Op 24 juni 1938 schrijft Johan Huizinga aan zijn Duitse vertaler, de cultuurhistoricus Werner Kaegi:
‘Vorige Woche schloss ich die Arbeit ab, welche mich seit Jahren beschaftigt hat, uber das Spielelement der Kultur. Der Titel wird sein Homo Ludens. Proeve eener bepaling van het spel element der cultuur’ (Huizinga, 1938).
Het werk verschijnt in de herfst van dat jaar bij Huizinga’s vaste uitgeverij Tjeenk Willink te Haarlem. De genitivus in ‘spel-element der cultuur’ heeft een filosofische reden. Het gaat Huizinga niet om het spel in de cultuur, zelfs niet om het spel en de cultuur maar om cultuur juist voor zover zij spel is. Alle cultuur is in eerste aanleg dat: spel. In de voorrede van Homo ludens omschrijft Huizinga zelf de inzet van het werk zo: ‘Sinds langen tijd ben ik steeds stelliger tot de overtuiging gekomen, dat menschelijke beschaving opkomt en zich ontplooit in spel, als spel.’ De vraag die Huizinga zich in Homo ludens stelt is ‘in hoeverre de cultuur zelf spelkarakter draagt’. Cultuur is, om het door Huizinga zelf gemunte (of althans in het Nederlands uit het Frans ingevoerde) woord meteen maar bij de kop te nemen, ‘ludiek’. Huizinga wil in Homo ludens de cultuur sub specie ludi beschouwen. Het gaat hem daarbij niet om het aloude idee dat ‘all the world’s a stage’, dat slechts een zeventiende-eeuwse uitwerking van de vanitasgedachte is. Het doel is ‘het echte, zuivere spel als een grondslag en een factor van cultuur aan te wijzen’ (1938: xi, xii, 8). Ik zal laten zien dat Huizinga aanvankelijk in twee oudere teksten worstelt met de begrenzing van spel door ernst en hoe hij deze initiele benadering welhaast dialectisch opheft in Homo ludens zonder de ambiguiteiten geheel los te kunnen laten.
Spel en ernst: een meerzinnige verhouding
Huizinga’s rectorale rede Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur bevat een problematische schets van wat hij in Homo ludens in detail zou uitwerken, de plaats van het spel in de cultuur (Huizinga, 1933). Cultuur is streven (aspiratie), ‘een doelmatig gericht samenstel van willen en handelen’. Cultuur dient ergens toe, het is uitdrukking, maar ook: spel. De vraag is vervolgens uiteraard wat spel is. In de onderhavige tekst benadrukt Huizinga met name de verhouding tussen spel en ernst. Het spel heft de betrokkenen op uit het dagelijks leven, in zoverre is het niet echt, niet menens – geen ‘ernst’. Huizinga presenteert ‘spel’ hier om te beginnen als een contrastbegrip. Het relevante contrastbegrip is ‘ernst’. ‘Het begrip spel nu krijgt eerst een eenigermate bepaalde positie door de tegenstelling, die het completeert, dat is het begrip ernst’ (1938: 10-11). Spel is, in de huidige cultuur althans, in de eerste instantie iets anders dan ernst, iets zelfstandigs ten opzichte van het dagelijks leven. De tegenstelling ernst-spel is echter weinig exact. Ze is niet gelijkwaardig aan contrasten als waar-onwaar of echt-onecht. ‘Spel is de negatie van ernst, maar nog iets eigens bovendien’. Wat spel is ten opzichte van ernst, is zelfs onbepaalbaar, want ‘[h]et omsluit in zich zelf weer ernst’ (1938: 11). Het contrast met ernst dat Huizinga lijkt aan te voeren om het spelbegrip preciezer te krijgen leidt onherroepelijk tot een filosofisch probleem. ‘[Spel] is […] niet aan ernst ondergeschikt, als lagere en beperkte uitdrukking van het ernstige. Hoe wij de begrippen ook wenden en keeren, het spel blijft een buitengewoon zelfstandige en primaire categorie van menschelijk en zelfs dierlijk handelen.’ De dubbelzinnigheid van de verhouding tussen spel en ernst keert terug in Huizinga’s cultuurkritische boek uit 1935, In de schaduwen van morgen. Spel kan omslaan in een verkeerd soort ernst en wat ernst moet zijn kan een spel worden. Wanneer het spel menenswordt, dan ontaardt spel in wat Huizinga ‘puerilisme’ noemt (zie ook het stuk van Lock en Maiolo in dit nummer) – van het Latijn voor jongen, ‘puer’. Puerilisme is het fenomeen waarbij puberaal gedrag en attitude een samenleving meer en meer kenmerken of zelfs bepalen. De puerilistische geest is ontrouw aan de geest van het spel. Wat in het spel niet menens is, slaat in het puerilisme om in bloedige ernst. Huizinga schaart in In de schaduwen van morgen, geschreven tijdens de vooroorlogse hoogtijdagen van het fascisme en het nationaal-socialisme, zaken als parades, fakkeloptochten en vooral heldenverering onder puerilistische manifestaties. Maar ook sport rekent hij eronder. In de schaduwen van morgen spreekt over sport als een vorm van spel die niet wil ophouden. Een spel dat niet wil ophouden is ipso facto geen spel meer, omdat het nu juist bij het spel hoort om op een gegeven moment een einde te nemen.
‘Het meest essentieel kenmerk van alle echt spel, het zij cultus, vertooning, wedkamp, feest, is dat het op een gegeven oogenblik uit is. De toeschouwers gaan naar huis, de spelers doen hun masker af, de voorstelling is afgeloopen. En hier vertoont zich het euvel van dezen tijd: zijn spel is in veel gevallen nooit uit, is derhalve geen echt spel. Er heeft vergaande contaminatie van ernst en spel plaatsgegrepen. De beide sferen raken vermengd. In de gedragingen, die als ernst willen gelden, steekt verscholen en verholen een spelelement. Het erkende spel daarentegen kan door zijn overmatige technische organisatie en doordat men het te ernstig opvat zijn onvervalscht spelkarakter niet meer handhaven. Het verliest de onmisbare qualiteiten van onttrokkenheid, onbevangenheid en blijheid’ (1935: 166).
Bij de verwording van spel neemt de pueriele geest wat spel is voor ernst terwijl dezelfde pueriele geest in het ernstige een spelelement brengt. De Huizinga van In de schaduwen van morgen beschouwt sommige vormen van spel derhalve nog als verwording. Spel is een slechte zaak wanneer het een rol krijgt in zaken die ernstig moeten zijn. Wat is nu de verhouding tussen ernst en spel in de twee besproken teksten? Spel is geen ernst in de zin dat het een doen alsof is. Maar hoe staat nu dit doen alsof in relatie tot het gegeven dat het spel buitengewoon serieus wordt genomen? Wat kan Huizinga zeggen over uitdrukkingen als ‘iets doen met de ernst van een kind dat speelt’? Het spel staat in Homo ludens niet zomaar tegenover de ernst. Enerzijds staat spel tegenover ernst voor zover er bij een ludieke gebeurtenis wordt gedaan ‘alsof’ (vaak: alsof het echt is), anderzijds kan spelen juist heel goed ernstig zijn. Degene die speelt, doet dat met volledige inzet, zelfs alsof zijn leven ervan afhangt – wat soms ook letterlijk het geval is –, niettegenstaande het ludieke karakter van de gebeurtenis in kwestie. ‘Ieder spel kan te allen tijd den speler geheel in beslag in nemen. De tegenstelling spel-ernst blijft te allen tijde een zwevende’ (1938: 12). Er is geen simpel contrast tussen ernst en spel. Het spel is geen ernst, maar kan heel goed ernstig zijn. Het spel is geen ernst maar het is bovendien iets eigens. Hoewel Huizinga de onderscheiding zelf niet expliciet maakt, is er op basis van de tentatieve tweedeling tussen ernst en ernstig een onderscheid te maken tussen de ernst van het spel enerzijds – het spel voor een extraludieke werkelijkheid aanzien, zoals bij sport gebeurt volgens Huizinga – en de ernst in het spel anderzijds. Wie met volle inzet ‘indiaantje’ speelt of een ceremonie uitvoert, is ernstig in het spel, al weet hij heel goed dat het ‘maar een spelletje’ is en dat de verdediging van zijn proefschrift niet echt staat of valt met de instructies van de pedel over de letterlijk te volgen stappen. De ernst die bij het spel hoort, is een ernst in het spel: het is het absolutisme van de regels die geen tegenspraak dulden, maar die tegelijkertijd en desniettegenstaande ten principale uitsluitend van belang zijn in het kader van het spel en nergens anders.
Het probleem dat Huizinga opwerpt met betrekking tot het contrast tussen spel en ernst, wordt overwonnen door dit contrast te situeren binnen een even voor de hand liggende als gewichtige eigenschap van het spel, namelijk dat het spel een opheffing uit de dagelijkse werkelijkheid is. De ernst van het spel zou zijn: het spel als deel van de dagelijkse werkelijkheid zien. De ernst in het spel is de spelwerkelijkheid qua spelwerkelijkheid ernstig nemen: de regels gehoorzamen of de tekst volgen, enzovoort. Huizinga, zelf volgens biograaf Otterspeer iemand met een grote voorliefde voor het theater, lijkt het spel tout court te modelleren naar het toneelspel. De associatie met toneel is niet slechts een gelukkige biografische bijkomstigheid. Spel is ook, of zelfs in de eerste plaats, een esthetische categorie. Het spel draait niet om waarheid, zoals een theorie of bewering dat doen. Spel heeft wel veel gemeen met schoonheid. Hoewel schoonheid niet inherent is aan spel, is het spel wel vaak schoon: ‘In zijn hooger ontwikkelde vormen is het spel doorstrengeld van rhythme en harmonie, die edelste gaven van het aesthetisch perceptievermogen, die den mensch geschonken zijn. De banden tusschen spel en schoonheid zijn hecht en veelvuldig’ (1938: 10). Schoonheid is dus een belangrijke bijzaak in het spel, maar geen noodzakelijke eigenschap ervan. Welke zijn de noodzakelijke eigenschappen van het spel en het spelen dan wel? Huizinga zelf vat deze eigenschappen als volgt samen:
De formele kenmerken van het spel
Het probleem dat Huizinga opwerpt met betrekking tot het contrast tussen spel en ernst, wordt overwonnen door dit contrast te situeren binnen een even voor de hand liggende als gewichtige eigenschap van het spel, namelijk dat het spel een opheffing uit de dagelijkse werkelijkheid is. De ernst van het spel zou zijn: het spel als deel van de dagelijkse werkelijkheid zien. De ernst in het spel is de spelwerkelijkheid qua spelwerkelijkheid ernstig nemen: de regels gehoorzamen of de tekst volgen, enzovoort. Huizinga, zelf volgens biograaf Otterspeer iemand met een grote voorliefde voor het theater, lijkt het spel tout court te modelleren naar het toneelspel. De associatie met toneel is niet slechts een gelukkige biografische bijkomstigheid. Spel is ook, of zelfs in de eerste plaats, een esthetische categorie. Het spel draait niet om waarheid, zoals een theorie of bewering dat doen. Spel heeft wel veel gemeen met schoonheid. Hoewel schoonheid niet inherent is aan spel, is het spel wel vaak schoon: ‘In zijn hooger ontwikkelde vormen is het spel doorstrengeld van rhythme en harmonie, die edelste gaven van het aesthetisch perceptievermogen, die den mensch geschonken zijn. De banden tusschen spel en schoonheid zijn hecht en veelvuldig’ (1938: 10). Schoonheid is dus een belangrijke bijzaak in het spel, maar geen noodzakelijke eigenschap ervan. Welke zijn de noodzakelijke eigenschappen van het spel en het spelen dan wel? Huizinga zelf vat deze eigenschappen als volgt samen:
‘Naar den vorm beschouwd kan men dus, samenvattende, het spel noemen een vrije handeling, die als “niet gemeend” en buiten het gewone leven staande bewust is, die niettemin den speler geheel in beslag kan nemen, waaraan geen direct materieel belang verbonden is, of nut verworven wordt, die zich binnen een opzettelijk bepaalde tijd en ruimte voltrekt, die naar bepaalde regels ordelijk verloopt, en gemeenschapsverbanden in het leven roept, die zich gaarne met geheim omringen of door vermomming als anders dan de gewone wereld accentueeren’ (1938: 20).
Deze vormkenmerken worden later in het boek gecompleteerd door functionele kenmerken en uiteindelijk ook door een zekere verhouding ten opzichte van de moraal. Gaan we eerst de elementen van Huizinga’s aanvankelijke omschrijving na. ‘Alle spel is allereerst en bovenal een vrije handeling’. Het spel wordt in vrijheid gespeeld. Het spel heeft geen fysieke noodzaak. Evenmin komt het voort uit een morele plicht. Het is overvloedig (het spel is een ‘superabundans’). Het spel kan wel secundair verbonden raken met plichten zegt Huizinga. Het spel qua spel is echter vrij. Het tweede kenmerk van het spel is dat het ‘een uittreden [uit het gewone leven] in een tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen strekking’ is (1938: 11, 12). Het gaat erom dat de ludieke activiteit op een bepaalde manier een doen alsof is. Wie speelt, is het niet menens. Het spel is geen ernst, al kan het heel goed zeer ernstig zijn: ‘wij merkten reeds op, dat het besef van “maar te spelen” volstrekt niet uitsluit, dat dit “maar spelen” geschieden kan met de grootsten ernst, ja met een overgave die in vervoering overgaat, en de “maar”-qualificatie tijdelijk volkomen opheft’ (ibidem). Deze grote ernst die niettemin spel is, geldt in de eerste plaats het ritueel en de ceremonie. Huizinga gaat in dit kader uitgebreid in op de etnologische literatuur van auteurs als Malinowski, Mauss, Jensen en Frobenius. Hij bespreekt ceremonies in een niet nader genoemd Afrikaans land, waarbij de deelnemers weliswaar beseffen dat de optredens van de goden door henzelf worden uitgevoerd, maar deze optredens tóch uiterst ernstig nemen (1938: 34-36). Hij bespreekt ook varianten van de potlatch bij de indianen van Noord-West Amerika (bijvoorbeeld de Kwakioetl) en de Melanesiërs, zoals onderzocht door respectievelijk Marcel Mauss en Bronislaw Malinowski. Bij de potlatch worden ritueel kostbare geschenken gegeven, of wordt zelfs ostentatief eigendom vernietigd. Het doorgeven van de kula-sieraden in Melanesië of het vernietigen van totempalen door de Kwakioetl schijnt niet-ernstig omdat dit op het eerste oog geen verdere functie dient, maar het spel is dat de spelers elkaar trachten te overtroeven, waardoor sociale banden en -verplichtingen in het leven worden geroepen of voortgezet. De ontvanger van de potlatch-geschenken of de kettingen en armbanden van de kula heeft binnen de regels van het spel de verplichting op zijn beurt een feest aan te richten. Waar binnen de theorie van Mauss de potlatch en zijn Melanesische variant worden aangehaald om de inauguratie van sociale betrekkingen binnen een op het oog economisch raamwerk aan te tonen, gaat het Huizinga om het spelkarakter dat als een formele uitwerking van de zinfunctie van dergelijke ceremonies gezien kan worden.
Naast een vrije handeling en opheffing uit de ernst van het dagelijks leven is het spel ten derde een belangeloze handeling. Het spel heeft als spel geen doel buiten zichzelf. Daarmee hangt samen dat het spel zijn eigen wetten heeft, die maken wat als goed spelen telt en wat niet. Goed spelen heeft alleen betekenis binnen het spel zelf; het spel is doel op zich zonder belang te moeten hebben in de extraludieke werkelijkheid. Men kan het spel winnen, maar die winst heeft geen belang in de ‘echte wereld’.
Het vierde kenmerk van het spel is dat het zich binnen een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats afspeelt. Een spel heeft vaak letterlijk een kader, een afgebakende ruimte waarbinnen gespeeld wordt, of het nu een podium is of een priesterkoor. De wedstrijd of de opvoering of het ritueel zijn gebonden aan een exact omschreven ruimte waarin diegebeurtenis zich voltrekt.
Zo met de ruimte, zo met de tijd. Er is letterlijk speeltijd, en wat zich buiten die speeltijd afspeelt is net als wat zich buiten de speelplaats – de plaats van het spel – afspeelt geen deel van het spel en kan dat ook niet zijn. Het belang van de spatiotemporele begrensdheid van het spel ligt in de affiniteit die het daardoor heeft met het religieuze – in Huizinga’s werk is het alsof zich in de beperking niet alleen de meester maar ook de betekenis toont. Steeds weer brengt Huizinga de verwantschap van het ludieke en het religieuze onder de aandacht. Niet alleen is het religieuze ritueel een vorm van spel, het spel heeft ook een zinfunctie die het met het religieuze deelt.
De functionele kenmerken van het spel
Die trek van het spel leidt als vanzelf van de vorm naar de functie van het spel. Het spel gaat om iets. Ook vertoont het spel vaak iets: ‘Het spel is een kamp om iets, of een vertooning van iets. Deze beide functies kunnen zich ook vereenigen, in dier voege, dat het spel een strijd om iets vertoont, of wel een wedstrijd is, wie iets het best kan weergeven’ (1938: 20). Wat vertoont het spel nu, wat is de ‘toonfunctie’ ervan? Het spel dat iets vertoont, bevat in het geval van een ritueel een identificatie met een kosmisch gebeuren. De vertoning moet derhalve niet enkel begrepen worden als een representatie van iets. Als dat wat een handeling – iets wat gedaan wordt (een dromenon) – aanwezig stelt (het drama), heeft het spel ook deel aan een kosmisch gebeuren. Het ritueel speelt de orde der natuur, zegt Huizinga met de etnoloog Leo Frobenius: het spel dat een ritueel is, is daarmee ook een plaatsvervangende verwezenlijking van een kosmische gebeurtenis. De vele bladzijden die Huizinga in Homo ludens besteedt aan rituelen en aan het ‘heilige’ aspect van spel in het algemeen, kunnen mijns inziens niet begrepen worden zonder de Aufhebung die het contrastpaar spel-ernst in dit boek gevonden heeft. We kunnen spreken van de ernst in het spel voor zover het juist de strenge vorm heeft, het zich volgens formele regels afspeelt waartegen geen scepsis mogelijk is en derhalve de vorm heeft van het heilige. Deze vorm nu wordt verwezenlijkt als een onttrekking van de handeling van het spel aan het gewone leven; de instelling van een bijzondere, verbijzonderde, plaats en tijd van het spel: de speeltijd (de duur van het spel) en de speelplaats (de plek waar het zich voltrekt), die een zelfstandige ruimte van het spel instellen.
Vorm als functie
Het spel als vertoning moet dus formeel worden begrepen om functioneel begrepen te kunnen worden. Het spel is een vertoning van iets zowel in de zin dat er een tonen plaatsvindt als in de zin dat iets getoond wordt dat daarmee tegelijkertijd gebeurt: de transsubstantiatie voltrekt zich tijdens de eucharistie zoals een symfonie zich voltrekt gedurende een concert. (Overigens bespreekt Huizinga geen christelijke rituelen in zijn werk: wellicht aarzelde hij om ook het christelijk geloof spel te noemen. Het is echter volstrekt in lijn met zijn theorie om dat hier wel te doen.) Hetzelfde geldt voor dat waar het spel om gaat. Een spel heeft steeds een inzet. Het is ‘een kamp om iets’. Het spel is (vaak) een strijd, een agonaal of antithetisch gebeuren, maar het gaat altijd om iets, er staat altijd iets ‘op het spel’. Le jeu heeft altijd een enjeu, kunnen we met Franse woorden zeggen: wie speelt, zet iets op het spel. Citeren we Huizinga:
‘Men kampt of speelt om iets. Het blijft in eerste en laatste instantie de zege zelf, waar men om kampt of speelt, maar met die zege gepaard gaan allerlei wijzen waarop zij genoten wordt. […] In den regel […] is reeds bij het afbakenen van het spel aan het winnen iets meer verbonden dan de eer alleen. Het spel heeft een inzet. Deze kan van symbolischen aard of van stoffelijke waarde zijn, hij kan ook van louter ideëele waarde zijn. Inzet is een gouden beker, een kleinood, een koningsdochter of een kwartje, het leven van den speler of het heil van den stam’ (1938: 73).
Anders gezegd, er wordt steeds om iets gespeeld – maar wat is dat iets waar het om gaat? De inzet van het spel, dat wat er op het spel staat, kan dus ‘een gouden beker, een kleinood, een koningsdochter of een kwartje, het leven van den speler of het heil van den stam’ zijn. Maar als het om een koningsdochter of een kwartje kan gaan, gaat het eigenlijk om willekeurig wat. Het maakt qua spel geen verschil wat er op het spel staat, als er maar iets op het spel staat. Dat het spel ergens om gaat, is een zuiver formeel gegeven: er staat iets op het spel, maar dat iets is niet iets in het bijzonder, een niet-iets – een niets. Er is geen wezenlijke eigenschap die de inzet van het spel dient te hebben. De inzet is een lege betekenaar die elke inhoud kan krijgen, zolang deze maar een bepaalde plaats inneemt in het syntagma van het spel.
Slotsom
Nu schijnt het wel ver van Huizinga’s idee dat het spel een ernstig ritueel is, het wezenlijke van de cultuur bovendien, om te stellen dat het spel om willekeurig wat, om nietiets, om niets gaat. Toch is dat wat we zien. Huizinga’s betoog leidt ertoe de betekenis van het spel als een kwestie van vorm te zien. Het spel is een zaak van vorm die functie mogelijk maakt. De ernst in het spel bestaat bij gratie van het nauwgezet volgen van regels. In het volgen van deze regels wordt het heilige of tenminste het betekenisvolle opgevoerd en uitgevoerd. We kunnen niet van de ernst van het spel spreken omdat in een dergelijk spel nu juist de zelfstandige werkelijkheid van het spel gecontamineerd zou zijn met de extraludieke werkelijkheid en daarmee de zuivere speldimensie verlaten en de ernst in het spel onmogelijk gemaakt zou hebben. Het spel dat voor meer wordt genomen dan het is, probeert het spel buiten de regels te denken, de vorm te overstijgen. Dat is echter uit de aard der zaak onmogelijk. De betekenis van het spel kan, net als een vioolsonate – die immers ook gespeeld wordt – alleen in het spelen ervan bestaan. Daardoor is het geenszins van minder belang.
Literatuur
- Huizinga, J. (1933). Over de grenzen van spel en ernst in de cultuur. Haarlem: Tjeenk Willink.
- Huizinga, J. (1935). In de schaduwen van morgen. Haarlem: Tjeenk Willink.
- Huizinga, J. (1938). Homo ludens. Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Haarlem: Tjeenk Willink