Negentien, twintig jaar was ik toen ik bij Boekhandel Erasmus te IJmuiden een exemplaar kocht van Wittgensteins Tractatus logico-philosophicus. De boekhandel lag dicht bij de stadsparkrotonde, vanuit de lucht gezien de ijzeren ring aan het anker met de Lange Nieuwstraat als meer dan saaie steel. Toch, dit boek kon daar worden gekocht. Het was de editie met links de Duitse tekst en rechts de vertaling van W.F. Hermans. Dat hielp. Het boek fascineerde mij onmiddellijk, al begreep ik er weinig van. Het boek fascineert mij nog steeds, al biedt het veel dat inmiddels onhoudbaar is gebleken. Belangrijke ideeën ontlenen hun diepte niet aan waarheid.
De Tractatus geeft antwoord op twee vragen, die het nergens stelt. De eerste is: hoe is betekenisvolle taal mogelijk? De tweede is: hoe kunnen wij het goede leven leiden? Volgens het voorwoord maakt het antwoord op de eerste vraag gelijk duidelijk dat de meeste filosofische problemen misleidend zijn. Filosofie is dan grotendeels een conglomeraat van Potemkindorpen: taalfaçades, die rijke inzichten beloven, maar waarachter geen betekenisvol antwoord te vinden is. De kracht van filosofie bestaat er juist in de logica van onze taal aan het licht te brengen en zo de uitdrukkingen van onze gedachten een grens te stellen. De stap naar logische helderheid is voor de vroege Wittgenstein een eerste op weg naar het goede leven.
Tot zo’n vijfenveertig jaar na de publicatie in 1921 werd niet opgemerkt dat het boek, met zijn opvallende reeks genummerde stellingen, vooral een ethische daad was. Sceptici, positivisten en cynici, zoals WFH, de eerste vertaler in het Nederlands, bewonderden vooral de literaire kracht waarmee het boek de strenge logica van onze taal presenteerde, en daarmee hét scalpel waarmee veel filosofen voor eeuwig genezen konden worden. In zekere zin lokken de zeven hoofdstellingen van het boek deze opvatting uit. Na een paar basisgevallen en identiteiten te hebben opgesomd, volgt de meest algemene, logische vorm van onze zinnen en de regel waarmee die vormen gegenereerd worden. Zo gezien lijkt het hart van de tekst veel op een inductieve definitie, met de beroemde zwijgstelling als afsluitingsclausule.
De eenzijdige kijk op de Tractatus hield lang stand en is nog steeds gangbaar. Zij gaat er aan voorbij dat de Tractatus een hoogst originele verwerking biedt van zeer uiteenlopende stromen: de logisch-filosofische stroom van Frege en Russell, de wetenschapsfilosofische stroom van Boltzmann en Hertz, de transcendentale stroom van Kant via Schopenhauer, de ethisch-religieuze stroom van Tolstoy. En al die stromen komen tezamen in de overwegend literaire bedding van onder anderen Goethe, Lichtenberg, Kraus. Het resulteert in een ethische daad, waarvoor de weg, zeer onverwacht, door logisch-filosofische reflectie is vrijgemaakt, maar die zo oorspronkelijk is dat zij nauwelijks wordt opgemerkt.
Welke rol speelt een zuivere kijk op de logica van onze taal in de gang naar het goede leven? ‘De taal verkleedt de gedachten. En wel zo, dat men uit de uiterlijke vorm van de kleding, niet de vorm van de beklede gedachten kan afleiden […]’ Al in de Tractatus onderscheidt Wittgenstein verschillende vormen van taalgebruik — van feiten, psychologie, logica, rekenkunde, waarschijnlijkheid, wetenschap, ethiek, esthetiek, de wil, het mystieke,… — maar de beschrijving van feiten neemt hij als basis om al het andere taalgebruik te begrijpen.
Volgens de vroege Wittgenstein is logisch modelleren de essentie van beschrijving. Het gaat om afbeeldingen, waarin objecten op een scherpomlijnde manier een verband vormen. De verbanden doen zich voor of niet, er is geen derde mogelijkheid. De objecten zijn in alle mogelijke werelden de basisconstituenten van de feiten in zo’n wereld. Taallogica toont ons dat uiteindelijk de wereld bestaat uit zulke elementaire verbanden en ook dat wat in een mogelijke wereld plaatsvindt contingent is. Wat is had anders kunnen zijn. De contingenties vinden echter plaats in het noodzakelijke kader dat door de vorm van de objecten bepaald is. Ethische waarden, absoluut volgens Wittgenstein, bevinden zich niet in contingente werelden en zijn dus niet te verwoorden. Ethiek bestaat eerder in een verhouding tot de logische ruimte van alle mogelijke verbanden, die betekenis mogelijk maakt. Die verhouding is belangeloos, sub specie aeterni, maakt wereld en leven één.
Voor de vroege Wittgenstein is zwijgen niet een voorschrift, een meditatief inzicht. De ethische dimensie van de wereld moet in stilte worden geleefd. Rond 1929 zag Wittgenstein in dat zijn vroege route naar een absolute ethiek onhoudbaar is. Betekenis is niet gegrondvest op logisch onafhankelijke, elementaire verbanden en hoeft niet uit logische modellen te bestaan. Betekenis is gemeenschappelijk gebruik, kan vaag zijn en is ontelbaar pluriform in verschijning. In dat licht is een moderne variant van de tractariaanse route, een die uitgaat van de verfijnde logische modellen in de Montague semantiek of van een constructivistische typentheorie, blijkbaar onmogelijk. Dit neemt niet weg dat het nog steeds mooi is de route in mist te zien verdwijnen.
In deze rubriek vertelt een filosoof wat hij of zij het belangrijkste filosofische probleem van dit moment vindt en geeft daarna het stokje door. Jaap van der Does geeft het estafettestokje door aan Tine Wilde.