Hoeveel toeval aanvaarden we in de kunst? Verwachten we absoluut geprogrammeerde kunst? Is beheerste vormgeving een basiscriterium om kunst ‘kunst’ te kunnen noemen? Moet kunst het product of het resultaat zijn van een nauwgezette stielvaardigheid?
We stellen ons deze vragen als we juist niet het standpunt van de kunstenaar, maar dat van de toeschouwer met een welbepaalde kunstopvatting innemen en als we bovendien de standpunten streng uiteenhouden. Nu zijn velen geneigd de kunstenaar, wiens werk ze waarderen, toch van nabij te leren kennen. Ze zoeken beeldhouwers of schilders op in hun atelier. Indien kunstenaars gestorven of onbereikbaar zijn, lezen ze hun biografieën, correspondenties en dagboeken. Ze willen ‘de mens achter het werk’ kennen. Ze willen weten wie hij is en hoe hij heeft gewerkt. Maar waarom zou je dat willen weten? En wat wil je dan uiteindelijk weten? Gaat het niet om het achterhalen van het ‘onkenbare’ of om het onthullen van iemands geheim? Gaat het daarbij niet om de geloofwaardigheid van de kunstenaar? Is hij een authentieke kunstenaar? Blijkt dat ook uit zijn persoonlijkheid en uit de manier waarop hij werkt? Begrijp je op die manier het kunstwerk als resultaat van het talent, van de vaardigheid en van die vermeende hoogst eigenaardige karaktertrekken van de kunstenaar?
Wie van de kunstenaar verwacht dat hij een vreemde vogel is, vindt daarvan een bevestiging in het filmische portret Pollock, dat Ed Harris van de Amerikaanse schilder Jackson Pollock (1912-1956) heeft gemaakt. Het is de uitbeelding van een man met een moeilijk karakter en een neurotische verhouding tot zijn vrouw en zijn omgeving.
Op het eerste oog moet Pollock iemand geweest zijn die men liever uit de weg gaat, hij was immers een wilde drinkebroer en leidde een getourmenteerd en een niet altijd gezellig bestaan. Liefst was hij alleen met zijn werk. Als het hem tegenzat, ging hij drinken en verdween hij voor een tijd. Agressiviteit en zin voor destructie waren hem toen niet vreemd. Eigenlijk moest hij geleid worden. Daarvoor zorgden zijn vrouw en de kunsthandelaars. De steeds rokende en in het openbaar meestal verlegen Pollock was geen gelukkig man. De cineast Ed Harris, die de rol van Pollock zelf op zich neemt en die we ook ‘Pollocksen’ zien schilderen, weet dat ongeordende leven van de schilder geloofwaardig in beeld te brengen. Het is nu eenmaal de kracht van het filmmedium dat het ons door een tijdruimtelijke evocatie in de concrete nabijheid van iemands bestaan brengt en dit bestaan aldus voor ons betekenis geeft. Zoals Maurice Merleau-Ponty ooit schreef (in Sens et non-sens), slaagt dit medium erin ons ontvankelijk te maken, stilzwijgend de wereld of de mensen te ontcijferen en met hen te co-existeren. Dit laat zich niet in de eerste plaats denken, maar waarnemen.
Welnu, wij zíen Pollock aan het werk en wij zíen tegelijk hoe chaotisch hij leeft, maar ook hoe bedachtzaam hij schildert. Is dat de grote paradox van deze film? Op het eerste oog is dit ongetwijfeld het geval. We kunnen ons afvragen hoe het mogelijk is dat iemand die in het leven zo aan zichzelf lijdt toch de discipline en werkkracht weet op te brengen om werkstukken te voltooien. Het antwoord is eenvoudig: men moet kunstenaar zijn om nu juist de psychologische eigenaardigheden of de karakterologische ‘onmogelijkheden’ opzij te schuiven om volledig in de voltooiing van een schilderij op te gaan. Juist dat is het kunstenaarschap. Harris’ Pollock laat dit zien, hoewel de toeschouwer tot de tegenovergestelde conclusie zou kunnen komen, waarbij hij de kracht van het kunstenaarschap door de psychologische eigenaardigheden verklaard weet. Dan krijgen we de gemeenplaats: waanzin is de ideale conditie voor het kunstenaarschap. Dit terwijl de film juist laat zien dat Pollocks getourmenteerde leven meer dan eens een beletsel was om goed aan het werk te gaan.
Het is inderdaad het drama van sommige kunstenaars dat ze het slachtoffer van hun pathologie worden en bijgevolg ophouden kunstenaar te zijn. Beroemde gevallen zijn Hölderlin en Vincent van Gogh. De dichter bleef in zijn waanzin opgesloten, de schilder maakte een einde aan zijn leven. Anderen, die precies ‘voldoende’ waanzinnig lijken te zijn, zijn het net te veel en ondanks hun grootspraak over hun kunstenaarschap maken ze ofwel nooit iets ofwel nooit iets wat verder reikt dan wat psychiaters en psychotherapeuten interessant vinden.
De grootste paradox die Harris’ film toont, ligt in de gemaakte en getoonde schilderijen. De kunstwerken, zeker in Pollocks laatste periode, evoceren een ‘chaotische wereld’ – alsof de kosmos geen kosmos, maar een chaos is. Nu raken die werken afgewerkt en de beweging van het ‘chaotische’ schilderen – action painting – toch vastgelegd alsof er helemaal geen chaos meer is. De omzetting realiseren we trouwens zelf in de esthetische houding die we aannemen als we in een museum naar een schilderij van Pollock kijken. In die houding verwijlen we bij de vormen die ons in de voorstelling zijn gegeven, zo parafraseren we Immanuel Kant (Ontledingsleer van het schone), waarbij we die toestand van beschouwelijkheid wensen te bewaren. We willen immers blijven kijken, ongestoord, en niet overvallen worden door allerlei ‘interessante dingen’ die er niets mee te maken hebben. Op die manier fixeren we het werk dat zelf al een fixatie van een beweging is. En ondanks deze fixaties beleven we een evocatie van het chaotische. Harris’ Pollock zegt, in navolging van de ‘echte’ Pollock, dat hij alles onder controle heeft. (Iedereen kan de twee ‘Pollocks’ op YouTube aan het werk zien.) Geloofwaardig is dat ook als we hem aan het werk zien. Geloofwaardig is dit niet als we alleen oppervlakkig naar dit werk kijken. De vraag van de door de schilder ‘gecontroleerde chaos’ is echter niet meer relevant als we de kunstenaar tussen haakjes plaatsen en ons nog alleen inlaten met het voltooide werk, waarvan we esthetisch genieten.
Dit laatste is in de film nauwelijks een thema, maar de twee eerder genoemde paradoxen (de getourmenteerde man die toch kunstenaar is en de gefixeerde evocatie van het chaotische en toevallige) staan wel centraal en geven te denken.