Home De estafette: Democratie en ressentiment
Politiek

De estafette: Democratie en ressentiment

Door Sjaak Koenis op 12 december 2013

Cover van 03-2013
03-2013 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Ik vind het ressentiment of het onbehagen dat democratie voortbrengt een interessant probleem. Niet omdat we met ressentiment (dat tegenwoordig alom met populisme wordt geassocieerd) een van de grootste bedreigingen van de democratie te pakken hebben. Wie bang is voor populisme, zoals Rob Riemen of Sybe Schaap, brengt ressentiment het liefst in verband met ondermijning van de democratie, terwijl ik geloof dat ressentiment (in de meeste gevallen) een productieve rol vervult. Ressentiment staat niet tegenover rechtvaardigheid, zoals linkse beschouwers denken die gruwen bij de gedachte dat hun kritiek op wat zij als onrechtvaardig ervaren ook maar iets te maken heeft met ressentiment. Martin Luther King of Joke Kool-Smit in verband brengen met ressentiment, hoe durf je! Zelf hadden ze daar niet zoveel moeite mee. Het ging ze niet om waar de woede vandaan kwam, maar om hoe deze gebruikt kon worden om het lot van zwarten en vrouwen te verbeteren. Ressentiment is ook niet louter de machteloze rancuneuze expressie van een slavenideologie, zoals rechtse Nietzsche-adepten menen. Het vormt het ruwe materiaal waaruit zowel rechtvaardigheidsclaims als gefrustreerde rancune kan worden gevormd. Ressentiment kan omgezet worden in constructieve pogingen om de wereld te veranderen, zoals emancipatiebewegingen in het verleden hebben gedaan, maar het kan ook, in de woorden van Max Scheler, ingezet worden als louter Resentimentskritik die alleen maar gericht is op de expressie van woede en frustratie. Waar komt dit ressentiment en onbehagen vandaan? Voor de Tweede Wereldoorlog wisten de meeste beschouwers van de politiek het wel: de democratie is hiervan de bron. Na de oorlog is het beeld van de democratie helemaal gekanteld: van bron van onbehagen is het veranderd in het hoogste goed. Vrijwel iedereen is er tegenwoordig van overtuigd dat democratie een nastrevenswaardig ideaal vormt. Deze universele erkenning en waardering van democratie heeft ons echter blind gemaakt voor het ressentiment en het onbehagen dat de democratie juist zelf met zich meebrengt. Ik doel op drie soorten van ressentiment en onbehagen. Ten eerste is er de spanning tussen elite en volk. Het volk kan zichzelf alleen besturen met behulp van de elite die daartoe door het volk gekozen wordt. Maar in een democratische samenleving zal deze elite zich nooit blijvend op een maatschappelijke claim van superioriteit kunnen beroepen, ook niet op die van verdienste in een meritocratie, omdat het volk uiteindelijk ook ‘zijn besten’ kan en zal wegsturen. Deze spanning tussen elite en volk komt periodiek tot uiting zodra een periode van ‘normale politiek’ ten einde komt waarin tussen volk en elite een stabiele relatie bestaat. Omdat dit onbehagen afhangt van de conjunctuur van de politiek noem ik dit conjunctureel onbehagen. Het linkse populisme uit de jaren zestig is er een voorbeeld van, net als het rechtse populisme van het laatste decennium. Ze markeren het einde van een periode waarin elite en volk een relatief stabiele relatie onderhielden.

Ten tweede is er spanning tussen wat democratie belooft en wat zij levert. In theorie staan vrijheid en (stands)gelijkheid hoog aangeschreven, maar in de praktijk leidt de vrijheid die wordt gerealiseerd tot grotere (sociaaleconomische) ongelijkheid. Het onbehagen dat deze spanning oproept, is niet afhankelijk van de conjunctuur van de politiek, maar leidt permanent tot afgunst en ressentiment. Hoe dit ressentiment zich uit en hoe sterk het is, hangt af van de manieren waarop deze ongelijkheid institutioneel tegemoet wordt getreden. Men zou kunnen stellen dat de ontwikkeling van de verzorgingsstaat een belangrijke stap is geweest in het dempen van dit soort ressentiment, maar intussen is de verzorgingsstaat zelf deel van het probleem geworden. Over de vraag hoe en in welke mate ongelijkheden opgevangen dienen te worden, wordt in onze democratie permanent discussie gevoerd: wat voor de één de hebzucht van de hebbers of schrapers is, is voor de ander het ressentiment van de niet-hebbers of klagers, en afhankelijk van het relatieve gewicht van gelijkheid ten opzichte van vrijheid zal de onvrede kleiner of groter worden. De bonussen die in het bedrijfsleven en de (semi)overheid worden gegeven vormen niet voor niets een heet hangijzer. Naast het conjuncturele onbehagen dat te maken heeft met veranderingen in de politieke conjunctuur en het onbehagen dat zich uit in de vorm van ressentiment als product van toenemende ongelijkheid, is er nog een derde vorm van onbehagen die men rechtstreeks aan de democratie kan toeschrijven. Dat is het onbehagen dat het gevolg is van de ondermijning van de gemeenschappen waarin burgers zich in democratische samenlevingen organiseren, inclusief de nationale staat als die als een culturele gemeenschap wordt opgevat. Aan de ene kant biedt democratie burgers het recht en de mogelijkheid om zich te organiseren op basis van (religieuze) identiteit, gender, ideologie of cultuur. Met name religieuze gemeenschappen hebben sterke en wijdvertakte organisaties voortgebracht, maar ook het feminisme en socialisme hebben zich georganiseerd op basis van hun identiteit en belang. Aan de andere kant zorgt democratie er ook voor dat deze gemeenschappen steeds onder druk worden gezet. Het onbehagen dat voortvloeit uit het verlies van deze gemeenschappen (religieus, politiek-ideologisch, cultureel) is niet conjunctureel, hangt ook niet samen met de spanning tussen toenemende standsgelijkheid en (sociaaleconomische) ongelijkheid, maar is diffuser. Het zorgt bij veel mensen voor het gevoel dat ze hun houvast kwijtraken, en dat gevoel is niet zomaar een hersenspinsel. Veel burgers zien Europa daarom als een bron van onbehagen.

Als de drie bronnen van onbehagen bij elkaar komen en elkaar gaan versterken, als mensen de zittende elite afwijzen, zich slachtoffer voelen van de vrijheid van anderen en hun vertrouwde gemeenschap in gevaar zien, dan komt niet de democratie zelf in gevaar, maar is het wel gedaan met de ‘normale politiek’ waarin elite en volk zich met elkaar verzoend hebben. In zo’n periode zitten we nu.

In deze rubriek vertelt een filosoof wat hij of zij het belangrijkste filosofische probleem van dit moment vindt en geeft daarna het stokje door. Sjaak Koenis geeft het stokje door aan René Gabriëls.