Wetenschapper, maakt uw kennis van waarde voor de maatschappij!’ Deze roep om ‘valorisatie’ staat centraal in het Europese wetenschapsbeleid, maar het idee van waardevolle kennis geniet weinig aandacht als wetenschapsfilosofisch probleem. Thema’s als nut en waarde komen enkel in bijzinnen of conclusies aan bod, alsof ze raken aan, maar niet volledig deel uitmaken van wetenschappelijke kennis. Grofweg zijn er realistische en relativistische neigingen te onderscheiden in dit debat. Of de waarde van wetenschappelijke kennis volgt uit de ontdekte feiten en de aanspraak op waarheid, of zij heeft haar oorsprong in sociale waarden en economische belangen die de objectiviteit aantasten. Waar wetenschapsbeleid het eerste predikt, stippen critici het laatste aan. Kern van beide perspectieven is dat feit en fictie principieel te scheiden zijn. Om dit ter discussie te stellen, vraag ik mij af: kan onware wetenschappelijke kennis van waarde zijn?
Met deze vragen speelt de Franse schrijver Jules Romains in zijn cinematografische vertelling Donogoo Tonka or The Miracles of Science
uit 1920. Hierin suggereert hij dat wetenschap niet noodzakelijk eerst waar dient te zijn om waarde te hebben. De Franse geograaf M. le Trouhadec, beroemd om zijn omvattende atlas van Zuid-Amerika, hoopt tot lid van het prestigieuze ‘Instituut’ verkozen te worden. Er zit één kleine kink in de kabel: zijn vermeende ontdekking en uitvoerige beschrijving van de goudrijke stad Donogoo Tonka wordt door menig collega betwijfeld.
Onverwachts kruist de suïcidale stadstruiner Lamendin zijn pad, die zojuist een ‘natuurwetenschappelijke’ oplossing voor zijn existentiële vragen heeft gekregen. Een ‘biometrisch psychotherapeut’ stelde via experimentele weg de diagnose P0=337 en gaf hem het corresponderende recept: om op een bepaalde kruising in het zeventiende rijtuig te springen en zich geheel ten dienste van de eigenaar ervan te stellen. Zo brengt een willekeurig, maar wetenschappelijk voorkomend ‘feit’ Trouhadec en Lamendin bij elkaar. Deze satire op wetenschappelijkheid levert Lamendin de zo gezochte zin in het leven wanneer hij besluit Trouhadec te helpen diens fictie tot feit te maken.
De ondernemende Lamendin zet een grootse expeditie op naar dit nieuwe El Dorado, vindt investeerders en begint een massale mediacampagne. De wetenschapper Trouhadec twijfelt heel even. Voldoet hij zo wel aan zijn plicht om zich te wijden aan de heilige principes van de wetenschap, het abstracte ‘spook van de waarheid’? Dan bedenkt Trouhadec dat er ook zoiets bestaat als ‘de creatieve wetenschap’ die waarheid schept en tegemoet komt aan het menselijk verlangen naar vooruitgang. Met het vooruitzicht zelf lid van het Instituut te worden, laat hij Lamendin zijn gang gaan.
Wanneer Lamendin enkele maanden later voet op het Zuid-Amerikaanse continent zet, blijken de moderne massamedia hun werk gedaan te hebben en zijn vele ‘pioniers’ hem voorgegaan: Donogoo Tonka bestaat inmiddels en is net zo welvarend als voorspeld. ‘De Franse wetenschap’ wordt geroemd om haar vruchtbare rol en Trouhadec verdient zijn verkiezing tot het Instituut. Tot slot bouwt Lamendin een tempel in Donogoo Tonka, ter ere van de ‘wetenschappelijke dwaling’. Als ironisch commentaar op de verafgoding van de waarheid huist in die tempel een gebeeldhouwde godin met de toekomst – kinderen – aan haar voeten, de hoorn des overvloeds in haar linkerhand en de belofte van onware wetenschap in haar zwangere lichaam.
Het verhaal over de fictie Donogoo Tonka toont aan dat ook onware wetenschappelijke kennis effect sorteert in de wereld. Als feit straalt de onbestaande stad in de vorm en context van een atlas objectiviteit uit, een epistemische status die de geografische gemeenschap ernstig betwijfelt. Met zijn verhaal wijst Romains erop dat het niet simpelweg een keuze tussen realisme en relativisme is. Het kennisobject is eerst fictie, gepresenteerd als feit, en wordt pas naderhand feit, doordat de fictie functioneert als richtingwijzer voor handelen en een mogelijke toekomst voorstelt. Dit legt bloot dat wetenschap te begrijpen is als narratieve activiteit, altijd gesitueerd in een verleden en continu anticiperend op mogelijke toekomsten.
De schijnbare omkering van de temporaliteit van wetenschappelijk onderzoek – waar het nut van een bepaalde fictie haar feitelijkheid vooruitsnelt – maakt Trouhadecs werkwijze verdacht. Maar het toont ook dat het veld van mogelijke handelingen binnen een onderzoekspraktijk niet alleen bepaald wordt door het verleden, maar ook door de dialoog met andere, overkoepelende narratieven. Trouhadecs fictie sloot aan bij een overkoepelend narratief van een toekomstgerichte ‘creatieve’ wetenschap, die nieuwe rijkdommen ontsluit.
Dit werpt de vraag op welke rol de roep om waardevolle kennis speelt in de toekomst anticiperende en het verleden herschrijvende activiteit van wetenschap. Elke wetenschappelijke narratieve praktijk verhoudt zich tot een veld van mogelijke handelingen in, en ver voorbij, het onderzoeksgebied. Eén nuttigheidsbegrip gestoeld op de vooronderstelling van objectiviteit volstaat dan niet om de narratieve pluraliteit van wetenschappen te vangen. Dit vraagt om een fundamenteler begrip van hoe een wetenschap zelf meeschrijft aan toekomstige werelden – en wiens toekomsten dit zijn. Hier ligt een verantwoordelijkheid voor de wetenschapsfilosofie om de creatieve relatie van onderzoek tot de toekomst te duiden. Dit is niet zozeer een probleem voor de objectiviteit van wetenschap, als wel een hint naar een diepere verwantschap tussen feit en fictie.