ook kon doorverkopen als hij onraad rook. Koopwaar van dubieuze kwaliteit als goede waar verkopen heet in het gewone leven fraude of bedrog. Het ondermijnt uiteraard het vertrouwen in banken en financiële instellingen. Dit soort praktijken herinnert aan de uitspraak van Bertold Brecht, die twee soorten schurken onderscheidde: diegenen die een bank beroven en diegenen die een bank oprichten. Probleem is ook hier dat de potentiële winsten van deze bankpraktijken heel groot zijn. Dit maakt het des te moeilijker om frauduleuze praktijken in de financiële wereld uit te schakelen door regulering. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat men al snel na de crisis opnieuw exact dezelfde fenomenen ziet opduiken als voorheen. Het ethische probleem ligt trouwens niet alleen bij bankiers, traders of financiële ratingkantoren. In het dagelijks leven zijn de meeste mensen beleefd, vriendelijk en voorkomend, maar als het op financiële opbrengsten aankomt worden ze haast allemaal gegrepen door het virus van de hebzucht. Iedereen wil de grootst mogelijke opbrengst, niet alleen banken en aandeelhouders, maar ook gewone spaarders. Dat de prijs voor een hoger rendement een hoger risico is wordt maar al te vaak uit het oog verloren. En de vraag hoe deze rendementen precies werden verkregen interesseert de begunstigden al helemaal niet. Dit verklaart waarom coöperatieve banken – soms in de handen van vakbonden – vaak met dezelfde problemen te kampen hebben als de klassieke kapitalistische grootbanken. Het was moeilijk voor bankiers om niet mee te doen met de rage van de ‘gestructureerde producten’. Een bankier die niet dezelfde rendementen haalt als zijn concurrenten wordt al snel beschouwd als onbekwaam.

Vertrouwen

Zowel in 2000 als in 2008 begonnen de moeilijkheden met manifest misbruik van vertrouwen. Mensen voelden zich bedrogen. Ze deden een zogezegd risicoloze belegging bij hun bank, ze kregen de belofte van kapitaalsgarantie voor hun belegging, maar plots bleken ze alles kwijt te zijn. Dat is het verhaal van Citybank dat producten van Lehman Brothers verkocht. Vertrouwen is hier de sleutelvariabele. Ik geef een definitie. Vertrouwen is de verwachting dat iemand zijn engagementen zal nakomen in situaties van onzekerheid. Dat wil zeggen: ik ben afhankelijk van wat iemand anders doet en ik heb geen controle over deze persoon of instantie. Vertrouwen geeft houvast in dit soort situaties. Het is onontbeerlijk, omdat onzekerheid de regel is in menselijke interacties. We hebben geen slaven meer en toen die er wel nog waren zorgden zij ook voor verrassingen. 

Patroons kunnen hun werknemers niet voortdurend controleren. Sociale druk heeft zijn beperkingen in een geïndividualiseerde maatschappij. En de planeconomie faalde precies omdat ze de creativiteit van mensen om de plannormen te omzeilen grof onderschatte. Vertrouwen is dus de olie van het maatschappelijk verkeer. We rekenen op de trouw van onze geliefden en vrienden. We rekenen erop dat de auto’s die uit de andere straat komen zullen stoppen voor het rode licht. We gaan ervan uit dat de bakker ons brood verkoopt dat is gebakken met goed meel, waaraan geen schadelijke ingrediënten zijn toegevoegd. We rekenen erop dat ons geld morgen nog evenveel waard is als vandaag en dat de banken stevig zijn. Vertrouwen is bij uitstek een publiek goed. Het is onontbeerlijk voor het vlotte functioneren van de economie, maar het is ook heel fragiel. Het duurt vaak lange tijd om vertrouwen op te bouwen, maar het kan plots ineenstorten onder invloed van een schandaal.
 
Crisissen reveleren altijd de zwakke plekken van het hele systeem. Ze stellen de vraag of het systeem zelf wel deugt. Nu heeft een economische crisis nooit één enkele oorzaak. Het gaat altijd om het samenkomen van verschillende elementen. Er zijn uitlokkende factoren, vaak een schandaal dat een vertrouwensbreuk veroorzaakt, zoals we hierboven hebben getoond. Er zijn nabije oorzaken en ook meer achterliggende causale factoren. De analyse van die meer fundamentele en structurele oorzaken van de crisis relativeert wel enigszins het verhaal van het morele falen als oorzaak van de crisis. Wat zijn die achterliggende oorzaken? Ik behandel ze in toenemende graad van abstractie.

Een relatief nabije oorzaak van alle onheil is vooreerst de huizencrisis in de Verenigde Staten. Ook hier zit nog een ethisch kantje aan vast. Op een bepaald moment meende men ginds dat het goed sociaal beleid was om zo veel mogelijk mensen een huis te laten kopen. De zeer lage intrestvoeten, mogelijk gemaakt door het expansieve monetair beleid dat de Amerikaanse nationale bank zelfs in tijden van economische hoog conjunctuur bleef voeren, zorgden ervoor dat het eigenaarschap van huizen zelfs voor armen en daklozen toegankelijk werd. De intrestvoeten waartegen huiseigenaren leenden waren echter variabel en zo gebeurde het onvermijdelijke: een kleine stijging van de rentevoet leidde al tot staking van betaling van heel wat hypothecaire leningen. Het sociale manna werd ineens een sociale nachtmerrie. In 2009 werden maar liefst 2,8 miljoen gezinnen uit hun woning gezet en in 2010 zouden het er nog meer zijn. De Amerikanen maakten zo kennis met het abc van het ethisch bankieren. Dit bestaat er niet in de armen zo veel mogelijk krediet te verstrekken, maar integendeel krediet te weigeren aan wie het wellicht niet zal kunnen terugbetalen. De crisis van de hypotheekmarkt leidde nu tot de bankencrisis.

Dieper liggende achtergrond van de kredietcrisis is dat de hele wereldeconomie, met die van de Verenigde Staten op kop, overgedopeerd is met schulden: private en publieke schulden. Dit is het effect van een doorgeschoten keynesianisme. Er werd wel aan deficit spending gedaan in goede tijden, maar niet aan sparen in goede tijden. In België was dit de fout die gemaakt werd in de jaren dat Verhofstadt eerste minister was, maar het is een meer algemeen probleem: klaarblijkelijk vinden politici in een democratie het moeilijk om op langere termijn te denken. Een gevolg hiervan is wel dat de hoeveelheid geld in omloop te sterk toeneemt. Als er te veel goedkoop geld circuleert, dan worden slechte kredieten gemakkelijk verlengd. Er komen zo alsmaar meer slechte kredieten, tot men plots ontdekt dat de koning naakt is en het vertrouwen breekt.

Daar komt nog bij dat de overheid in grote mate de controle over de geldhoeveelheid heeft verloren. Het monetair beleid is grotendeels geprivatiseerd. Het mechanisme is bekend. Een bankier krijgt een deposito. Hij leent dat uit aan een klant en krijgt in ruil een schuldtitel. Vervolgens verkoopt de bankier die schuldtitel opnieuw voor geld, dat hij opnieuw kan uitlenen, waarna hij opnieuw de schuldtitel kan verkopen. De overheid kan dit enigszins binnen de perken houden door de banken te verplichten om niet meer dan een bepaald percentage aan kredieten tegenover het eigen vermogen of tegenover een andere variabele uit te geven of door de intrestvoet op papier dat bij de nationale bank wordt gedeponeerd te manipuleren, maar dit zijn slechts ruwe beleidsinstrumenten, die in een geglobaliseerde wereld gemakkelijk kunnen worden omzeild.

De recente financiële crisis is bij uitstek een effect van de globalisering. De wereldwijde uitbouw van communicatienetwerken stimuleerde vooral het volume aan financiële transacties. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is het zo dat als de omvang van de goederenstromen in een bepaalde periode verdubbelt, het volume van de internationale financiële transacties vervijfvoudigt. Er reizen dus reusachtige hoeveelheden geld de wereld rond, op zoek naar hogere opbrengsten. Bijzonder intrigerend is de ambivalentie die deze geldstromen en de mechanismen die hen beheersen kenmerkt. Het internationaal geldsysteem levert reusachtige efficiëntiewinsten. Het kanaliseert het geld naar waar het het beste kan worden gebruikt. De schaduwzijde is dat diezelfde mechanismen ook de kanalen openen die speculatie mogelijk maken. In dat laatste geval is het motief van de transactie niet de wil om een duurzame investering te realiseren, maar louter het behalen van kortetermijnwinst. Neem de swap’sen aanverwante financiële instrumenten. Ik koop goederen aan de andere kant van de wereld. Ik weet dat ik die bijvoorbeeld over drie maanden moet betalen in dollars. Verstandige bedrijfsvoering houdt nu in dat ik me verzeker tegen koersschommelingen van de dollar door nu de nodige dollars aan te kopen tegen een prijs die nu wordt bepaald voor geld dat pas over drie maanden beschikbaar moet zijn. Dit is een zeer nuttige verzekering, die de zekerheid van mijn bedrijfsvoering aanzienlijk verhoogt. Tegelijk opent dit ook de mogelijkheid van speculatie. Ik kan ook zonder aankoop van goederen, dat wil zeggen, louter met speculatieve bedoelingen, dollars kopen of verkopen op termijn. Door die transacties te bemoeilijken kan men de speculatie misschien kalmeren, maar het probleem is dat dit onvermijdelijk ook tot kosten in termen van efficiëntie leidt.

Vraag is bovendien hoe men onaanvaardbare speculatieve transacties kan onderscheiden van wél aanvaardbare geldbewegingen. De eerste zijn door winstbejag gedreven, de tweede door voorzichtigheid? Stel echter dat ik Grieks overheidspapier bezit. Als bekend wordt dat de Griekse regering jarenlang haar nationale rekeningen heeft vervalst om haar tekorten weg te moffelen, dan ga ik proberen zo snel mogelijk mijn Griekse obligaties te verkopen, zelfs als dit met verlies moet gebeuren. Ik vrees immers dat deze effecten helemaal niets meer waard zullen worden. Is dit nu speculatie of goed beheer van fondsen? Eens te meer blijkt hier de ambivalentie van het financieel systeem.

Aristoteles en Keynes

2500 jaar geleden botste Aristoteles, de eerste filosoof die over het geld gereflecteerd heeft, al op diezelfde ambivalentie van het geld. De Griekse filosoof ziet het nut van het geld wel degelijk in. Geld maakt dat een schoenmaker die honger heeft niet op zoek hoeft te gaan naar een bakker die schoenen nodig heeft. Hij kan zijn schoenen verkopen voor geld en dat dan gebruiken om brood te kopen telkens als hij honger heeft. Geld is dus goed als rekeneenheid en als circulatiemiddel. Het maakt de meest heterogene dingen commensurabel en het laat de behoeftebevrediging efficiënter verlopen. Die commensurabiliteit is op zichzelf al een probleem voor een ethicus. Niet alles wat waarde heeft kan en mag in geld worden uitgedrukt. Echte, authentieke waarden zijn onvervreemdbaar en niet afruilbaar. Ze moeten worden onttrokken aan de ruilwaardelogica. Ze kunnen niet worden verhandeld.

Nog meer problematisch voor Aristoteles is echter de derde functie van het geld. Het kan ook worden gebruikt als reservemiddel of als thesaurisatieobject. Het kan met andere woorden worden opgepot en worden gebruikt om individuele rijkdom en macht te vergaren en anderen aan zich te onderwerpen. Wat het middel bij uitstek moest zijn wordt dan doel bij uitstek. Voor Aristoteles ondermijnt dit de samenhang van de polis en is dit een perversie van de natuurlijke orde. Alles in de natuur heeft een doel en dat doel is tegelijk de grens van het menselijke streven. Er is geen intrinsieke limiet aan de geldzucht. Wie in de greep raakt van de pleonexia, de hebzucht, de begeerte om meer te hebben dan zijn deel, heeft nooit genoeg. Hij is geen vrij mens meer, maar een slaaf van zijn passies. De beschikking over geld en externe middelen is weliswaar een component van het menselijk geluk, maar kan nooit het geluk zelf uitmaken. Aristoteles onderscheidt een goede en een slechte chrematistiek, al naar gelang de kunst van het verwerven wel of niet beperkingen aanvaardt. Hij lijkt ervan te dromen om de goede en de nefaste kant van het geld uiteen te halen en een soort geld te bedenken dat alleen als circulatiemiddel fungeert, een zuiver middel, dat niet kan worden opgepot. Dit is echter even onmogelijk als het scheiden van kop en munt van een geldstuk. Geld moet ook kunnen worden bijgehouden, juist om als circulatiemiddel te kunnen dienen.

Merkwaardig genoeg dacht Keynes in dezelfde richting als Aristoteles. Voor hem lag de mogelijkheid om geld aan de circulatie te onttrekken, om het op te potten, aan de basis van de chronische neiging van het kapitalisme tot depressiviteit. In een markteconomie dreigt altijd een tekort aan betaalkrachtige vraag en dat leidt tot onder tewerkstelling. Geld moet dus rollen. Vandaar dat Keynes sympathie had voor de experimenten met slinkend geld die men in de eerste helft van de twintigste eeuw hier en daar ziet opduiken: geld dat in waarde vermindert als men het bijhoudt. Vandaar ook dat keynesianen geen kwaad zien in een lichte dosis inflatie: die wordt verondersteld de economie te smeren. De ervaring leert echter dat dit een gevaarlijke denkpiste is. Inflatie ontspoort gemakkelijk. Het geflirt met inflatie kan hierdoor het vertrouwen in het geld op zich onderuit halen.

God of de mammon

En zo zijn we weer bij ons uitgangspunt: geld is geïnstitutionaliseerd vertrouwen. Het is een claim op een stukje rijkdom in de toekomst. Die aanspraak is echter slechts geldig als dat geld morgen dezelfde waarde heeft als vandaag. Als ik voorzie dat dit niet zo zal zijn, dan ga ik dat geld onmiddellijk uitgeven, het inruilen voor echte rijkdom of iets wat daarop lijkt, een echtere representant van rijkdom. Als iedereen dit doet, dan krijgen we echter hyperinflatie. Aristoteles verwijst naar het verhaal van koning Midas om te waarschuwen tegen wat we nu de fetisjisering van het geld zouden noemen. Geld is geen rijkdom. Het is slechts een teken van. Het is een abstracte algemeenheid. Het is een representant, een plaatsvervanger. Het staat voor iets anders. En dat andere, datgene wat er echt toe doet in het leven – geluk, een geslaagd leven, bliss, maatschappelijke waardering – kan niet worden toegeëigend. Echte rijkdom bestaat voor Aristoteles uit concrete goederen en daarnaast uit het ‘hebben’ van veel kinderen en vrienden. Vriendschap verwerft men niet door geld op te potten, maar integendeel door het uit te geven. De vrijgevigheid, de grootmoedigheid en de prachtlievendheid zijn voor Aristoteles de echte deugden, niet de spaarzaamheid of de werklust. De geldzuchtige echter neemt het teken voor de realiteit. Hij is verblind, want hij ontkent de fragiliteit van het monetair vertrouwen. Als we ook maar kunnen vermoeden dat ooit, ergens in de verre toekomst, een jonge generatie het geld van de ouderen zal weigeren, dan moet men logisch veronderstellen dat de vorige generatie dat ook zal doen, en zo ook de generatie die daarvoor komt, enzovoort. Om te kunnen functioneren, moet het geld een oneindig vertrouwen in de toekomst veronderstellen. Het geld zou zo een quasi goddelijke status verkrijgen. In de reële wereld echter zijn er oorlogen, crisissen, inflatie en revoluties. De geldzuchtige wenst aan deze contingentie te ontsnappen. Wellicht willen we dat allemaal ergens. Het enige geloofwaardige alternatief voor de vergoddelijking van het geld, voor het ideaal van het onbeperkte shoppen, is dan de godsdienst. God of de mammon. Religie verschijnt hier als enige en laatste barrière tegen het consumentisme.
 

Terugbetalingsdwang

Maar ik dwaal af. De financiële crisis zou ons iets reveleren. Wat? De natuur van het geld bijvoorbeeld. Wat is geld? Geïnstitutionaliseerd vertrouwen, heb ik al gezegd. Geld is een institutie die vertrouwen moet wekken. Meer bepaald: het is een geheel van regels die de toe-eigening van tekens van rijkdom organiseren. Geld is dus veel meer dan een muntstuk, een bankbiljet, een schuldbrief of een reeks cijfertjes op een bankrekening. Het is een systeem van regeltjes, of nog beter, het is een systeem dat vele verschillende regelsystemen omvat. Je kunt een claim leggen op een stukje van de maatschappelijke rijkdom door te gaan werken. Dan wordt je aanspraak geregeld door het arbeidsrecht. Je kunt ook geld verdienen door niet te gaan werken. Als je binnen de regels van de werkloosheidsvoorzieningen valt, dan krijg je een uitkering. Als je een huis koopt, dan gelden de regels voor het hypothecair krediet en dat zijn andere regels dan die voor een ondernemer met investeringsplannen. Al die regelsystemen definiëren nu een specifiek economische vorm van dwang. Het geld moet op een bepaald tijdstip betaald of terugbetaald worden. Lukt het niet om aan de terugbetalingsdwang te voldoen, dan gaat de betrokkene in faling, dan wordt hij als economische actor vernietigd. Als de monetaire regels nu heel strikt zijn en de hakbijl onmiddellijk valt bij de minste hapering bij het terugbetalen van schulden, dan dreigen deflatie en werkloosheid. Als men de regels iets minder strikt maakt, dan betekent dit dat er toch nog een verlenging van het krediet mogelijk is voor wie zijn schuld niet kan aflossen. Men kan daar echter niet oneindig ver in gaan. Wordt de terugbetalingsdwang alsmaar verder opgeschoven, dan dreigt inflatie of zelfs hyperinflatie. Het lijkt erop dat we vandaag op deze grens aan het botsen zijn.

De globalisering is niets anders dan in het verbinden van een groot aantal lokale systemen in één groot wereldwijd geïntegreerd systeem. De lokale economische systemen waren kwetsbaar voor lokale schokken. Die konden heel erg zijn, denk maar aan de Aziatische crisis van de jaren 1990 of aan de crisis in Mexico of Argentinië in het recente verleden. Men kan die lokale problemen echter beter opvangen door de lokale systemen met elkaar te verbinden, via het Internationaal Monetair Fonds bijvoorbeeld. Een ander voorbeeld: landen die deel uitmaken van de Eurozone krijgen meer tijd om hun problemen op te lossen (of om ze juist niet op te lossen). Door alles met alles te verbinden en alle compartimenteringen in het systeem te schappen ontstaat echter één onoverzichtelijk systeemrisico. Precies in de poging om lokale crisissen beter te beheersen heeft men zo heel nieuwe vormen van onbeheersbaarheid geschapen. De risico’s zijn verschoven van kleinere naar steeds grotere spelers, eerst van de banken naar de overheden, nu van de afzonderlijke landen naar het Europese niveau en straks naar het IMF. Het risico op een crash van het hele systeem wordt zo echter steeds groter.
 
Is een uitweg uit deze impasse mogelijk? Ik wil hier heel kort enkele suggesties doen. Een ethische reflectie over de financiële crisis kan beter niet leiden tot een streven naar het afschaffen van de markten of van de hebzucht van de mensen. Dat werkt toch niet. De kredietcrisis is een vertrouwenscrisis en vraagt als dusdanig om het herdenken van de regels. De analyse hierboven suggereert dat we het vertrouwen in het systeem slechts kunnen herstellen door het opnieuw te compartimenteren. In die zin is de scheiding van spaarbanken en zakenbanken die in de jaren dertig van de vorige eeuw is ingevoerd vandaag misschien opnieuw aan de orde. Spaarbanken halen geld op bij gezinnen en particulieren. Ze lenen het uit aan overheden door de aankoop van risicoloze staatsobligaties. Zakenbanken kunnen veel meer risicovolle beleggingen aanbieden. Deze tweedeling zou de transparantie van het financiële systeem drastisch verhogen. Ook door het verkleinen van de spelers – de financiële instellingen – kan men beletten dat ze in staat gesteld worden om overheden te gijzelen, dat wil zeggen te dwingen om ze in geval van nood nieuwe kredieten toe te staan. Herregulering zal echter nooit definitief de fragiliteit van het monetair systeem kunnen bezweren.