In de vorige bijdragen is terecht gewezen op het problematische karakter van het populisme, en inzonderheid op de bedreiging die ervan uitgaat voor de democratie. Aan deze kritische bedenkingen willen we hier generlei afbreuk doen. Toch is het nuttig onder ogen te zien dat het populisme ook een spiegel is van de democratie, in de zin dat het bepaalde kwetsbare aspecten van de democratie uitvergroot die vaak miskend worden. Meer specifiek wijst het populisme op de elitevorming binnen de democratie, en de daarmee verbonden mogelijkheid van een diepgaande ‘vervreemding’ tussen die elite en het volk. De spiegel van het populisme confronteert de democratie in die zin met een beeld van zichzelf waarin ze haar eigen kwetsbaarheid kan ontdekken.
De populistische aanklacht: een elite regeert, niet het volk
Op de keper beschouwd handhaaft elk populisme zich door het tegelijk cultiveren en uitbuiten van het spontane maar naïeve democratische bewustzijn dat door het gros van de burgers in onze democratische samenlevingen gedeeld wordt. Dit naïeve democratische bewustzijn stelt dat in een democratie het volk het voor het zeggen heeft. Het populisme van zijn kant spint vervolgens garen bij het steeds weer bevestigen hiervan en het er tegelijk op wijzen dat de overheid, de staat, de regering of hoe de gevestigde politieke macht ook wordt aangeduid dit principe systematisch met de voeten treedt. De gezagdragers, die geacht worden te regeren overeenkomstig de wil van het volk, zouden hun macht vooral gebruiken om zichzelf en allerlei andere bevriende elites te bedienen, en dit ten nadele van de objectieve belangen van het volk. Op die manier drijft het populisme een wig tussen het volk, als legitieme drager van de macht, en zijn vertegenwoordigers, die de macht die hen door het volk is toevertrouwd zouden misbruiken. Tegenover deze ‘ondemocratische’ gang van zaken profileert het populisme zich als de eigenlijke stem van het volk. Succes is daarbij van tevoren gegarandeerd. Tenslotte, zo klinkt het in de democratische goegemeente, klopt het toch dat in de democratie het volk zou moeten regeren, terwijl de burger in de feiten zo goed als niets te zeggen heeft? Het wordt daarom tijd dat ze daarboven leren luisteren naar wat Jan met de pet eigenlijk wil! Het populisme suggereert op die manier dat er een probleem is met de representatie: zij die representeren representeren vooral zichzelf en niet het volk. Daartegenover is een democratie pas echt democratisch als het volk en zijn representanten één zijn: als de vertegenwoordigers van het volk ook de stem zijn van het volk. Waar dit niet zo is, is sprake van een kloof tussen burger en politiek en dus van een pervertering van de democratie.
Ondanks haar beroep op het naïeve democratische bewustzijn bij de burger is de populistische visie op representatie erg problematisch. Ze gaat er immers van uit dat er een mimetische spiegeling mogelijk is tussen het volk en zijn representanten. Meer in het bijzonder claimen populisten zelf een rechtstreekse spreekbuis te zijn van wat onder het volk leeft en delegitimeren ze de bestaande politieke klasse als representanten van het volk. Het probleem hierbij is natuurlijk dat ‘het volk’ zich niet leent tot een dergelijke mimetische representatie. Willen we het pluralistische karakter van het volk erkennen en bewaren, dan moeten we accepteren dat het volk ‘in vele tongen spreekt’ en aanvaarden dat élke representatie, dus ook die van het populisme, perspectivistisch en dus contesteerbaar is. Anders dan het populisme wil doen geloven, is de onmogelijkheid voor het volk om met één stem te spreken geen verraad aan de democratie, maar integendeel haar kracht. Respect voor diversiteit vereist nu eenmaal dat democratische beslissingen op een bemiddelde manier tot stand komen en dat particuliere belangen zich niet zomaar kunnen presenteren als het algemene belang. Net omdat het verschil tussen beide fundamenteel is voor de democratie, moeten representanten een onafhankelijkheid hebben ten overstaan van de gerepresenteerden. Daarom is de ‘kloof tussen burger en politiek’ onvermijdelijk en is de wil om deze te liquideren of te dichten hetzij illusoir, hetzij gevaarlijk. Met het opgeven van die afstand geeft men namelijk ook de plaats op van waaruit gesproken wordt in naam van het algemeen belang. Het probleem is dus niet de kloof, maar het willen opheffen ervan: de miskenning van het wezen zelf van de representatie en de representatieve democratie.
Maar hoe problematisch die populistische kritiek op het representatieve systeem ook mag zijn, toch schuilt in het onbehagen dat ze verwoordt ook een belangrijk moment van waarheid. De onvermijdelijkheid van de kloof tussen burger en politiek maakt namelijk duidelijk dat onze democratie niet ‘zuiver op de graat’ is: ze is een gemengd regime dat inderdaad aanleiding geeft tot het ontstaan van elites en daardoor kwetsbaar wordt voor een vervreemding tussen die elites en het volk. Deze vervreemding moet echter niet op populistische wijze bestreden worden, maar vereist een democratische revitalisering van de representatie.
De democratische realiteit: ‘het gemengde regime’ van de representatieve democratie
Zoals zo vaak levert een historische terugblik ook hier een nuttig perspectief voor het bijstellen van het spontane democratische zelfverstaan dat meent dat in een democratie het volk zelf regeert.
In zijn baanbrekende boek over de ‘principes van het representatief bestuur’ wijst Bernard Manin erop dat ons huidige democratische regime teruggaat op teksten van laat achttiende-eeuwse auteurs zoals Emmanuel Sieyès en James Madison. Interessant in dit verband is dat zij het daarbij uitdrukkelijk niet hebben over ‘democratie’, maar over ‘representatief bestuur’. Zij hadden het namelijk niet zo begrepen op de ‘democratie’. Niet alleen waren ze van oordeel – net als Rousseau – dat democratieën alleen haalbaar zijn in kleine samenlevingen; ze vertrouwden de vox populi bovendien allerminst. Hun voorkeur voor een representatief bestuur was dan ook niet ingegeven door de praktische overweging dat het volk in grotere samenlevingen onmogelijk rechtstreeks de macht kan uitoefenen. Zij kozen ervoor op grond van de intrinsieke superioriteit van het systeem zelf. Madison bijvoorbeeld was van oordeel dat de wijsheid en rechtschapenheid van de vertegenwoordigers meer waarborgen boden voor het vrijwaren van het algemeen belang dan het beslissen door het volk zelf. Sieyès, van zijn kant, liet verstaan dat een dergelijk systeem voor een moderne handelsgemeenschap het voordeel had dat slechts sommigen zich met het bestuur dienden in te laten, terwijl de anderen zich integraal konden toeleggen op hun economische activiteit. Voor beiden gold in elk geval dat ze dit representatieve bestuur niet beschouwden als een invulling van de democratie, maar als een regime dat in essentie van de democratie verschilde.
Ongetwijfeld zijn vele ideeën van die eerste theoretici van het representatieve bestuur nooit gerealiseerd. Integendeel, de uitbreiding van het aanvankelijke cijnskiesrecht naar een veralgemeend enkelvoudig stemrecht heeft aan het representatieve systeem een fundamenteler democratische inslag gegeven dan Madison of Sieyès ooit bedoelden. Maar tegelijk zijn uit die periode ook vele procedures en institutionele mechanismen voor het aanduiden van de vertegenwoordiging van kracht gebleven. Onze hedendaagse democratieën kunnen we daarom het best beschouwen als ‘gemengde regimes’: regimes waarin het democratische principe van het algemeen stemrecht en het principe van nationale vertegenwoordiging in elkaar geschoven zijn. Een dergelijke democratie heeft nog maar weinig gemeen met de vroegere Atheense democratie of met een directe democratie: ze is veeleer een bestuursvorm waarvan het systeem van representatie door en door gedemocratiseerd is.
Ondanks die verregaande democratisering blijft ook vandaag een aantal specifieke eigenschappen van het representatieve systeem bewaard. Ook een gedemocratiseerd representatief systeem heeft altijd een elitaire basis en brengt altijd elites voort. Het algemeen stemrecht mag dan al impliceren dat iedereen verkiesbaar is, de realiteit leert dat die mogelijkheid de facto enkel is weggelegd voor een welbepaalde groep binnen de samenleving. Verkiezingen selecteren namelijk altijd mensen die op een of andere manier superieur zijn aan hun kiezers. Is het niet op grond van hun rijkdom of sociale status, dan is het omwille van hun leiderschap, hun bestuurlijke competenties of andere kwaliteiten. Zoals Madison al liet verstaan, zijn daar trouwens goede redenen voor. De vertegenwoordiger
wordt namelijk geacht te oordelen en te handelen in onafhankelijkheid van diegene die hij representeert. Zijn opdracht bestaat er immers in het algemeen belang te dienen en niet zijn kiezers. Dit onderstelt bijzondere kwaliteiten die in de regel niet bij iedereen maar vaak enkel bij een beperkt segment, bij een specifieke groep van de bevolking te vinden zijn.
Het blijkt zelfs mogelijk om een geschiedenis van de representatieve democratie te schrijven vanuit de verschuivingen in die rekruteringsbasis van de verkozenen des volks. Zo was in de negentiende eeuw de vertegenwoordiging weggelegd voor notabelen: mannen die maatschappelijk belangwekkende posities bekleedden en als onafhankelijke ‘vertrouwenspersonen’ van de kiezer in het parlement zetelden.
Gaandeweg werden die notabelen echter uitgerangeerd door de macht van de partijen. Om verkozen te worden volstond het dan niet langer als individu maatschappelijke status te hebben; men moest bovenal een trouw en toegewijd partijlid zijn. Wie verkiesbaar was en waar werd nu bepaald door de partij, en meer bepaald door de partijbonzen die er de touwtjes in handen hadden. Recent is echter ook die partijendemocratie op haar retour en maakt ze plaats voor de mediademocratie. Steeds minder wordt de verkiesbaarheid van partijleden bepaald door hun loyaliteit tegenover de partij, en steeds meer door het mediatieke effect dat ze sorteren bij het grote publiek. Om verkiesbaar te zijn, moet men vandaag vooral een stemmenkanon zijn en dat is men niet omdat men succesvol het partijprogramma weet uit te dragen, maar omdat men het goed doet in de media. Voorwaarde om vandaag verkozen te worden is dan ook dat men óf mediageniek is óf zich goed weet te omringen met communicatie-experten en andere spindoctors – maar bij voorkeur allebei. In dit opzicht is de representatieve democratie vandaag wat ze altijd al geweest is: een regime waarvan het bestuur in handen is van een elite die zich onderscheidt van de massa door haar bijzondere kwaliteiten. Liggen die niet langer zozeer in de aparte sociale status of de onvoorwaardelijke partijtrouw, dan bestaan ze in de capaciteit om perfect het spel van de massamedia te spelen. Wat zich vandaag op die manier aftekent, is dan ook niets anders dan de opkomst van een nieuwe politieke elite en het verdwijnen van de oude.
Zoals gezegd leeft het populisme van het uitvergroten van de tegenstelling tussen het volk, dat eigenlijk de macht zou moeten uitoefenen maar wiens stem nauwelijks wordt gehoord, en het politieke establishment dat in handen is van een politieke elite, die de macht die ze van het volk krijgt toebedeeld misbruikt ten voordele van zichzelf. In het belichten van die tegenstelling onthult het populisme inderdaad een centrale karakteristiek van de representatieve democratie, die moeiteloos kan worden voorgesteld als in strijd met wat het naïeve democratische bewustzijn aanziet voor de ware democratie. Omdat ze steunt op een systeem van verkiezingen waarin op geregelde tijdstippen en op diverse niveaus vertegenwoordigers des volks worden aangeduid, genereert de representatieve democratie niet alleen een diversiteit aan representatieve instituties met eigen structuren en specifieke werkwijzen, maar daardoor onvermijdelijk ook een elite van politiek en institutioneel bekwame actoren, die aan die instituties effectiviteit kunnen verlenen. Het bestaan van een politieke elite die op een relatief onafhankelijke wijze de macht uitoefent over het volk, waaraan ze enkel periodiek verantwoording schuldig is, behoort in die zin tot de essentie zelf van de representatieve democratie. Het populisme brengt de realiteit van deze tweeledigheid van de representatieve democratie onder de aandacht, zij het met een uitdrukkelijk negatieve appreciatie.
Het democratische gevaar: de vervreemding tussen volk en elite
Maar ook wat betreft die negatieve appreciatie en de claim dat de tegenstelling tussen volk en elite een gevaar vormt voor de democratie schuilt er een vorm van waarheid in het populisme. Het bestaan van, of sterker nog: de onvermijdelijkheid van het steeds weer voortbrengen van politieke elites binnen de representatieve democratie betekent inderdaad een permanente bedreiging. Er bestaat namelijk altijd het gevaar dat die politieke elites op een dusdanige manier loskomen van hun democratische basis en verweven geraken met andere sociale elites dat hun belangen in tegenstelling komen te staan met de belangen van wie ze representeren. Tot op zekere hoogte is dat ook altijd zo. Machiavelli heeft daar als eerste op gewezen met zijn beroemde onderscheid tussen de zogenoemde grandi en de popolo: tussen de machtselite en het volk. Machiavelli wees erop dat de ‘grandi’ alleen maar willen heersen, terwijl de ‘popolo’ nadrukkelijk niet overheerst wil worden. Beide belangen zijn niet alleen met elkaar in conflict; ze zijn principieel ook onverzoenbaar. Politiek, in de optiek van Machiavelli, bestaat erin om die onuitroeibare conflictualiteit tussen de verlokkingen van de macht en de drang tot zelfbepaling van een volk uit te houden: mechanismen te vinden om daartussen evenwichten tot stand te brengen. In een representatieve democratie vormen democratische verkiezingen een cruciaal instrument om zich van dat evenwicht te verzekeren. Maar een dergelijk evenwicht is nooit gegarandeerd, dient telkens opnieuw te worden gezocht. Met andere woorden, ongeacht de verschillende consequenties die het populisme met die inzichten verbindt, wijst het nadrukkelijk op de potentiële dreiging die uitgaat van politieke elites die in de schoot zelf van de democratie worden voortgebracht. Het gevaar dat zij op een ondemocratische manier omspringen met macht en middelen is inderdaad niet denkbeeldig, net zomin als het feit dat dergelijke handelswijzen de democratie kunnen ondermijnen.
De plotse en verbreide opkomst van diverse vormen van populisme in de voorbije decennia lijkt zelf een symptoom van een dergelijk verstoord evenwicht tussen volk en elite.
Ze valt niet toevallig samen met de geschetste overgang van partijdemocratie naar mediademocratie en de bijbehorende verschuiving in de rekruteringsbasis van de verkozenen des volks. Het ontstaan van grote massapartijen had, in vergelijking met de vroegere vertegenwoordiging door notabelen, het volk dichter bij de leidende elites gebracht. Dat gold zeker in de lage landen, waar die partijen bijkomend gestut werden door het sterk in het sociale leven wortelende fenomeen van de verzuiling. De mensen aan de basis konden zich vrij gemakkelijk identificeren met de politici aan de top omdat het ‘hun mensen’ betrof: mensen van dezelfde partij of zuil. Maar die situatie wijzigt ten gronde wanneer achtereenvolgens de zuilen beginnen af te brokkelen en de impact van de partijen stilaan moet onderdoen voor de macht van de media. Op dat ogenblik vervalt de door de zuilen bemiddelde band tussen het volk en zijn leiders en ziet de man in de straat zich geconfronteerd met een vooral door de media gemaakte nieuwe politieke elite. De brugfunctie van de verzuilde massapartijen tussen volk en staat maakt plaats voor een lauwe verhouding tot het politieke establishment waarvan de media niet nalaten steeds nadrukkelijker en steeds ontluisterender ook de inner circles te belichten. Dit is ook het moment waarop voor het eerst de verontrustende tijdsdiagnose van de ‘kloof met de burger’ te beluisteren valt. Het politieke establishment zou elke voeling met de burger verloren hebben, terwijl die burger zich ook niet langer zou herkennen in de politiek. Het is deze ‘kloof met de burger’ die het populisme met succes zal weten uit te buiten. Door steeds weer te wijzen op die kloof en te eisen dat ze wordt gedicht zal het populisme haar namelijk steeds maar groter maken om er vervolgens garen bij te spinnen. Want hoe groter de kloof – in de newspeak van het populisme: hoe groter de tegenstelling tussen het volk aan wie de macht toekomt en de politieke elite die alleen zichzelf bedient – hoe meer het ‘naïeve’ democratische verlangen gevoed wordt naar een politieke orde waar de stem van het volk wél gehoord wordt, waar het volk echt zelf regeert en waar dus de afstand tussen het volk en zijn representanten teniet is gedaan.
Een democratische remedie: de representatie revitaliseren?
Het populisme is een spiegel voor de democratie omdat het, als symptoom van een verstoorde relatie tussen volk en elite en als symptoom van het onvermogen om de kloof tussen burger en politiek op een vruchtbare manier vorm te geven, de kwetsbare aspecten van de representatieve democratie in de kijker zet. Tegelijkertijd moet het duidelijk zijn dat de oplossing die het populisme aanreikt – de kloof met de burger dichten door te zeggen wat die burger eigenlijk denkt – onaanvaardbaar is, omdat ze het wezen van de representatieve democratie en haar respect voor diversiteit miskent. Een democratisch alternatief voor het populisme moet daarom gezocht worden in een revitalisering van de representatieve democratie. Hoe dat precies moet, is een complexe aangelegenheid, maar we willen hier alvast twee mogelijke elementen van een dergelijke alternatieve strategie onder de aandacht te brengen.
Ten eerste moet de verhouding tussen kiezers en verkozenen vernieuwd worden door een inhoudelijke actualisering van het partijpolitieke aanbod. Een deel van het populistische succes is namelijk te wijten aan het feit dat de politieke klasse een aantal problemen onder de bevolking te laat en op onvoldoende wijze ernstig heeft genomen. Zo wijt Mark Elchardus het feit dat veel laaggeschoolde kiezers in Vlaanderen de sociaaldemocratische SP.A ingeruild hebben voor het populistische en extreemrechtse Vlaams Belang aan het cultuurverschil tussen die kiezers en de hoogopgeleide partijleiding. Omdat deze laatste de toenemende multiculturele diversiteit in de samenleving voornamelijk als een culturele verrijking zagen, hadden zij onvoldoende begrip voor de noden van hun kiezers, die doorgaans veel directer geconfronteerd werden met de spanningen eigen aan een multicultureel integratieproces. Meer algemeen is het niet verrassend dat populistische partijen vooral succesvol zijn gebleken in Europese landen met een lange traditie van politieke consensusvorming – zoals België, Italië, Oostenrijk, Zwitserland en Nederland – die daardoor lange tijd een weinig dynamisch partijlandschap hebben gekend. In een dergelijke context worden signalen van ongenoegen moeilijk opgepikt door een besloten politieke klasse die meer gericht is op het bewaken van de interne machtsverhoudingen dan op de reële problemen van het electoraat. Het feit dat in de genoemde landen het partijlandschap sinds enkele jaren alsnog in beweging komt, kan erop wijzen dat de aanpassing aan de nieuwe mediademocratie en het zoeken naar een nieuwe verhouding tussen kiezers en gekozenen in volle gang is.
Ten tweede moet de democratische politiek het discours over de democratie zelf opnieuw in handen krijgen. Het naïeve democratische bewustzijn, dat ten onrechte gelooft in de wenselijkheid en de mogelijkheid van het dichten van de kloof tussen volk en elite, heeft onder druk van het populistische discours een ideologisch dominante positie ingenomen in het publieke debat en wordt op dit moment onvoldoende gecontesteerd. Die dominantie wordt bovendien versterkt door de hegemonie van het neoliberaal discours waarin de burger steeds weer te horen krijgt dat de staat er enkel is voor het individu en zijn hoogst individuele belangen én door de mediatisering van de politiek waarbij de media omwille van de dwingende logica van de kijkcijfers steeds meer de neiging hebben om in te zoomen op partijintriges, politieke achterkamertjes, politieke afrekeningen en andere kuiperijen. Dit verklaart het wijdverbreide democratische analfabetisme dat vandaag de belangrijkste voedingsbodem en mogelijkheidsvoorwaarde is voor het populisme. Het verklaart het gebrek aan vermogen bij de burger om de complexe anatomie en werking van de representatieve democratie te lezen. Daarvoor is natuurlijk niet alleen het politieke establishment zelf, maar bij uitbreiding de hele samenleving verantwoordelijk. Die zou het moeten aandurven om haar burgers op te voeden tot democraten die het spel van de representatieve democratie beheersen en het niet zomaar ondergaan. Want wie ondergaat, ervaart zichzelf als slachtoffer, als underdog, en wie zich underdog voelt, hoort graag dat het de anderen zijn – de politieke elite, maar net zo goed: de vreemden, de migranten, de allochtonen, enzovoort – die hem of haar van zijn rechtmatige maatschappelijke status beroven. Het populisme parasiteert in die zin op een slecht begrepen representatieve democratie en op de daarmee verbonden frustraties. Het is aan rechtgeaarde democraten om de burger een complexer en genuanceerder beeld van de democratie voor te houden, hem of haar op te roepen oog te hebben voor de kwetsbaarheid van de democratie en te helpen waken over de subtiele evenwichten die haar overeind houden.