De relatie tussen mens en techniek neemt steeds gecompliceerder vormen aan. Nadat technologie in de afgelopen eeuw een rol is gaan spelen in vrijwel alle aspecten van ons dagelijks leven, is ze nu begonnen aan een opmars naar het menselijk lichaam. Innovaties als hersenimplantaten, gentherapie, embryoselectie en het kweken van menselijk weefsel roepen nieuwe vragen op naar de manier waarop we de relatie tussen mens en techniek moeten begrijpen, en vooral ook naar goede manieren van omgaan met deze techniek. Waar techniek tot nu toe primair werd gebruikt om het menselijk lichaam aan te vullen of te genezen, komt nu de mogelijkheid tot het verbeteren van de mens nadrukkelijk in beeld. De menselijke natuur wordt in toenemende mate een ontwerp.
Deze ontwikkeling heeft tot een verhit ethisch debat geleid. Waar ‘transhumanisten’ menen dat homo sapiens nu eindelijk een waardige opvolger kan krijgen, verzetten ‘bioconservatieven’ zich in naam van de menselijke waardigheid tegen alle gerommel met de menselijke natuur. Beide perspectieven zijn weinig aanlokkelijk. Het transhumanisme is te radicaal om recht te kunnen doen aan de waarde van de mens, in al zijn gebrekkigheid en kwetsbaarheid, en lijkt de geest van de eugenetica weer uit de fles te roepen. Tegelijkertijd miskent een radicaal ‘nee’ hoezeer mens en technologie altijd al verweven zijn geweest. Zonder huizen, kleding en gereedschap, maar ook geneeskunde, vervoermiddelen en communicatiemedia zouden wij niet de mensen zijn die wij nu zijn. Mens-zijn heeft al een technologisch karakter.
Menselijke waardigheid
Het ‘zuiver’ willen houden van de mens is dus even problematisch als het willen opgeven van de grens tussen mens en techniek. Een adequate ethische discussie over biotechnologie en human enhancement vergt dan ook een nadere analyse van de relatie tussen mens en techniek. Het wordt daarom tijd voor een revival van een aloude filosofische discipline: de wijsgerige antropologie. In de filosofische antropologie zijn vele manieren ontwikkeld om ‘de mens’ te begrijpen. Vaak gebeurde dat door de relatie tussen mens en dier te onderzoeken – waarbij de mens al snel als een met rede en taal begiftigd dier verschijnt dat zich tot zichzelf verhoudt en het beest in zichzelf met beschaving temt. Er is echter ook een wijsgerig-antropologische traditie die de mens in relatie tot techniek heeft geanalyseerd.
Arnold Gehlen, bijvoorbeeld, beargumenteerde dat de mens een Mängelwesen is – een gebrekkig schepsel dat alleen met hulpmiddelen kan overleven. Daarbij kunnen technieken menselijke organen vervangen, versterken of ontlasten. En Hermann Schmidt begreep techniek als veruitwendiging van menselijke vermogens, waarin een ontwikkeling zichtbaar is: van werktuig tot machine tot automaat. Door zich te spiegelen aan deze veruitwendigingen ontwikkelt de mens zelfbegrip.
Zulke benaderingen laten zien dat de mens niet afzonderlijk van techniek begrepen kan worden. Toch verdienen ze een kritische aanvulling. Ze benaderen mens en techniek namelijk als twee gescheiden werelden, terwijl er sprake is van verwevenheid. Daarmee bedoel ik niet alleen de fysieke verwevenheid die momenteel technologisch mogelijk wordt, maar vooral ook de onlosmakelijke verbondenheid van het menselijk bestaan met techniek. Ons doen en laten, onze morele beslissingen, onze interpretatiekaders en waardepatronen worden allemaal mede vormgegeven door de technologieën die ervoor zorgen dat we dingen op een bepaalde manier doen, bepaalde interpretatiekaders en waarden ontwikkelen en bepaalde morele beslissingen nemen. Techniek doet meer dan ontlasten, versterken en aanvullen: techniek geeft vorm aan het mens-zijn.
Zo’n analyse van mens-techniekrelaties heeft belangrijke implicaties voor de ethiek. Als mens en techniek zo fundamenteel verweven zijn, kan noch het zuiver houden noch het opheffen van de mens de inzet zijn. De ethiek zal zich eerder moeten richten op de vraag wat we van de mens willen maken. En bij het beantwoorden van die vraag kan de ‘menselijke waardigheid’ niet meer als criterium dienen, maar eerder de waardigheid van de verwevenheid van mens en techniek.
Dit vergt een bijzondere vorm van ethiek. In plaats van de kritische buitenstaander die op tijd aan de noodrem trekt, komt hier het model van de reflexief begeleider van technologische ontwikkelingen. Reflexief omdat de waardepatronen van waaruit techniekethiek bedreven wordt zich ontwikkelen in interactie met de technologie die ter discussie staat. Technologische mogelijkheden geven bijvoorbeeld steeds opnieuw betekenis aan wat ‘menswaardig’ is – zoals anesthesie, euthanasie en prenatale diagnostiek hebben laten zien.
De klassieke ethiek ging over de vraag naar het goede leven. Ze vertrok niet vanuit de modernistische scheiding tussen morele subjecten en levenloze objecten, maar richtte zich op de vraag wat een goede manier is om het leven in te richten. En in dat leven zijn subjecten en objecten verweven. De huidige bio-ethiek dient zich deze vraag naar het goede leven opnieuw te stellen – in de meest letterlijke zin. Niet om alles maar goed te vinden wat technologisch mogelijk is. Maar om nieuwe categorieën te ontwikkelen om de mens en zijn waardigheid te begrijpen en om techniek te beoordelen. Alleen zo kunnen we een manier van omgaan met techniek vinden die de mens werkelijk waardig is.
In deze rubriek vertelt een filosoof wat hij of zij het belangrijkste filosofische probleem van dit moment vindt en geeft daarna het stokje door. Peter-Paul Verbeek geeft het estafettestokje door aan Hans Harbers.