Cicero’s befaamde dictum ‘O tempora, o mores’ kan ook toegepast worden op tijdschriften. Zo de tijd, zo de tijdschriften. Of nog pakkender: Wat een tijd, wat een tijdschriften. Met de huidige stand van informatisering gaat zelfs Wijsgerig Perspectief digitaal. In 1960, het oprichtingsjaar van Wijsgerig Perspectief, was de informatierevolutie nog maar net begonnen. Toentertijd stonden andere thema’s centraal. Met nog maar kort een wereldoorlog achter de rug verkeerde het Westen op voet van koude oorlog met de Sovjet-Unie. In Afrika en Azië was een proces van dekoloniseren gaande. Wetenschap en techniek werden niet alleen steeds invloedrijker, maar ook positivistischer van aard. Daarnaast was er sprake van een toenemend proces van professionalisering. Tegen die achtergrond werd Wijsgerig Perspectief op maatschappij en wetenschap opgericht. Vijf (latere) hoogleraren, van wie vier in de filosofie en één met een grote filosofische belangstelling, namen daartoe het initiatief. In hun ‘Ten geleide’ bij het eerste nummer geven zij aan wat hun voor ogen staat met dit nieuwe tijdschrift:
‘De versnelde maatschappelijke ontwikkeling, waaraan allen onderhevig zijn, bepaalt in zeer veel opzichten ons denken en doen. De geschiedenis schrijdt sneller voort dan ooit tevoren. Aanpassing aan dit gewijzigde levenstempo doet een beroep op de totale mens. Artsen, geestelijken, ouders en opvoeders, personeelsleiding, maatschappelijke werkers, komen hiermee voortdurend in aanraking.
Beheersing van deze ontwikkeling eist onherroepelijk een voortgaande specialisatie in onderzoek en kennis van de verschijnselen. Maar het ligt voor de hand dat velen daardoor het zicht verliezen op het geheel van de samenleving en de geestelijke achtergronden van onze tijd. De vraag is nu naar een nieuwe bezinning en oriëntatie: een studium generale.
De wijsbegeerte kan ons hulp verlenen om tot een beter doorzicht en inzicht te komen aangaande de vragen waarmee wij geconfronteerd worden. Oplossingen biedt echter de wijsbegeerte nimmer. Zij vervangt geen levensovertuiging en zij is evenmin in staat de maatschappij te hervormen. Maar zij kan wel uiteen groeiende groepen (artsen, theologen, opvoeders, ingenieurs, maatschappelijk werkers, economen, enz. enz.) door gemeenschappelijke bezinning tot elkaar brengen.’
Vervolgens beschrijven zij de opzet van het tijdschrift, die met kleine en grotere wijzigingen (gedurende de afgelopen jaren is het aantal nummers per jaar van zes naar vier gereduceerd) steeds dezelfde is gebleven: wisselend een filosofisch en een maatschappelijk thema dat van verschillende kanten wordt belicht.
Met dit ‘Ten geleide’ werd Wijsgerig Perspectief het eerste filosofische tijdschrift in Nederland dat bewust buiten de ivoren toren van de universiteit trad. Het wilde een publieksfunctie vervullen, daarbij allerlei (beroeps)groepen bedienen, de verantwoordelijkheid voor wetenschap en samenleving bevorderen, het eigen oordeelsvermogen van mensen vergroten. In het ‘Ten geleide’ valt een specifieke term bijzonder op: studium generale. Het is een term die aan universiteiten van oudsher bedoeld is om de samenhang der wetenschappen te bestuderen en de maatschappelijke verantwoordelijkheid te bevorderen. Met die term en de even persoonlijke als filosofische invulling daarvan wortelt Wijsgerig Perspectief in de beste tradities van de Bildung, het brengen van mensen ‘tot zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, zoals de gevleugelde uitdrukking van de pedagoog Langeveld luidt.
In het allereerste nummer nemen de vijf oprichters ieder een artikel voor hun rekening. Daarmee doen ze twee dingen. Ze dekken gezamenlijk de titel van het tijdschrift af en tekenen indirect en onderhuids een zelfportret.
Prof. dr. C.A. van Peursen (voornamen waren toen nog niet gebruikelijk) gaat vooral in op wat wijsgerig is. Nadat hij de mens gekarakteriseerd heeft als ‘de aap die aan het piekeren is geslagen’, geeft hij dat piekeren zijn plaats: ‘Dit nieuwe tijdschrift kan pas dan zinvol functioneren als het tot wijsgerige bezinning wekt die een wending tot de dagelijkse wereld van arbeiden, wonen, ontspanning, liefhebben en geloven inhoudt. Tweeërlei gevaar dient daarbij gedurig onderkend te worden. Ten eerste dat men de werkelijkheid aan de oppervlakte van het dagelijks leven zou zoeken. Men zou dit de extreem positivistische houding kunnen noemen, waarbij men meent bij het constateerbare, puur feitelijke, te moeten blijven staan. Een tweede gevaar is dat men de werkelijkheid achter de verschijnselen van dat dagelijkse leven gaat zoeken. Men zou deze mening de extreem idealistische kunnen noemen, daar deze het concreet en reëel gegevene slechts als doorgangsstation beschouwt naar een door diepzinnige speculaties te bereiken verborgen oergrond.’
Dr. B. Delfgaauw bespreekt wat perspectief is, in de tijd en in de geschiedenis. Beïnvloed door de toenmalig invloedrijke existentiefilosofie onderscheidt hij drie vormen van perspectief: onzelfstandig, oneigenlijk en eigenlijk. Iemand neemt een onzelfstandig perspectief in als hij weigert ten aanzien van een bepaalde kwestie een gezichtspunt in te nemen. Het oneigenlijk perspectief komt tevoorschijn wanneer iemand denkt zoals in de eigen kring wordt gedacht zonder daar zelf over na te denken. Het eigenlijke perspectief komt pas op als iemand na overweging uiteindelijk voor een eigen positie kiest. En dan vraagt hij zich af wat ze met de tijd te maken hebben: ‘Het onzelfstandige perspectief ontvlucht de eigen tijd, het oneigenlijke perspectief is het perspectief van de tegenwoordige tijd, het eigenlijke perspectief is het perspectief, dat uit een zelf-zien van het verleden en het tegenwoordige tot een zelf-zien van de toekomst komt.’ Helaas, zo vervolgt hij, ‘een eigen perspectief is zeldzaam.’ Daarom is dit tijdschrift ook van belang: ‘Filosoferen wil zeggen perspectief zien.’
Dr. Gabriël Nuchelmans (de enige met voornaam) bespreekt eveneens wat perspectief is. Hij doet dat op geheel andere wijze, vanuit de taal. Wat nu gemeengoed is, stond toen nog in de kinderschoenen: verschillende talen leveren verschillende perspectieven op de wereld. De consequenties van deze invalshoek zijn groot. Zo wordt het belangrijk naar taal te kijken bij het analyseren van problemen. Nog sterker komt de verhouding tussen taal en denken onder druk te staan. Kennelijk kunnen die twee, tegen allerlei universalistische ideeën in, niet los verkocht worden. En zo besluit hij: ‘Wellicht blijkt de overmoed van de torenbouwers van Babel een gelukkige schuld, een vruchtbare die in de menigvuldigheid der talen een keur van denkvormen deed gedijen.’
Prof. dr. A. de Froe gaat in op wetenschap. Moet wetenschappelijk onderwijs breed zijn of diep, of beide? Niets van dit alles, zo is zijn reactie. Wetenschap moet verbindend zijn en daarin kan filosofie een rol spelen. Programmatisch schrijft hij ver voor de term ‘empirische filosofie’ opgeld deed: ‘Onderzoekers op een bepaald gebied van wetenschap zullen zich op wijsgerige wijze met hun vak bezig moeten houden en wijsgeren zullen zich op toereikende wijze van de stand van zaken bij een bepaald gebied van wetenschap op de hoogte moeten stellen.’
Prof. dr. R.F. Beerling neemt het laatste deel van titel, maatschappij, voor zijn rekening. In het heetst van de Koude Oorlog stelt hij de vraag of het zinvol is te praten met Sovjet-filosofen. Zijn opstel start met een prachtige openingszin ‘De mensen leven in tweedehands werelden, en dat is de eerste regel voor het begrijpen van een situatie.’ Vanuit die opening levert hij een geïnformeerd en genuanceerd antwoord dat ‘ja’ luidt: ‘De weg naar de eigenlijke herkenning loopt langs de tegenspraak. Een tegenspraak die niet mogelijk is dan nadat de ander en het andere zijn erkend, niet naar hun “gelijk” of “ongelijk”, maar naar hun aanwezigheid.’
Het is opvallend dat de samenstelling van de redactie en ook de redactieraad bijzonder heterogeen was, zowel naar filosofische belangstelling, levensbeschouwelijke achtergrond en stijl als naar benadering. Daarmee werd Wijsgerig Perspectief ook filosofisch een uiterst interessant ontmoetingscentrum. Analytisch filosofen verkeerden met thomistisch filosofen, Heideggeradepten werkten samen met kantianen, fenomenologen ontmoetten logici. In 1982, ten tijde van de tweeëntwintigste jaargang, werd ik lid van de redactieraad. Ik was directeur van de Internationale School voor Wijsbegeerte geworden en daar hoorde deze taak bij. Eerder al kende ik het tijdschrift, had er zelfs al in geschreven. Als jonkie kwam ik tijdens de jaarlijkse redactievergaderingen de top van wijsgerig Nederland tegen. Evenzeer geïmponeerd als onbevangen kon ik jarenlang de rol van jonge hond vervullen. Bij het geven van commentaar op verschenen nummers en op de plannen voor nieuwe mocht ik min of meer spontaan als eerste mijn zegje doen, waarna de anderen konden etaleren hoezeer zij mij in wijsheid en beleid overtroffen. Destijds werden de jaarlijkse bijeenkomsten van de redactieraad door uitgeverij Boom in het Apollohotel in Amsterdam belegd. Daar werden we zo vorstelijk ontvangen met eten en drinken dat iedereen zich in zekere zin schuldig voelde. Zo schuldig dat niemand ooit durfde te weigeren als er een beroep op hem of haar gedaan werd om een nummer samen te stellen of erin te schrijven. Een uiterst functionele vorm van wat tegenwoordig een gifteconomie heet. Het meest bijzonder was de bijna negentiende-eeuwse sfeer van wellevendheid en eruditie die ik er aantrof. Daar zaten de mensen die meer boeken hadden geschreven dan mijn boekenkast kon bevatten. Velen van hen zijn voor mij onvergetelijk: de toenmalige redactiesecretaris Han Adriaanse, de filosofiechroniqeur Wim van Dooren, de veel te jong overleden Trudy van Asperen en zeker de oprichters van het tijdschrift, die ik niet alleen in de vergaderingen ontmoette, maar ook via mijn werk bij de ISVW. De medisch antropoloog Arie de Froe die zo prachtig kon vertellen hoe hij in de oorlog de Duitsers met hun eigen wapens had weten te verslaan: door schedelmetingen te verrichten en daarbij vast te stellen dat de onderzochte mensen geen joden konden zijn heeft hij heel wat joden weten te redden. Het leverde hem posthuum een ereplaats in Yad Vashem op en tijdens de vergaderingen de vraag of dit wel ethisch verantwoord was geweest. Gabriël Nuchelmans, die middeleeuwse filosofie, logica en taalfilosofie met ogenschijnlijk evenveel gemak beheerste, bleek een geboren docent te zijn. Als hij iets uitgelegd had, vergat je het nooit meer. Reinier Beerling, de sociaal en cultuurfilosoof, bleek een enorm talent te hebben om voortdurend lont in kruidvaten te gooien. Niet omdat hij een notoire dwarsligger was, maar om mensen aan het denken te krijgen. Bernard Delfgaauw was de eerste van de oprichters die ik had ontmoet. Hij heette mij welkom toen ik mij jaren eerder inschreef bij de filosofische faculteit in Groningen. Vanuit een katholiek nest gekomen was hij evenzeer geïnteresseerd in het thomisme als in de existentiefilosofie. Hij is beroemd geworden door zijn verzet tegen de Vietnamoorlog. Wat me van hem het meest is bijgebleven is zijn bescheidenheid. Hij was het omgekeerde van wat de psychologische attributietheorie beweert: als iets door hem goed was gedaan lag het volgens hem aan de omstandigheden, en als het fout was gegaan lag het aan hem. Wellicht de meeste invloed op het tijdschrift heeft Cees van Peursen gehad. Hij leek net zo snel te kunnen lezen als te kunnen schrijven. Zijn eruditie was onvoorstelbaar, zijn belangstelling uiterst breed. Alles wat met cultuur te maken had – en eigenlijk was dat alles – interesseerde hem: bedrijfscultuur, ontwikkelingswerk, religie, wetenschap, maatschappelijke vormen en gebruiken. Daarnaast overzag hij als geen ander het uitgebreide gebied van de filosofie, variërend van de oudheid tot aan de meest recente ontwikkelingen. Hij was van protestantsen huize en vertegenwoordigde daardoor weer een andere levensbeschouwelijke stroming. Een van zijn boektitels over het christelijk geloof was Hij is het weer. Tamelijk oneerbiedig zeiden wij dat ook wel eens over weer een idee van hem: Daar ‘is hij weer.’
Bij het schrijven van deze tekst ben ik in oude jaargangen van het tijdschrift gedoken. Dat blijkt een verslavende bezigheid te zijn. Ik noem slechts de thema’s uit mijn eerste jaar in de redactieraad: logica (geredigeerd door Johan van Benthem), filosofen op de troon, zoals Marcus Aurelius, Christina van Zweden en Frederik de Grote (onder redactie van Michael Petry), Hegel (geredigeerd door Ad Peperzak), deugden (onder redactie van Trudy van Asperen) en filosofie en ontwikkelingswerk (onder redactie van Cees van Peursen). Er zijn zoveel mooie artikelen en nummers verschenen dat een digitale heruitgave van de hoogtepunten mij een goed idee lijkt, zeker nu Wijsgerig Perspectief zelf in digitale vorm wordt uitgegeven.
Wijsgerig Perspectief is het eerste filosofische publiekstijdschrift in Nederland. Het succes ervan kan op verschillende manieren worden geëvalueerd. Voor de hand ligt dan het criterium van het aantal abonnees. Hoe meer er daarvan zijn, hoe beter het is. Zo denken in het algemeen de uitgever, aanvankelijk Meulenhoff en later Boom, en de redactie van het blad. Aan de hand van dit criterium heeft Wijsgerig Perspectief het minder goed gedaan dan mocht worden gehoopt. Lezersaantallen zijn altijd een probleem geweest. Een ander criterium is meer kwalitatief: wat heeft het tijdschrift in beweging gezet? En dat is heel wat. Naar aanleiding van het ‘Ten geleide’ van de oprichters heb ik de doelen op een rijtje gezet. En die doelen zijn door anderen opgepakt in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw, vaak in rechte lijn, maar ook via weerstand. Het meest uitgesproken in die weerstand was het tijdschrift Krisis, dat in 1980 werd opgericht (en dat vanaf 2008 ook alleen digitaal uitkomt). Dit blad had moeite met het personalistische Bildungselement in Wijsgerig Perspectief en beoogde door meer culturalistische en structuralistische benaderingen de huidige tijd te begrijpen. In 1980 verschijnt wel in lijn met Wijsgerig Perspectief het tijdschrift Filosofie & Praktijk, dat het verhelderen beoogt van professionele kwesties voor beroepsgroepen en dan meer vanuit de ethiek. Drie jaar eerder was Kennis en Methode opgericht, waarin het perspectief op wetenschap centraal stond. In 1990 verscheen vanuit het filosofieonderwijs het tijdschrift (van Harry Willemse zegt dan iedereen) Filosofie, dat qua opzet sterke verwantschap vertoont met Wijsgerig Perspectief uit die tijd: lange filosofische artikelen rond een bepaald thema. Dat is nog eens een spin-off. Al deze tijdschriften hebben het echter moeilijk (gehad), omdat ze proberen wetenschappelijk niveau en publieksfunctie te combineren.
Zeker in tijden waarin wetenschappelijk specialisme zo’n beetje het alfa en omega van de academie is geworden is dat een lastige combinatie, zowel voor de auteurs als voor de lezers. In 1992 gooide een blad die scrupules van zich af. Filosofie Magazine verscheen – volop een filosofisch publieksblad. Na een aanvankelijk financieel moeilijke start staat het tegenwoordig met tienduizenden abonnees sterk in de markt. En wat te denken van het dagblad Trouw, dat bijzonder veel aandacht aan filosofie is gaan besteden.
Hoe Wijsgerig Perspectief het in de virtuele wereld van internet ook zal doen – en natuurlijk hoop ik daar het beste van –: de buit is in zekere zin al binnen. Via de spin-offs zal de invloed van dit tijdschrift op Nederland altijd te merken zijn.
In deze rubriek vertelt een filosoof wat hij of zij het belangrijkste filosofische probleem van dit moment vindt en geeft daarna het stokje door.