Agora van de Spaanse cineast Alejandro Amenábar vertelt het leven van Hypatia, wellicht de enige vrouwelijke filosofe/ wetenschapster uit de oudheid (370-415). Niet die ene leerling die, eenmaal gezagsdrager, voortdurend haar pad kruist is haar echte tegenspeler, maar de culturele revolutie die zich tijdens haar leven voltrok en die ze met haar dood bekocht. Hypatia genoot grote roem, maar ervoer in toenemende mate weerstand vanuit het opkomende christendom, dat zich tijdens haar leven tot de allesbepalende ideologie van het Romeinse Rijk ontplooide. Keizer Constantijn en zijn opvolgers hebben daarvoor geijverd, maar Amenábars film laat zien dat vooral de door christelijke militanten bekeerde grote delen van de bevolking dit bewerkstelligden.
Hypatia ondervindt dit aan den lijve in Alexandrië, waar het antieke heidendom een verbond was aangegaan met de hoogste vormen van intellectuele cultuur. Zij doceerde in het heiligdom van Sarapis – de Egyptische equivalent van Zeus en behoeder van het multiculturele veelgodendom, eeuwenlang kenmerkend voor de Romeins-Griekse cultuur –, waar zich naast de collegezalen een deel van een toen wereldberoemde bibliotheek bevond, de grootste uit de oudheid.
De film toont hoe de disputen tussen ‘heidenen’ en christenen, op de plaatselijke agora en elders, uitlopen op een patstelling waarbij de eersten (onder wie ook Hypatia en haar leerlingen) zich moeten verschansen in een door de laatsten belegerd Serapeum. De zogeheten ‘parabalani’, gewapende fanatici die onder het zingen van halleluja’s tot alles in staat blijken, zwepen immers de christenmassa op. De keizer komt tussenbeide met een verdict dat op het eerste gezicht de geit en de kool wil sparen, maar de facto de christenen toestaat de heidenen te verslaan en het Serapeum met de daaraan verbonden bibliotheek te vernietigen. Hypatia moet toezien hoe haar intelligente slaaf zijn christelijke geaardheid ‘out’ en zich bij de parabalani aansluit. Ze maakt de grote progrom tegen de joden van Alexandrië mee om ten slotte zelf het slachtoffer te worden van het christelijke ‘fundamentalisme’. Met haar dood verdwijnt haar ontdekking dat de zon en niet de aarde in het centrum van de kosmos staat en dat we er niet in een cirkel maar in een ellips omheen draaien. Amenábars beeld van het oude Alexandrië evoceert hoe fundamentalistisch het opkomende christendom was. De film is geen antichristelijk manifest en toont hoe een valse (want) fanatieke religiositeit incompatibel is met de waarheid waarnaar filosofie en wetenschap op zoek zijn. Het verhaal is een ode aan Hypatia, aan denken en vorsen, en wijst daarom de onrechtmatige waarheidspretenties van de religie terecht.
Agora vraagt echter om een grondiger duiding die niet zozeer de strijd tussen waarheid en leugen aanraakt, maar wel iets zegt over dat onderscheid zelf, over wat er gebeurt als ‘waar versus vals’ binnendringt in een religieuze cultuur waar dit tot dan niet gold. Wat als het de ‘waarheid’ zelf is die van op haar altaren de passie preekt? De verbaasde ‘heidenen’ zagen niet zozeer dat christenen een ‘ware religie’ verkondigden, maar wel dat religie als een universele en unieke waarheid werd gebracht. De godheid van de christenen liet zich niet tot Zeus/Jupiter of de Egyptisch-Hellenistische Serapis omzetten, en dat was voor de antieke mens onbegrijpelijk. Er werd geen antwoord gevonden op het monotheïsme en zijn ‘jaloerse’ god, die alleen tevreden bleek met de vernietiging van alle andere goden.
Dit geweld, dat de film ons niet onthoudt, komt in de ogen van het antieke Alexandrië niet van de religie, maar van de unieke en universele ‘waarheid’ van de monotheïstische God. Wie hem aanhangt, degradeert al het andere tot leugen. Als de antieke ‘heiden’ in de naam van een godheid een beoogde waarheid sprak, bleef hij onzeker omdat er meerdere goden waren. Hoewel niemand het orakel echt kon begrijpen, durfde niemand het te negeren. Met het monotheïsme viel die reserve weg. Beseft een monotheïst dat hij zich Gods woord niet kan toe-eigenen, hij weet niettemin dat zijn God uit één stem spreekt en dat Zijn Woord overal geldt. Dit is een enorm voordeel op het ‘heidendom’. Agora laat in bepaalde passages mooi zien hoe pervers en cynisch dit verloopt en hoe de ‘heiden’ machteloos staat omdat hij het goddelijke waarnaar hij verwijst niet tot één en algemeen geldig kan promoveren. Amenábars film toont de introductie van de monotheïstische waarheid in de antieke cultuur. Is dit juist, dan is de film misleidend. Door Hypatia op te voeren als de filosofe die waarheid – wetenschappelijkheid – beoogt, blijft Agora, meer dan onderkend, schatplichtig aan het waarheidsregime waarvan hij de kwaadaardige kant laat zien. De waarheid die Hypatia de hele film lang zoekt, is tegelijk de waarheid waarvoor juist het christendom de weg heeft vrijgemaakt: een waarheid die pas bij het zich losmaken van de wereld bezit wordt, of als de godheid in de Transcendentie woont en van daaruit aanspraak maakt op een (inderdaad) universele waarheid over die werkelijkheid. ‘In de wereld, maar tegelijk erbuiten’ is formeel gezien het wetenschappelijke standpunt dat rechtstreekse erfgenaam is van de positie die ooit de monotheïstische God innam – en met Hem de christen die ‘in, maar niet van de wereld is’.
De toeschouwer staat op dit standpunt, keert daar in de loop van het verhaal een paar keer naar terug en staat er bij de aller- laatste beelden van de film alweer. Hij kijkt naar de wereld vanuit de ruimte, van- uit een punt dat daarom een universele blik en dito waarheid mogelijk maakt. Dit maakt de film en zijn protagoniste ‘christelijker’ dan waarschijnlijk bedoeld is. Zonder het te beseffen is Hypatia in de stilte van haar studeervertrekken op zoek naar het radicale buiten standpunt van waaruit ook de monotheistische parabalani hun unieke en universele waarheid schreeuwen. Als de film succes heeft, is het waarschijnlijk ook omdat hij dit laatste bewust níet laat zien.